| |
| |
| |
Pietjes Ondergang
door Carry van Bruggen.
(Zie hiervoor de reeds in dit tijdschrift verschenen schetsen ‘Revolutie’, ‘Spoken’, ‘Verjaardag’ en ‘Pietje wordt Weduwe’.)
Nu was 't de eerste avond, dat Pietje zonder een enkel breimeissie zat. In niet veel meer dan een jaar tijd was haar vroeger gezien en gezeten schooltje finaal verloopen. 't Oudejaar was voorbijgegaan, 't nieuwe begonnen, zonder dat zich de aard van het getij gewijzigd had, nu was 't een Februariavond met kletsregen en bulderwind, dat 't wel November had kunnen wezen.
Het was de eerste avond, dat Pietje alleen zat, in het laagvakkige rommelhok, dicht bij de kachel, die uitsmeulend de killende kamer vuns doorstonk. Nog dieper was ze weggezakt in versuffing, en vervuilder, 't laatste sprankje reinheidsbenul en zelf-respect gestikt onder wat er de laatste weken over haar heen was geslagen. Gerrits dood had haar rauw aangegrepen, schoon ze kostwinner noch vriend in hem verloor, en 't huilebalken, dat ze had gedaan, de dagen na 't sterfgeval, 't snotterend verheerlijken van Gerrit z'n vroolijkheid en z'n goeie hart, hoewel door geburen en kennissen spottend misprezen, kwam oprecht voort uit haar goedig-sentimenteel gemoedje. Tante Mietje had van de schrik op slag een nieuwe beroerte gekregen en een erge ditmaal, die haar de heele linker lichaamshelft had lamgeslagen. Weken aaneen lag ze alweer te bed en Pietje, den eersten keer dat ze haar was gaan opzoeken, had 't haast op 'r ontredderde zenuwen gekregen van schrik om dat in scheeve verzakking nog akeliger grijnzende bakkesje van de bes en ze was er niet meer durven komen.
Kort daarop was weduwe Van Leeuwen in de kraam gekomen van een dooien jongen, na een zware bevalling, waaruit ze nog lang niet was opgekrabbeld. Zoodra 't mocht van den dokter was Pietje haar gaan opzoeken, dagelijks haast, maar, licht- en menschenschuw, tegen schemer alleen, en in 't donkere opkamertje, waar de trieste kraamvrouw lag, hadden ze dan de eigen en mekaars misère zitten belamenteeren.
Want de weduwe vreesde, dat ze na dit gevalletje wel nooit meer nette commesaals zou krijgen; bij d'r vader hoefde ze niet aan te komen en Piet kwam pas los tegen 't komende najaar. En dan nog, als-ie loskwam, zonder werk en zonder centen op de keien stond? Nou-dat 't kind toch dood was wou ze niet eens meer trouwen. Ze zweeg dan weer, gauw moe, na de uitputting der lange kraambedweken, waaruit geen goede voeding haar ophielp, ze sloot de omwalde oogen in 't vervallen gezicht en lag roerloos op 't bolle, bonte kussen in de groezele donkerte van haar diepe bedstee. Daarna begon Pietje dan weer... altijd over 't zelfde... over 't rare gezicht van tante Mie, dat ze al-gedurig voor zich zag, 's nachts in 't donker, over de meisjes, die maar weg gingen en allemaal naar 't fijne schooltje op het Schapepad en over 't spoken, dat 't dee, thuis. Want buurvrouw kon 't gelooven, dat 't waar was, sekuur waar.
Nou had ze 't dan duidelijk gehoord, drie avonden achter-mekaar... geklop en geneurie uit Gerrit z'n werkplaats achter de binnenkamer, kloppen en neuriën, dat Gerrit had gedaan in leven bij z'n werk.
Altijd 's avonds, als 't daar pikkenacht was en ijzig koud, omdat er nooit meer licht en kachel brandde in die werkplaats, waar zij niet meer dorst komen, waar nimmer was geredderd na z'n dood.... Z'n gereedschap, z'n rommel moest daar nog liggen op de doorkerfde werkbank, z'n theekopje van den laatsten keer en de beklodderde pot met stijfgeworden lijm op 't kouwe fornuis. Onder 't vertellen wond ze zich op, zagen haar oogen strak voor zich uit... iederen avond weer-aan was het, buurvrouw kón 'r gelooven... kloppen en zingen en soms... soms... stappen naar de deur toe, of-ie kwam.
