neten der schepping uit de teere knoppen der rozen en leliën wazemde.
Ik ben Viviane, de eeuwige mooie!
Mijn witte hert rust in mijns Vaders zegenende handen. Om mijn lichtende hoofd draag ik den glans zijner wereld-zonnen. Zijn al-liefde licht in mijn violette oogen. De oneindigheid zijner kennis suist in de etherische muziek mijner geurende kussen!
Ik vlieg door de zingende ruimte gedragen door den machtigen adem mijns Vaders....
Mijn lichaam is teer als leliën-blâan.
De ongerepte blankheid van mijn blije wezen zal slechts dan vervlieten in 't heilige Eene, als de levende werelden het licht mijner violette oogen zullen aanbidden, als 't hooglied mijner perelende kussen trillen zal hoog boven de onbegrepen sterren-symfoniën.
Ik ben Viviane! den luchten adem Gods! de eeuwige mooie! Ik ben de goede, blije stem der ongeziene waarheid!!
‘Luister naar mij! Luister naar mij!!’
Deze woord-muziek deinde over de witte bloesem-boomen opwaarts en wentelde om Merlines aangezicht als een fluweelen stroom bedwelmende geuren. Merline lachte ongeloovig. De morgenstilte viel in na het hoog gedragen lied uit het dal. De groote diadeem aan den verren einder rees vlammend in den bevenden uchtend. Een roze klaarte slierde over de golvende bergenruggen en kuste de ijle, blauwe nevelsluiers weg. Merline keek naar het wijde landschap en schudde het hoofd....
Een tweede maal rees de wondere zang; ietswat vlugger nu, met korte rukjes:
‘Ik ben Viviane! Luister naar mij!!
‘Ik voer de weelde der lachende Godheid in mijn smetteloos vleesch! Mijn zingende woorden sneeuwen over de aarde als licht doordrongen lente-bloesems. Met milde handen strooi ik de blije schoonheid dezer zingende woorden over het moede bestaan der menschen. Mijner gevleugelde zangen lichten walm is zwaren wijn voor menschen-lust.... bedwelmend zwaren wijn....
‘Ik ben het ongekende Lief der licht-dronken lente-boomen....
Ik ben de teere koningin der kweelende vogelkens; het blonde knaapje Jezus in de maan-droomen der zoete kinderkens!....
Luister naar mij, uw aller hoogste Lief! dronken aan heilig geluk, die u bieden komt het eenige ware!...
Luister naar Viviane!’
Weer verademde het golvend gezang in den rozen uchtend. Een merel zong in een berk beneden. Eksters schreeuwden luid in het woud. Merline keek ongeloovig en lachte.
Wat was dat een helder, perelend stemmeken als dat van een morgen-fontein!
Hij meende: de jollige nimfen waren voorgoed verdwenen en nu hoorde hij er nog eentje, wellicht verloren gesukkeld in den zwijgenden tijd, heel verwaand aan 't zingen gaan, bewerend de klaarte te zijn en de eeuwigheid in heur lied en heur kus te besluiten. Wat malligheid toch! Wat verwaande reden dat nimfje nog voerde! Was hij Merline niet? de hoog-moedige, die álles, álles wist van verleden en toekomst, uit wiens gloeiend rechter-hert den eenigen nooit-voldanen wereld-mensch laaide!
Deze gevleugelde woordekens, als lichtvlindertjes zoo teer, leken geweven in het deinende rag van eenig meisjes-stemmeken in een mei-avond; in 't huppelend lied eens merelaans in een bloeiende appelboom; in 't mysterieuse gelispel van een luwte over een leliën-bed in maneschijn.
De zon rees boven den einder nu als een kroon van vuur en goud-licht vloeide over de wijde, golvende landen. Merline zag uit het teer-groene elzenloof in het dal, over de witte bolkruinen der kerselaars heen, een lichte gestalte aanzweven. Eerst was het hem zeer onbepaald, zonder vorm, als een naakt, maan-beschenen meisjesbeeld in bedoomden spiegel. Naarmate het de glooiing opdeinde werden de lijnen hem duidelijk.
Eindelijk, een weinig vóór hem, luttel boven den dalenden grond, straalde, in een zachtwentelende kolk van morgenlicht, een ongerepte, svelte meisjes-lichaam, roze als appelbloesems in een lentenoen, met de armen wijdopen, als reede ter omarming. Sierlijk lijnde een sluier van ether-blauw - zonneschijn iriseerde de vele plooien - van heur wazige schoudertjes, over de kleine borstjes en ver-