| |
| |
| |
‘Éen voor éen’,
vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Twaalfde hoofdstuk.
Twee maanden later lag Jeanne Croes te sterven. In haar ijzeren ledikant-zonder-gordijnen, langs de linkermuur van het bovenvóórkamertje, 't gelaat gekeerd naar het raam, dat nu openbleef, nacht en dag, lag zij gestrekt, en bloeide uit, langzaam, haast onmerkbaar langzaam, toch zonder bewust verzet, verminderend, vermagerend, van week op week. Zij wist het. Maar ze had er geen besef van, dat het al zoo vér kon zijn met haar, de dood nabij - zij, noch haar vader, noch Bas of Loe, noch een van de anderen, wier leven emotievol en roezigdruk was in die dagen, angstig beklemmend en gejaagd dikwijls.... Alléén de dokter. Die lette aandachtig op, en hij begreep het wel: dit arme, vergeelde, schaduwig-magere, uitgeputte lichaam zou niet lang meer weerstand kunnen bieden, al scheen dan ook de geest nog onverzwakt, al deed ze erg haar best, Jeanne - ja, al leek ze er soms nog bijna in te slagen - wanneer hij aan haar bed zat, gewóón te doen, aardig en opgewekt en pienter te praten, met een haast blij-verheugde stem dikwijls, zoodat ook de koortsige glans in haar diepe oogen natuurlijk scheen, en het leven daarbinnen nog sterk.... Voorovergebogen, teeder glimlachend, óók blijdschap voorwendend, en met hartelijke tinteloogen nu en dan, placht hij te zitten schuin tegenover haar, z'n rug naar het licht, te luisteren naar haar vaak opgewonden gebabbel, en ook telkens wel iets terug te zeggen, met zijn warm geluid, haar hand in de zijne houdend, langer meestal dan noodig was om de pols te voelen. Haar blijdschap ontroerde hem, telkens opnieuw, zacht beschamend, lieflijk en weemoedig. Hij voelde dat het om hém was, om hem plezier te doen: Soms beduidde het: ik word beter, dokter, u maakt me heelemaal beter, andere malen: ik ga dood - maar trek er u niets van aan!... En hij wist, Van Haefte, dat hij 't zich wél aantrok, hij wist dat hij zich, voor de zooveelste maal - onverstandig, dwaas! - aan dit
patiëntje had gehecht, dat haar aanstaande verdwijning hem weer eenige dagen lang, - misschien wel weken - dat beangstigend gevoel van ijlte en vreemd-schimmig gemis ging brengen, waaraan hij zich maar niet kon gewennen, hoe dikwijls 't hem nu ook al overkomen was in zijn nog jonge, maar drukke en veelomvattende praktijk....
Elken dag kwam hij thans, 's morgens tusschen elf en twaalf gewoonlijk. En Jeanne, turende, uit haar broei-warme kussen, naar het frissche, prille, glanzend lichte, fijn krullige groen der wuivende iepentakken voor haar open raam, en luisterende, wachtens-aandachtig, naar de ochtend-straatgeluiden, die opdaverden, altijd nieuw, jong, sterk levend, langs het stille steenen huis, waar zij hoog in lag, herkende al van verre, en telkens weer met een ontroerend schrikje, te midden dier onrustige rumoeren, het fijn-preciese klik-klak-klik-klak der paardenhoeven, ál beslister, het strak-doffe rollen dan weldra, dat in klaterend ratelen overging, van den dokters-coupé, het vervolgens langzamer gaan, ophouden, het kantige dichtslaan, dadelijk daarna, van het rijtuigportier - en zijn korte schel. Zij sloot de oogen dan meestal even, en wachtte roerloos.... zoet glimlachend somtijds, wanneer ze alleen, en niet juist in een hoestbui was..., drukte haar hoofd achterover in haar weeke kussen en keek schuin naar boven om hem vooral dadelijk te kunnen zien bij zijn binnenkomen. ‘Dag dokter!...’ Altijd vriendlijk, monter, haast jolig soms klonk haar welkomsgroet.... Maar 't gebeurde ook wel eens, dat ze, juist als hij binnenkwam, hevig-schokkend hoesten, benauwd en pijnlijk, opgeven of braken moest, en hij haastig toeschieten, haar steunen en helpen... bedarend toespreken... voorzichtig, zachtjes weer neerleggen....