De weduw sloeg dan weer haar matte oogen op en terwijl in de nauwe opkamer 't donker binnendoezelde, zoodat die op de stoel en die in bed elkaar niet meer zagen, verzekerde ze Pietje, dat ze grif geloofde, wat die vertelde van haar mans warenden geest.
| |
| |
Want zoo precies was 't gegaan, jaren gelejen, toen haar eigen man zich had verhangen, met 't geworgde spook van hèm. Als dat in den winter - als ze moederziel alleen zat - tekeer-ging op zolder, vlak boven haar hoofd, dan was haar bloed er wel stijf bij geworden.
Pietje was trouw bij de weduwe blijven komen - schoon ze zweette van opgezweepten angst, iedermaal als ze dan thuiskwam - tot ze, op 'n dag, de trieste ontdekking had gedaan, dat van 'r laatste paar schoenen de zolen waren doorgeloopen, lakensche pantoffels verrinneweerde je in een keer en de hare waren toch al niet veel zaaks - en ze niet meer had kunnen gaan.
Van toen af leefde ze de volslagen lange etmalen alleen, in haar vervuilde en vervallen huis, behalve als in de uren van vijf tot zeven er de laatst gebleven breimeissies waren. De lichte daguren daarvóór waren wel te dragen, omdat dan de groenboer nog kwam en de melkmeid 's morgens en wel eens een bedelvrouwtje ook nog, die ze soms binnennoodde en naar wier lamentabel geklaag ze gretig luisterde.
Na zevenen, zoo, als de meisjes weg waren, ging ze naar bed. Dat spaarde licht en brand. Ze kleedde zich dan uit in de duistere vocht-muffe binnenkamer, beefvingerend snel de banden losfrutselend, oogen toegenepen en 'n wee-klukkende hartslag hoog in de keel; ze liet de vunze rokkenvracht van zich neerglijden en liggen waar-die viel tot den anderen dag en daarna kroop ze sidderend weg in 't donkere van haar kille, verweeuwde bedstee, waar ze pijnlijk miste nu 't snurkzagen van Gerrit, dat ze vroeger wel zenuwgrienend had verwenscht.
Enkel die uren van vijf tot zeven, dan was ze niet alleen, dan leefde er iets van het oude, jolige leven in de breikamer, een herinnering aan de verleden, goeie dagen, van veel breicenten, royale verdienste van Gerrit en de lichte verwachting naar tante Mietjes verloren duiten.
Ze koesterde en verwende die vier meisjes - twee zusjes-paren, gebuurtjes uit den verren polder - als een wankel en brekelijkbroos bezit. Ze schonk ze zoete thee naar hun gulzig believen en liet ze, zonder poging tot verzet, hun willetje vieren van ruwe, baldadige buitenkinders. De kachel moest snorren als van ouds, de lamp royaal en helder branden, als ze kwamen, ze mochten plukharen en herrie-schoppen, omdat er dan gerucht was en 't stommelende spook in 't achterhuis zweeg.
Tot - dat was nu den dag van gisteren gebeurd - heelemaal onverwacht, de meissies waren gekomen, veel later dan gewoonlijk en ook alleen maar, naar ze beredderig aankondigden, om 'r rommeltje te halen, wijl ze alle vier, als 't reilde en zeilde, overgingen naar 't schooltje op 't Schapepad.
Verslagen en hulpeloos had 't bocheltje aangehoord, verwezen toegezien, hoe ze, alle gedurig proestend en plukharend, kloenebakjes en breiwerk en speldekussens en andere klungels bijeenrommelden. Uitleg vragen dee ze niet eens. Maar de meissies vertelden 't al uit zichzelf ‘dat ze allang nies-niemendal opschoten bij de juffrouw’, en dat nou gisteren Dieuw-der-moeder een vies beessie had gevonden in Dieuw-der-kous, dat van de juffrouw afkomstig moest zijn. Onthutst bocheltjes stamelprotest werd brutaal overschreeuwd ‘nou jà... juffrouw, we siene 't ommers toch wel, dat uwes aldoor onder uws mussie sit te krauwe’.
