Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Boekbespreking.Karel van de Woestijne, Janus met het dubbele Voorhoofd, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908.Een chirurg van wijde vermaardheid, operateur van den eersten rang en véél-jarige ondervinding - saluut aan hem, zoo hij dit lezen moge! - heeft mij eens bekend: ‘Nog nooit stak ik mijn mes in een menschenlichaam zonder iets als een aarzeling, een korte terugschrik te hebben overwonnen....’ Hij verbaasde mij niet. Het klinkt brutaal, waarachtig!.. maar ik begreep hem! Had ik niet een soortgelijke ontroering gekend, - een plotsling zeer intens gevoel van eerbied voor eens anders eigenste, en een twijfel aan mezelf - telkens bij het opnemen van het penne-mesje der kritiek, en staande voor iets dat, weliswaar, geen menschelijk lichaam geheeten werd, maar waar dan toch evengoed een menschelijke ziel in... zinderde?... O er zijn boeken en boeken, kritieken en kritieken - zooals er ook operaties en operaties zijn, niet waar?... Het wil mij nu, achteraf, wel voorkomen alsof ik (vroeger dan natuurlijk! zoo iets overkomt me thans niet meer!) mijn mesje nogal-eens heb thuisgelaten, en, handen in de zakken, verlegen of nonchalant, maar wat heb staan praten, over de bladen heen van het menschelijk ding dat daar voor me lag. Soms ook wel, als ik me goed herinner, streelde ik er even langs, of gaf ik er klapjes tegen, heel discreete klapjes.... Men vergeve! Het werklijke kerven in ‘edele deelen’ - het is een bezigheid die men nu juist niet voor z'n ontspanning kiezen zal. Daar ligt weer zoo'n boek! De schepping, het levend product, het bloed-eigen kind van een kunstenaar! Neen, pardon - neem me niet kwalijk, mevrouw! - maar een kind komt gemakkelijker gewoonlijk. En, in elk geval, niet in negen maanden pleegt een ernstig schrijver kom-af te maken van zijn boek. Het is een werk van jaren.... En hoe veel zwaarder nog dan die jaren weegt de berg van ontroering, van gestolde ontroering, die zak voor zak moet worden weggetorst, in bitter lijden gedragen, en uitgestort - om 't loutere gevoel der tijdelijke verlichting - in die altijd gapende kloof eener artistieke begeerte - waarlijk, Sisyphus en de Danaïden alleen weten, behalve zij zelven, hoe kunstenaars aan hun productie komen! Doch nog eens - er zijn boeken en boeken, er zijn kunstenaars... et les autres! En zoo is ook de aarzeling des geoefenden en koelbloedigen boekbesprekers niet altijd even sterk. Misschien zelfs zijn er wel ‘gevallen’, waarbij hij gansch on-eerbiedig toetast en aarzel-loos opereert. In zoo'n geval - en dat overkomt, als ik wel heb, den chirurgijn weer minder! - blijkt er zelfs vaak, na de operatie, niet veel meer over te zijn van den patient! En achteraf ontdekt men, dat, wat bij oppervlakkige beschouwing toch zoo ‘sprekend’ op een levend natuurproduct geleek, van-huis-uit niets dan een kil, dood, zielloos, een gefabriceerd ding geweest is - een pop, een homunculus zonder den adem!... Lustig snijden in zoo'n ‘geval’! Maar daarentegen... ik kom tot de zaak, lezer!.. daarentegen zijn er ook boeken als Karel van de Woestijne's Janus met het Dubbele Voorhoofd.... En dan is de aarzeling sterk, zeer sterk en zeer langdurig vaak! Want wie ben ik, dat ik zou ‘beoordeelen’.... wát vooral is mijn één of twee maal lezen, tegenover dit werk van járen, van veel en diep gepeins, van wrange smart onder lachen verborgen, van eenzame onbegrepenheid en pijnlijk-moeitevolle uiting? Het proza-boek van een der fijnste dichters van dezen tijd. Waarom heeft hij het geschreven?... Omdat, zoo meen ik te mogen vermoeden, er gedachten waren, ideeën, uit gevoel gewekt maar verrijkt door den geest, die hij geloofde het zuiverst te kunnen uitdrukken door het zinnebeeld van een verhaal, een oud verhaal dat hij kende, op zijn wijze kende. Hij hoopte misschien ook wel, dat het gemakkelijker blijken zou, een lichtere, blijere trant.... Het zal hem dan niet meegevallen zijn! Want een lichte, een blije trant - daar moet men de man voor zijn! De eenvoudige, de gezonde, de maar half-bewuste, de kin- | |