O! Het was de groote heerlijkheid van haar ziek-zijn geworden - dat waarvoor ze er vaak haast dankbaar voor was, te liggen sterven aan een slepende kwaal - dat zoete,
| |
| |
zacht-vleiende, nooit uitgesprokene, toch zoo innig en vast bestaande, bestendig troostende gevoel, het in vriendschap verbonden zijn met haar lieven dokter. Hij hield van háár ook, ze zag het in zijn oogen, en anders had het immers bij haar nooit zoo sterk kunnen worden, meende ze. Verwachten deed ze niets van hem, wat zou ze?; ze verwachtte heelemaal niets meer van het leven, de menschen, maar van den dood alleen; zij hoopte te mogen sterven met dat heerlijke gevoel, die zoete gedachte, in haar vaak al zoo vreemd-ijle, droomig-moeie hoofd... onder zijn mild-donkere oogen het allerliefst... en met haar hand in de zijne.... Niets anders!... Maar het was dan ook niet wat ze liefde noemen, geen verliefdheid ten minste - zoo droomde 't in dat rusteloos-rustende hoofd van haar, terwijl ze turend alleen lag - en ze dacht weer sterk aan Dirk Driebeek soms, aan Frans de Haan ook nog wel plotseling, ongewild... Nee, nee! dat was immers altijd iets veel verwarrenders, spannenders, benauwenders geweest, een smachtend fel verlangen - o nee, God! zóó verlangen, zij zou 't ook niet meer kúnnen! - héél iets anders, eer ontspannend dan vermoeiend, licht en vreugdevol, was deze vereering voor haar dokter, een blij en kinderlijk, begeerteloos, in hem opgaan, zich stil in hem vermeien, in zijn zachte, weldadige persoonlijkheid, zijn oogen, zijn stem!... Kinderlijk ja, als een jong kind voelde ze zich vaak bij van Haefte - die toch maar ternauwernood ouder zijn kon. ‘Ik vind hem zoo lief, zoo lief’, zuchtte het dikwijls onhoorbaar over haar koorts-dorre lippen, terwijl ze te soezen lag, in den middag, terugdenkende aan zijn bezoek, zijn afscheid, zijn als altijd vriendelijk ‘tot morgen!’... O te weten, te merken, telkens aan allerlei kleinigheden, dat ook hij zich tot háár voelde aangetrokken, haar genegenheid opmerkte en begreep, het was heerlijk, haar absoluut genoeg, en het zou
ook volkomen voldoende zijn om dit zacht geluk te onderhouden, tot aan dien dag, dien allerlaatsten... och, nog maanden ver misschien...!
Zoo hielp het haar door haar ziekte heen - haar pijnen, haar lijden - dit stil geluk. Het hielp haar geduldig zijn en zacht, vriendelijk tegen haar huisgenooten, tegen ieder die haar bezoeken kwam. Zij lag er zich soms wel eens met aandacht in te denken, wat er eigenlijk gebeurd zou zijn met haar, als ze dát niet had gekregen, wanneer bijvoorbeeld Dr. Heugens haar was blijven behandelen, en ze schrok er voor terug - want duidelijk voelde ze, dat ze dan lang niet zoo berustend en geduldig zou gebleven zijn, o neen, veel meer bitterheid, doffe verbeten smart, ellendig machtloos verzet, zou ze dan zeker verdragen moeten, nu, in zich zelve. Trouwens toch, in 't begin van haar ziekte vooral, maar ook later nog, na de catastrophe met Ru, dien vreeselijken nacht... had ze toen geen oogenblikken gehad, uren vaak, waarin ze, ongedurig, wrevelig, opgewonden, felle verwijten onweerstaanbaar in zich opwoeden voelde, wrok, bittere wrok, tegen het leven, het noodlot, ja, maar ook veel minder vaag, en tegen zeer bepaalde menschen: Ru, Theo, Henk, Gonne, Dirk Driebeek... tegen haar vader zelfs, en tegen Loe en Noortje? Hadden ze haar niet allen veronachtzaamd, geëxploiteerd, moedwillig opgebruikt, allen, ja hij ook, haar vader, had hij eigenlijk wel ooit voor haar gezorgd, nauwlettend en liefderijk, als een vader, haar verzorgd?... Voorbij!... Dat alles was voorbij nu!... Zij begreep en vergaf, voelde niets dan sympathie en zachte genegenheid voor hen allen, menschen immers, zwakke menschen als zij, die hadden geleden, hoeveel méér waarschijnlijk dan ze wist, dan ze ooit vermoeden kon, haar vader vooral!... Wat moest hij hebben doorgemaakt, met Ru, met Theo... met zich zelf... jaren lang misschien al....