Nu was 't half zes van den eersten dag, dat Pietje, na zooveel jaren van breischooltjehouën, alleen gelaten bleef in de verlaten rommelkamer. Tegen vijven had ze nòg gehoopt - den heelen dag had ze al dat benauwde gekluk van pijnlijke wachting in de keel gevoeld - had ze gespannen de geluiden buiten zitten beluisteren, 't windrumoer en den nijdigen kletter van barschen regen op steenen, waartusschen ze voortdurend, blijbang opschrikkend, 't aanbolderen der klompen meende te hooren, 't rauw-jolig stemmengeluid van de meissies.
Nu was 't uit, met haar schooltje en met haar, voor altoos. De gouden lampeschijn verschraalde tot branderig ros-rood, dat de vale muren somber begloorde, de kachel, uitsmeulend, stonk door de killende kamer en Pietje zat daarbij op haar stoel, met 'r schrompelig bochellijfje, haar in 't klemmen
| |
| |
der kousevoeten om stoelsport, opgekromde knieën, als een waardelooze en vergeten klungel, weggesmeten, want zonder eenig aanzien meer.
Buiten hieven zich en daalden de krakende vlagen in zwaren en krachtigen regelmaat... de beschotten kreunden, ergens verderop klapte met 'n rinkel van ijzeren klink een steegjesdeur toe.... En op haar stoel verkromp weer 't bochelvrouwtje van plotselingen angst, ze richtte 't hoofd op en luisterde. Over haar grauw-vermagerd gezicht vaalde de angst, dat ze droog ademde door de opengetuite lippen en haar ingeplatte borst zich licht-hijgend meebewoog... star-open waren haar oogen, want vóór haar visioende de werkplaats in 't achterhuis, pikkenacht en ijskoud, met 't spokig theekopje op de werkbank, die na z'n dood niet meer was geredderd. Ze hoorde 't spook, niet met luid geweld tekeergaand, maar griezelig-gedempt ommerommelend, akelig-rustig, of de man nog leefde en daar kalm weg z'n werk dee.
Toen hield Pietje 't niet langer uit. De klemmende binnenkamerdeuren kletterde ze open en ze scharrelde in 't vochte donker daarbinnen even rond. Met haar kaal pellerientje om kwam ze er weer uit, zette nu haar muts recht, met drukke, zenuwbevende handen.
Ze keek naar de doovende lamp, die aan de gore wanden nog maar een valen bloedschijn gaf, de binnenkamer in met 'n troebelen blik en ging er daarna van door.
De deur trok ze toe, stapte 't stoepetje af en meteen met haar lakensche pantoffels in een killen plas. En even bleef ze zoo staan, stomp-verschrokken door 't zwart-donker, overstelpt van den gudsenden regen en doezelig-verbluft door den wind, die haar schamele kleinheid brutaal omjoelde. Rukkend ging die te keer, en had allang de straat van menschen schoon geveegd. In z'n eentje bulderde hij nu als een driftige kerel, die nog narazen blijft, ook als niemand hem meer tegenspreekt.
Pietje, schuw rondblikkend tegen de donkere huisjes van de overzij aan, met hun gesloten goudlichte raampjes, kreeg ineenen een kleine blije schok. Want gastvrij en noodend naast de afgesloten en eigene plekjes, die de goudlichte ramen waren, zag ze met vreugde het kroegje van Ris, dat uit raam en deur z'n blij-warm licht over de nat-geplaste straat heenwierp. Nu ze oplette, hoorde ze ook wel, zwakjes onder den wind en zich daarom niet bekreunend, 't bassende gezwets van de mannen binnen en 't joelen van hun lach, telkens en telkens weer in onverbroken vroolijkheid.
Onweerhoudbaar trok haar dit aan, zóó, dat ze, alles vergetend van fatsoen en ordentelijkheid, haar voeten optrok uit de kille plas, klef-slippend op d'r slap-lakensch schoeisel de straat overstak en belrinkelend binnenliep.
In 't portaaltje al sloegen haar 't druischende geweld en de heete drankwalm verbluffend tegen den suffen kop, maar ze dacht nu niet meer aan teruggaan. En als ze, angstig en benauwd-kijkend haar grauw snoetje de hoek omstak, vlàk-weg in den fellen lampeschijn, dan sloeg even de stilte neer, zoo verbluft de kerels waren. Het duurde maar even, of de lol om dat nieuwe, dat ongedachte van een half-mal vrouwmensch in de kroeg, sloeg brullend uit in een krakende schater, die Pietje nog meer onthutste. Maar nu kon ze niet meer terug en ingehaald van allen kant met gebaar en geroep, gretig naar den drank, die ze al rook, schoorvoette ze binnen.