[pagina 427]
| |
derlijke man.... En geen Karel van de Woestijne!... Inderdaad, hoe zéér bewust is deze ‘moderne’! En toch nog dichter, voortreflijk dichter zelfs! Welk een inspanning, welk een zielskracht wordt daartoe verwacht! Waarachtig, het is geen wonder, zoo deze geest vaak ‘droef en moe’ is, tot stervens toe afgemat? En in dit proza-boek, dat amusant moest zijn, geestig en onderhoudend - hoe heeft hij er zijn moeilijkst, pijnlijkst uitgedachte levensopmerkingen, zijn wrangste bitterheid en bitterste wijsheid, zijn trots en zijn zelfhaat, zijn weeë genotswalging en zijn uiterste geluksverlangen, hoe heeft hij er zichzelven in uitgestald en belachen, zich aan den paal geklonken en gefolterd! En toch, kunstenaar, Janus bifrons, gij zijt geslaagd, wij hebben gelachen, dikwijls, en niét geweend. Want wij schaamden ons onze bewogenheid! Uw ironisch gelaat was een wreed oog. Maar wel hebt ge ons diep aan 't peinzen gebracht - en het was lang geen aangename mijmering! - aan 't peinzen over ons leven, en over de hoogste mate van bewustheid ervan die een mensch nog zou kunnen verdragen.
Amusant - och, ook wel ernstig aandoenlijk! - maar vooral prikkelend toch als het glimlachend gesprek van een geestig man, die veel weet, nog meer begrijpt, alles aanvoelt en boven de zeden staat, zoo wilde Van de Woestijne dit zijn proza-boek. En hij wilde het ook enkel geschreven hebben voor hen die 't waard zijn. Met een hoffelijke buiging en zeer beleefd gebaar verwijderde hij, alvorens te beginnen, de ‘philister’ uit de rij zijner hoorders. Na zijn boek opgedragen te hebben aan Emmanuel de Bom, goed artiest en nog beter vriend, houdt hij een ‘klein sermoen aan den lezer’, aldus aanvangend: ‘Zoo ge, Lezer, zijt onder dezen, die in hun levens-overtuigingen slapen mogen als op een diepe peluw een zat-gezogen kind, en voert uwe gezette rechtschapenheid langs de vaste paden van effene en rots-rustige beginselen: laat dit boek en zijne onbetamelijke grapjes, die storen zouden, van den wrevel dien zij wakker-kittelen, de voldaanheid van uw sluimer en de vriendelijke, maar bewuste strengheid van uwe waak. Maar is 't, naar mijne hope, dat ik u mocht zien monkelen om een epictetisch boekje der zeden-leer, en, tevens, ernstig zien worden in-eens om 't malve bloemken der plante ooievaarsbek: o, weze 't waar dat ge vindet in deze verhalen de onrust van uw glim-lach en de aandoening van uw ernst!...’ Zóó dan - ruimte om zich heen gemaakt hebbend, door het dédain van zijn glimlach, en gezift zijn kring tot op een klein getal van stil begrijpenden en genietenden, kan hij beginnen: Van: ‘Romeo of de Minnaar der Liefde’. Ik heb u al gezegd, het zijn oude verhalen, die de schrijver oververtelt. Waarom zou hij nieuwe verzinnen? Met Shakespeare bevindt hij, dat de oude nog goed genoeg zijn. Romeo, de dichter, de litteraire minnaar - ‘hij was blond en hoog-struisch als een Vlaming uit het land van Kadzand, en had blauwe oogen, over-vloedig haar en een vleezigen krieke-mond’ - het is de oude Bonvolio die het verhaal doet. Een vreemde Romeo, niet waar? Maar de Romeo die déze dichter noodig had. De Romeo, die zich verbeeldt verliefd te zijn, op Rosaline voorloopig en later op Giulietta - maar het inderdaad is op zijn eigen gedachte, de schoonheid zijner gedachte, die van het zoet-smartelijk verliefd-zijn. ‘Want Romeo was kòppig in zijne verliefdheid; hetgeen ons denken deed, een wijle, dat zij échte liefde was, en dat werkelijk het