Alleen de baas bleef strak. Want hij hield niet van vreemdigheden, die maar mot gaven en hij begreep heel wel, dat sjofele Pietje geen centen had. Hij keerde uit z'n tapkast voor den dag en liet even zich gelden met een ernstig en vermanend: ‘kalm-an, mannen, kalm-an’.
Maar 't joelend hoonen van z'n klanten, die met hun grove laarzen allemaal-gelijk de vloer bebeukend, de stik-benauwde ruimte volstampten van geweld, joeg 'm snel weer achter z'n toonbank terug
Schamel-Pietje voelde zich doods-benauwd. Maar de drank-trek kwelde haar hevig, ze stond aarzel-bevend op haar kille, doorweekte sloffen, totdat de dikke kroegbaas, achter de toonbank vandaan, haar norsch vroeg, wat ze bestellen zou. Dan begon haar mond te beven, schichtigden haar oogen een troebelen angstblik naar den stuggen kerel, tast-beefden haar
| |
| |
vingers langs de plooien van haar vaal-zwarten slobberrok, in werktuiglijken zoek naar centen, die ze niet had. In haar keel, achter haar oogen begon 't te prikkelen, ze griende haast van angst, dat Ris haar deruit zou gooien, zonder dat ze iets had gehad... als er uit den kachelhoek een rauwe keelstem loskwam en 'n poldervent schorschreeuwde, met een nadruk-stamp van z'n laars:
‘Wâ sa-me nàu?’ 'n Jonge maid d'r eige vertering late betale? Geef d'r twee ouwe klare van main!’
‘En ientje voor main’.
‘En van main twee’.
‘Me motte d'r straal-voere’.
Ris kreeg nu ook z'n lol in 't geval. ‘As jullie de juffrouw trakteeren willen, dan is-et main best’. En hij telde, iedermaal met een hoofdknik, hoeveel borrels Pietje toegezegd waren.
‘Acht glaassies... durft uwe 't an, juffrouw?’ Maar Pietje schudde van nèe... van nèe... schuw en gretig. Ze zou zich heelemaal niet laten tracteeren van vreemde mannen. Benepen en benauwd piepten de woorden haar uit de keel, gauw overgierd door proesten en schateren van de kerels. Ris grinnikte, tapte een glaasje klaar vol, zette 't met 'n smakje op zinken toonbank en wees 't aan met 'n noodend handgebaar. Dan schoot Pietje op haar kleffe pantoffels ineenen naar voren, omklauwde 't glaasje met fellen greep en klukte 't leeg in haar gretigen mond.
‘Proost.’
Het was een luide spotgrol van allemaal gelijk, versmoorend in domper gelach en in gemeene gebbetjes, die afschampten op Pietjes verstompt benul en waartegen in ze bête grinnikte.
Want naarmate ze de drank inkreeg, werd ze lolliger mee; met 'r pellerientje, 'r scheeve muts zat ze gedrochtelijk van schrompelige kleinheid op 'n muurbank tusschen de stoergrove manslijven benepen ingedeukt, giechelend en slurpend, lekker-warm en behaaglijk van drankdamp. Een opgeschminkte poppekast-Trien leek ze, met de pinkelende oogjes en de schelle blosjes ter weerszij van uitspitsende neus.
Een nieuwe klant kwam in, met belgerinkel en geknars van zware laarzen in 't zandbestrooide voorportaal. En als hij Pietje ontwaarde, had hij even een verdwaasden blik, mompelde een verbijsterd ‘gofferdomme’ in z'n eigen en barstte dan uit in een schater, waar de anderen mee instemden.
‘Is dâ waif nou heelegaar belazerd?’
Schuw loerde Pietje op naar den grooten kerel vóór haar. Die keek met 'n spotlach op haar terug.
‘Wâ smoel’ rauwde die dan, met onverschillige geringschatting, wendde zich met 'n ruk naar de hitte-stralende kachel, liet z'n logge lijf op 'n bank neersmakken en bestelde een borrel. Het nieuws dat hij bracht van een staking, die wel eindigen zou met toegeven van de patroons leidde het denken der kerels terug op den ernst en de zorgen van hun leven en bedrijf en Pietje was op eenmaal uit de aandacht weg. Ze voelde zich óók beleedigd door 't openlijk smalen van den nieuwgekomene, al was haar de grof-bedekte spot der anderen ontgaan. Wankelig stond ze op, hittig en benauwd van de zeven glazen drank en stil-schuw, zonder groeten of omzien, schoof ze op haar broosvoelende beenen ongemerkt 't portaaltje in en door de rinkelende deur naar buiten.
Daar stond ze dadelijk weer volop in rauwe overkletsing van de regen, in den druk der zwarte donkerte, in wilde zwieping van den wind. Suffig bestaarde ze 't duistere spiegelruit van den verlaten schoenmakers-winkel aan de overkant, dacht even aan naar huis gaan, voelde dan den griezel voor 't spook, dat daar rondrommelde, voor de eenzaamheid, voor de kreunende beschotten en op haar verkledderde pantoffels, die nijpend-kil haar voeten bekleefden, sjokte ze, kopknikkelend bij iedere taststap van haar onzekere beenen, 't straatje uit naar 't plein toe. Ze zwabberde, draaierig en wee, van den eenen huizenkant naar den anderen, stumperig beproevend, in 't vage benul van haar stuurlooze beschonkenheid, zich rechtop te houden, zoo goed het ging. Maar haar pijnlijk-kloppende kop, waarop dwarsstond de muts, knakte telkens terug op de borst en de handen graaiden, steunzoekend in 't donkere rondom.
| |
| |
En de wind, in laffen overmoed, bleef dat schamelschrale dronken lichaam maar rameien van allen kant, 't had schut noch weer, en telkens als uit 'n open steeg of snijding een sarrende vlaag op haar losschoot, wankelde ze kantelend en struikelend naar den overkant en bonkte daar tegen de huizen op.
Zoo raakte ze 't straatje uit en, van niemand nog ontmoet, op 't wijde plein. Daar waren nog winkels kleurig en licht en er liepen menschen, vrouwvolk met flapperende kleeren, die vochten met haar dolle paraplu's en manskerels in stap, onbekommerd in windgeweld en regenklets
Op de tast en de gis laveerde Pietje zich de ruimte door, niet wetend waar ze ging en waar ze te land zou komen. Tot ze een schooiertje op klompen, dat daar zorgeloos-fluitend z'n weg ging, vlak tegen 't lijf opzwabberde.
't Joggie week uit met een vloek en terzij kijkend, juichte hij:
‘Verdomme... een dronke waif.’
Een man kwam langs, in z'n schouders verdoken, den kop neer in starren worstel, vlak tegen wind-en-regen in.
‘Een dronke waif’ schreeuwde weer 't jog, dat wankelig even kankanneerde op z'n klompenbeentjes onder den stoot van een nieuwen vlaag.
‘Bê-je nou heelegaar...’ twijfelde de kerel.
Maar van den anderen kant doemde uit 't duister een groep van drie opgeschoten jongens straf beenend te voorschijn, en 't joggie schreeuwde weer zich impressario voelend van dronken-Pietje, opgewonden-schel:
‘Een dronke waif... mô-je kaike.’
Met z'n vijven zwabberden ze nu achter Pietje aan, bejouwden haar met grove lolletjes, die 't joggie half-begreep en waarom het schel schaterde. Domp in 't windgebulder grolde hun logge, laffe lach en Pietje wat ontnuchterd geraakt door geesel van wind en kou, keek kwaad-vermoedend achterom.
Ze loosde een paar mompelwoorden zonder slot-of-val, die alleen de gretige ooren van 't joggie vingen.
‘Sait uwe wat juffrouw?’ Meteen schoot-ie vooruit. Z'n goor bakkesje hield-ie vlak bij 't hare, maar Pietje mompelde langs hem heen, dat-ie niets te verstaan kreeg. Anderen sloten zich aan en 'n bejaard kereltje vond, dat ze de politie mosten halen.
De regen intusschen bedaarde, hier en daar in de lood-grauwe lucht gaapte een breede spleet, die effen-nachtelijke hemelplekken blootgaf, waarin rustig zilverde een enkele ster. Maar de wind bleef woeden onverflauwd, met rauwe rukken.