bleeke en harde en slechte vrouwtje Rosaline hem martelde met ondankbare onverschilligheid en een tegen-stribbelen - dat ons vréemd voor-kwam.... Daarom verzonnen wij remedie. Daar hem de raad op ander wild te azen, zijn blik de vrijheid van een goed oordeel terug te geven, en het vergéten te leeren, ijdel bleef; daar ons pogen om met nieuw vergif het oude onschadelijk te maken, niet slagen mocht; daar onze woorden van wijsheid bejegend werden met woorden van tartenden dollemans-zin en de verzekering dat hij gestriemd, gefolterd en afgemat was - wat echter zijn uitzicht, was het ook tragisch, wel stellig tegen-sprak, - zoo zou dan Rosaline-zelve hem van Rosaline genezen. En wij zochten 't middel dat ze hem afkeerig zou worden, en verfoeilijk. - Het werd ons | |
[pagina 428]
| |
voorbereid in een feest, dat de oude Capellette ging geven.’ (Bl. 19). Maar het liep toch anders! Niet Rosaline was het die Romeo van zich-zelve genezen zou, maar Giulietta! ‘Zij was zeer jong nog, kon worden een veertien jaar. Toch zou ze trouwen, hadden wij gehoord, wel spoedig, en werd aangezocht door een braaf en eerlijk jongeling, bloedverwant van den vorst: den naïeven Paris, dien we soms met ons schertsen prikten, en die dan ineen-kromp als een aarde-worm: want hij had last aan antwoorden, al was hij ook een fijn edelman. Dit alles schoof ons door den geest als 't flitsen van een plots-draaienden degen, als wij daar vernamen 't fleurig fleemen van Romeo's stem,... in dezelfde woorden die hadden moeten dienen, waarschijnlijk, om te winnen het hart van Rosaline. - Ach Romeo!... Wij luisterden vlijtig toe. Zijne verliefdheid ging in de probaatste beelden. Nog vóor Giulietta, naar we gisten, had kunnen raden wie zóo belust op avonturen was, dat hij de vermetelheid had getoond de steilheid der muren en de wapenen der huis-bewoners te trotseeren, - maar wordt gevaar niet steeds met liefde beloond? - heette zij reeds uit goed-geoefenden mond, de Zon van een Oosten, dit was heur slaapvertrek. En aldus ging het voort: gedachten-goochel in plaats van gevoel, o jonge lieden, en even gevaarlijk als woorden in plaats van gedachten.... Maar hoe zuiver, daarentegen de simpele fluistering van Giulietta. “Ach mij!” sprak ze; en wij verstonden, getroffen, de bezorgdheid om eene liefde die even nood-lottig zou kunnen worden, als onoverschrijdbaar. - Wat wilt ge? Ze was rijp, ze was nieuws-gierig, ze zou beminnen; en Romeo was schóon! Hij heeft haar opgemerkt, vóor zij hem merkte: is dat niet vleiend? - Hij spreekt haar zeer hoofsch aan: ze bemint hem reeds. Maar mét de geboorte van haar liefde, wordt de angst gebaard: is Romeo de zoon niet van haars vaders aarts-vijand? Zij aarzelt....’ Maar Romeo kan prachtig praten, dichterlijk en met gloed-nieuwe beelden, ‘zijn liefde belette geenszins zijn spitsvondigheid’ - zoo foltert de schrijver zijnen Romeo en... dien anderen dichter.... Verwondert u de verdere ‘loop’? Het gevecht met Tibaldo, Romeo's verbanning, zijn vlucht en - ten slotte - zijn zelfmoord op het graf van schijn-doode Giulietta? Was hij niet een edelman en een dichter? Kón hij anders, kón hij... na al wat hij haar bezworen had, bezworen in de fraaist gestelde en dichterlijkste bewoordingen? (bl. 49). ‘Levend van schíjn, en schijn belevend als ware 't éenige waarheid, had hij weldra geen voet meer in 't werkelijke van daden en gevoelens.... En ware 't daarbij gebleven! Maar 't lijdelijke slijten zijner dagen had hem gemaakt een aard van bespiegeling en betoog. Zijne hersenen wonnen het op zijne zintuigen. De sensuëele die hij was van nature wierd sentimenteel, de droomen zakte weldra gansch weg in 't drab van zijne ijdele denkerijen.... Deed ik Romeo te kort?... Hij had zich geschapen tot een heel goed Minnaar der Liefde....’
Het tweede verhaal is dat van ‘De Vrouw van Kaudaules’. ‘De vrouw van Kaudaules, melieve, melieve (de avond is ijl, en gij zijt lusteloos, en ík ben droef en moe); de vrouw van Kaudaules, me bittere lieve, was zéer schoon....’ Ik weet het wel, dit is geenszins een... kritiek! Maar het bevalt mij zoo uitermate, 't citeerend na-vertellen. Intusschen - hoe raak ik het boek dóór op deze wijze?... Gij kent het trouwens, ook dit verhaal. Het is oud, óud, óud, en al ettelijke malen ‘gebruikt’ in de litteratuur. Maar Karel van de Woestijne kende het op zijn eigen wijze en hij maakte er iets zeer moderns van. Of is het pijnlijk-overbewuste, het ziekelijk overbeschaafde, de wrange blasé-heid van zinnen, ook al niet modern? Is er dan waarlijk niéts nieuws onder de zon - niets dan ‘trusts’ en grammophoongeschetter? Hoe verrukkelijk van toon is dit fraai-krullig-preciese, en toch zoo moe-ironische verhalen. Wat weet hij van Lydië en den werkelijken Kandaules, deze dichter? Hij vertelt dat de koning - ‘een mooi bewijs van beminnende opoffering bij een man!’ - zijn vrouw deed slapen in de koelste kameren, en voegt dan, tusschen haakjes, achter: ‘want | |
[pagina 429]
| |
in Lydië zal het wel vrij warm zijn’. Kan het dichterlijk-nonchalanter? Maar, o! hoe bewust, hoe bestudeerd toch deze nonchalance! En hoe doeltreffend tevens! Kon men kiescher aangeven, dat het enkel om de idee, om het symbool is te doen? De vrouw van Kandaules dan was zeer schoon, en haar man, de vette, de gulle, barstend-mannelijke koning, zei het ieder, die wilde geven gehoor: ‘Ik heb de schoonste vrouw! Ik heb de schoonste vrouw!’ Maar (bl. 62). ‘De vrouw van Kandaules was niet zeer jong meer.... Ja, ze beminde den koning nog wel; maar hij kon worden nooit vroùwelijk genoeg, nooit smeltend-affectief, niet sussig-gevoelig genoeg, - hij had zelfs nooit begrepen, dat de grillen van zijne vrouw hem hadden moeten wezen een heil-volle meter van hare gehechtheid, - dan dat hare liefde niet dralerig keeren zou in eene andere, minder eenvoudig, maar meer gesmukt, en die niet lang toch zou haperen en toeven om uit de assche op te vlammen, vond ze haar wit.... Ze vònd haar wit: heette Gyges. Doch zie nu, dezen Gyges, de dichter zendt hem naar Griekenland. ‘Hij ging er heen, en kende de vrouwen, der huizekens van pleizier en andere, en ze waren hem weldra een afkeer; want de zoet-glimlachende wijsheid der Hellenen had bij hem, niet-rijpe en matige Aziaat, gedaan, dat het genoegen van het hekelen hem belette, na korten tijd, te merken de schoonheid die in alles is. Hij leerde er ook de wetenschappen, die heerschzucht bij hem verhieven boven liefde. Hij wierd een man vol rede-kunde die hàndig draaide en aangenaam, en te zijnen bate stéeds. Ook bekwam hem voornaamheid eigen, en de kunst zijne gedachten te omwazen van cierlijke woorden, opdat ze veel-zinnig wierden.... - zoodat hij naar Lydië keeren kon, vol-leerd. Gyges nu is zeer bevriend met den koning, en de koningin tracht bevriend te worden met Gyges. Edoch - de jongeling wil niet. ‘De vrouw van Kandaules beviel hem geenszins’. Wat hem niet belet gehoor te geven aan haar wensch, zijnen vriend, den koning, te dooden - nietwaar? men heeft dan medelijden, en... heerschzucht. En: ‘wat toch de goede manierdheid doet!’ - ‘Gyges zei bij zichzelf. en vastberaden: Het zal toch voor die vróuw niet zijn!’ Maar als het gebeurd is en hij zoekt de koningin, en vindt haar, hem wachtend... dan ‘had Gyges een gil, en hij riep, dolzinnig: - Maar gij zijt náakt!’ En hij vluchtte, in den nacht, die onroerend was vol sterren.... (bl. 97). En: ‘toen Gyges drie maand regeerde, koning uitgeroepen zijnde, en hij bezocht de koningin geen énkel maal: toen liet deze hem vermoorden door den schoonen AnèrGa naar voetnoot*), zijn kloeken slaaf. En deze weird de zeer-mannelijke echt-genoot van die Kandaules-vrouw. ‘Dezer naam vermeldt noch Platôn noch Herodotos. Heb ik u gezeid, dat ze GunèGa naar voetnoot*) heette?... - Gij wéent, melieve?...’