Achter 't schamele bocheltje aan was 't nu een heele oploop. En 't dronken menschje voelde 't wel, maar zonder kracht of benul tot verzet, vagelijk ook wel bevroedend nog, dat ieder protestwoord den troep eer aanwakkeren dan stillen zou. Wat ze riepen en jouwden drong niet tot haar verflauwd bewustzijn door... ze hoorde dooreen loggen lach van kerels en 't valsche giechelen van een paar straatmeiden, die lolbelust meesjouwden. Angst klukte haar in de keel en van wrange schaamte hield ze 't hoofd zoo diep mogelijk neer gedoken op de borst. Haar handen tast-graaiden naar steun in 't steunlooze donker, de muts, afgezakt, bungelde aan de kelebanden op haar bocheltje, haar rok sleepte met den rafeligen zoom breed-uit over den smerigen modder en haar stram-brooze beenen taststapten stuurloos en onzeker, dat ieder oogenblik haar voeten neersopten in een killen plas.
Dan joelde rauwer de troep achter haar; in wreed leedvermaak om den jammer en de beroerdigheid van 't stuntelig stumpertje, dat ze in 't donker sarrend dreven voor zich uit.
Ze raakte moe en uitgeput, haar beenen wouën niet meer, haar pantoffels bleven soms stroef vasthokken in den modder. Dan leek 't of ze duikelen zou, vooroverploffen, in zóó een driftig vaartje als 't bovenlichaam nog vooruitschoot.
Maar ineenen werd hoorbaar vroom gezang, dat voortgedragen en naderend met den wind, uit 'n nauw zijstraatje kwam, een duistere kloof tusschen twee verlichte winkeltjes in.
‘Nu klinkt ons lied, den Heer sai prais,
Die aan et Kroishout stierref
En in des He-mels paradais
Een plaats foor ons ferwierref....
Het waren de meissies van 't fijne breischool op 't Schapepadje, die, onder den invloed
| |
| |
nog van dankzegging en slotgezang, vroomen-zoet-zingend twee aan twee huiswaarts keerden. Ook het regelmatig geklep der klompen werd nu hoorbaar en uit 't duistere gat, dat 't Schapepadje was, kwam hun groepje van tien of twaalf even daarna op 't marktplein te voorschijn.
Dan, in 't ontwaren van de joelende menschenklomp, die over 't plein rumoerde, stokte ineenen het zoet en vroom gezang, en herkennende op slag, wie daar ging, wie daar voortgedreven werd als een dronken zwabber voor de jouwende kudde uit, schoten ze gillend en fel als beluste duivelinnetjes, op den stoet af, mekaar en de anderen toescheeuwend:
‘'t Is Pietje... 't is de juffrouw... 't is dâ dronken swain....’
Want 't waren meestens Pietjes eigen ouwe breimeissies, die in wreede vreugde juichend, op haar toestoven met gerucht van klompen en jouwend gelach.
Toen stond Pietje stil, machteloos, moe en verlaten, trillend op de verstijfde beenen.
En de groep van kerels en meiden die lol hadden, van bedaagde en bedaarde dorpelingen, van gillende kinders, breidde zich tot dichten, woelig-wijden kring rond de schamele nietigheid van het ontredderde bochelvrouwtje heen.
En de breimeissies gilden, in den wapperenden wind schril en luid over alles heen:
‘'t Is Pietje... de brai-juf... s' is besope... se hêt luize... jonges... se hêt luize....’
Log grolde de lach, schel giechelden de meiden en hoog erboven uit bulder-gromde de wind.
En 't geplaagde bocheltje griende als 'n kind in haar jammerlijke verlatenheid, haar wrange schaamte en haar uitgeputte hang thuis en in bed te zijn. Wreed pijnde haar nu 't volle besef van haar diep-vernederden toestand, wist ze zich den spot van 't dorp, zij, toch van betere komaf dan allemaal, die altijd was ordentelijk gebleven en Fransch had geleerd.
Klein-klaaglijk griende ze... verdwaasd in 't rauw-gejouw van den dringenden kring, die haar weerloos bochellijfje alrondom bestuwde.
Tot er, eindelijk, een strakke diender kwam naderbij-beenen, zich heendrong door den wijkenden kring met straf woord en gebiedend gebaar, verkrimpend-Pietje bij den arm nam, en, vóór den tierenden stoet uit, met zich voerde naar het bureau.
|
|