In ‘De Zwijnen van Kirkè’.... Doch ik kan waarlijk niet wel doorgaan op deze wijze! Hoe verleidelijk het zij, dit zoetjes-aan uitstellen 't zoo uiterst moeilijke zeggen, waarom ik dit werk nu zoo voortreflijk, zoo móói - en wat ik er toch eigenlijk minder-mooi in vind.... Maar daarenboven, dit derde verhaal - het ís geen verhaal, en ik kán het dus niet oververtellen. Het is een zang, zoo verzekert ons de schrijver, een zang, gezongen door Kirkè, terwijl zij gezeten is op Odysseus' knieën, een ‘zang vol onbetamelijkheid’ - maar ik zou het toch nog eer voor een toespraak hebben aangezien, een toespraak vol geestigheid, spitsvondigheid, fijn-ironisch, àl te spitsvondig, en te ironisch, dunkt me, voor een vrouw! - ja, oók voor Kirkè - en hier en daar zelfs lichtelijk onuitstaanbaar door de moderne ‘geleerdheid’ der woorden. Ik weet het wel, zoo ergens dan was hier de auteur zelf aan 't woord - in zijn overige verhalen liet hij ons veiliger in de illusie.... Volgen: Drie gevoelerige Parabelen.... Deze zijn volstrekt niet ‘gevoelerig’, maar wel uiterst gevoelig. De schrijver weet dat ook wel. Hij gebruikt dat woord gevoelerig maar weer om zich-zelven wat te belachen. | |
[pagina 430]
| |
Zeer schoone voorbeelden, deze drie gelijkenissen, van hoe men toch veel zeggen kan, en het díep zeggen, zonder er eigenlijk over te spreken. Ook hier is geen navertellen mogelijk. Ik wil ook niet trachten te benaderen met verklarende woorden wat het den schrijver beter dacht slechts vagelijk te suggereeren. En nu blijven er nog maar twee verhalen over te mijner vermelding: ‘Blauw-baard of het Zuivere Inzicht’ en ‘Christophorus’.
Gij kent natuurlijk allen Blauw-baard. Hij was een wreede wellusteling, niet waar, die zich ontdeed van zijn vrouwen, zooals wel enkele verfijne rookers hun sigaren wegwerpen na maar weinige genottelijke trekjes. Mis! zegt Van de Woestijne - is de vondst op zichzelf niet allergeestigst? - mijn Blauw-baard had het zuivere inzicht in de liefde. Daar hij weigerde zich tevreden te stellen met iets wat niet aan dat inzicht voldeed, vermoordde hij zijn vrouwen, één voor één, maar hij deed het op wel-aangename wijze - ze zullen er nauwelijks door geleden hebben misschien, integendeel! - hij kittelde ze dood!... O hij was niet schoon en verleidelijk, deze burchtheer met de blauwe puisten in zijn baard! Maar schoonheid? - hij vroeg er ook niet in de eerste plaats naar bij zijne vrouwen! Hij had het zuivere inzicht!... Hij was een idealist.... Dus werd hij ten slotte zelf vermoord door de beide broers van zijn laatste echtgenoote, nicht Pigritia. Zedelijkheid en Gewoonte heetten zij, de deftige broeders, die hem doodden met hun treffelijke zwaarden.... En Christophorus? Een oogenblik, lezer! Het begint mij te bezwaren. Voor ik u spreek over dat laatste, en allermooiste, verhaal van dezen kostelijken bundel, wilde ik nog wel even iets zeggen over de voorafgaande. Juist omdat Christophorus - ánders is. O! ik heb er véél van genoten - Romeo, Kaudaules, Blauw-baard! - véél, véél.... Maar niet onverbroken, en haast nimmer onverdeeld. Er was een bijsmaak dikwijls, iets dat hindert aan zoo over-kostelijke spijze, vooral wanneer de bereiding overigens zoo verrukkelijk van vinding is. Een bijsmaak was het - 't hooge woord moet er eindelijk uit - van onnatuur, van gekunsteldheid. Niét in de gedachte, niét in het sentiment! Alle deze prachtige prozastukken danken hun zuiver ontstaan aan schrijvers diepe ziels-ondervindingen, aan de bezonkenheid zijner ontroeringen. Ze zijn volkomen écht en hun uiting volkomen eerlijk. De haat aan het banale, vulgaire, de begeerte naar het bizondere, zijn in dezen kunstenaar tot hartstochten geworden, de on-natuurlijkheid - indien 't geoorloofd is andermaal het overdreven woord te gebruiken - zijn tweede natuur. Geen verwijt dus eigenlijk, maar wel een licht betreuren. Want nu en dan schijnt het mij te geschieden, dat zijn bezonken ontroering àl te zeer stolt, àl te glinsterig hard wordt, krul-kunstig smeedwerk met vele glimpjes, en dat wel door het krampig-rustelooze werken zijner hersenen bij de stileering. Men versta mij wel! Woestijne is nimmer hól! Geen verleiding overkruipt ons ooit hem in de rede te vallen met het ongeduldig woord van Hamlets moeder tot Polonius: ‘More matter with less art!’ Al zouden wij er ook van overtuigd mogen zijn, dat zijn antwoord niet veel verschillen zou van dat des ouden praatvaars: ‘Madam, I swear I use no art at all!’ Zoozeer is hij zich zelf, ook in zijn stijl, zijn eenigen, onnavolgbaren, geestrijken stijl - zoo stérk is hij ook daarin. En tóch - toch kon hij ook anders. Christophorus is er het bewijs van. Wie oppervlakkig leest zal het verschil niet merken. Maar laat deze volzinnen klinken, laat ze golven voor u uit, en luister dan naar hun rhytmus, hun toon. Maar vooral, let op de steeds groeiende spontaniteit, de ál eenvoudiger, wijl onmiddelijker welsprekendheid, de ernst, de kracht, de grootschheid van dit verhalend proza. Hier ging het ál verloren wat ‘manier’ was in deze manier. Christophorus is een machtig werk, het bezit bladzijden die aandoen als een Homeriaansche zang, het is aldoor menschelijk en gedragen, een sterke adem deed het leven van-af het rustig begin, en aanzwellen tot de donkere orgeltonen die onmiddelijk voorafgaan aan het, éven maar, scherpe weemoedsgepijp van 't slot. Christophorus, lezer - gij weet het alweer - | |
[pagina 431]
| |
is de sterke, de eenzaam-sterke, laatste van zijn ras, die zijn meester zoekt. Maar korten tijd was het hem gegeven zich te verlustigen in zijn kracht; als hij ontdekt heeft de sterkste van allen te zijn steekt hem de walg van zijn slappe wereld en moet hij op zoek naar den grootere, den machtigere, die hem regeeren kan. En hij begint met... den rúst te vinden, moeder Slaap.... Een tróost, maar geen bevrediging! Hij moet verder en ontmoet de wijsgeerigheid - de goedkoope, zelfgenoegzame, egoïstische wijsgeerigheid, die hem glimlachend toespreekt, hem zichzelven voorhoudt als een voorbeeld van beheerschte kracht, die niets meer zoekt ook dan zichzelven, de bespiegeling, daar al het andere ijdel is. En Christophorus vraagt het zich af: ‘zou de wijsheids-geerde dan toch de overmeesterende zekerheid zijn....’ Maar 's anderen daags vindt hij den philosoofmolenbewoner dood voor zijn houten verrekijker. En wordt getroffen door de armzaligheid van dit lijk.... Hij trekt verder. Aan de Leie gekomen, huurt hij een overzetveer. Een langzaamslinkende hoop op deze wachtende wijze zijn meester te vinden houdt hem bezig. ‘Drie Koningen’ zet hij over. Hun koninklijkheid? - hij schudt er zijn schouders over. Dan... de koningin van Scheba!... Bijna meent Christophorus overmeesterd te zijn!... Maar de roes is kort.... En weer brengt de eenzaam sterke vele verdrietige maanden wachtend door. Tot op een stormnacht, door regen, wind en duisternissen, een kinderstem klinkt. Hij wil er eerst niet naar luisteren. ‘Over!’ Nogmaals: ‘Over!...’ En ‘aandringender, smeekend en nochtans gebiedend ditmaal, ten derde male: ‘Over!’... En Christophorus - och, gij kent haar natuurlijk, de schoone legende - Christophorus heeft zijn meester gevonden.
Dit is het zeer sterk werk van een hoogen geest. Niet feilloos, maar absoluut onaantastbaar voor minderen. Ook Van de Woestijne zal zijn meester wel kennen - maar hij zelf zal onsterfelijk blijken, als Christophorus.
H.R. |
|