God! die avond, die nacht!... En de dagen vlak erna!... De onrust, de zorg!... Voor Loe en de kinderen in de eerste plaats, maar toch ook voor papa, armen, eenzamen papa.... Niets had ze voor hem kunnen doen, bijna niet mee kunnen leven met de anderen, die sombere dagen door.... ‘Absoluut niet meer uit bed komen voorloopig’, had van Haefte bevolen, strak, ernstig, bijna boos, en zij had ook wel begrepen: haar kwaal moest veel verergerd zijn dien nacht; hoe kon het haast anders!... ‘U moogt u om niets bekommeren, enkel aan u zelf denken, alles
| |
| |
doen om weer beter te worden, hoor!’... Nou ja!... hij meende het zoo goed... maar hoe kón ze dat nu!... Van een verpleegster had hij ook weer gesproken, iemand die voortdurend bij haar zijn zou, om op te passen, dat ze niet opnieuw van die domme dingen, van die dwaasheden beging - toen had hij toch even geglimlacht, terwijl hij haar wenkbrauwfronsend aankeek.... ‘Wát?’... ‘Nee, nee, dokter!’ - een hand stak ze uit naar zijn arm - ‘dat doe ik niet, dat hoeft niet, hoor!’... Een verpleegster, verbeel-je, nog méér onkosten, nu!... Ze zou zich wel kalm houden en heel verstandig zijn en alles doen wat hij noodig vond.... Aan eenzaamheid was ze gewoon.... En trouwens, láng alleen was ze nooit, papa kwam telkens boven, even kijken, wanneer hij thuis was, en ook Bas nu en dan... en de meiden, zoo lief en hartelijk, gaven ook wat aanspraak.... Noor en Loe hadden beloofd haar trouw te blijven bezoeken, ondanks alles, en de tantes!... Nee, nee, alsjeblieft geen vreemde om haar heen!... Ze wou ook volstrekt niet gecontrôleerd worden, wat dacht hij wel!... 't Hoefde niet, hoor, volstrekt niet, ze zou wel oppassen!...
Maar o! die eerste dagen en nachten!... Haast voortdurend had ze liggen luisteren, angstig, naar beneden, 't hoofd van 't kussen tillend telkens, en dan weer huilend, bijtend in haar lakens, om 't niet uit te snikken - want dat zouden ze kunnen hooren misschien!... En iedereen deed z'n best zoo, haar te sparen!... Op hun teenen kwamen ze binnen - altijd maar één tegelijk - en knikten haar toe met lach-gezichten, en wilden niets loslaten - ondanks haar angstig vragen soms - over wat er gebeurde dagelijks; kom, ze moest maar rustig zijn, 't kwam terecht, 't zou alles ten slotte nog wel meevallen.... Soms hoorde ze een druk geloop in huis, driftig praten, of een deur die sloeg!... 't Bleek dan nooit iets bizonders geweest te zijn.... Ze belogen haar, dat begreep ze wel.... Toch hield ze zich schijnbaar bedaard... lag maar te denken... wachtte....
En na een dag-of-wat - toen de eerste ontsteltenissen waren uitgestorven, de verbijsteringen voorbij, toen de nieuwe toestand in de hoofden alweer bijna iets gewoons, welbekends, te krijgen begon - had ze gevonden hoe ze 't aanleggen moest, om langzamerhand te komen achter al 't geen ze weten wilde, een manier van praten, zoo naïef, argeloos-luchtig, dat ze haar niets meer verzwijgen konden, papa noch Noor of Loe, noch Lina en Keetje, de meiden, ondanks hun strenge consignes. Ze deed of 't haar volstrekt niet meer beangstigde, wat ze vertelden, en vond aan alles een lichtzij, verrassend, ook haar zelf dikwijls! Zoo vreemd was dat: terwijl ze zich voorbedachtelijk wende aan die manier van praten en zijn, merkte ze, dat ze ook werkelijk lang niet meer zoo angstig was, dat niets haar meer heel erg leek van al die levensverwikkelingen, die zoogenaamde moeilijkheden van toch immers gezonde menschen. Ze geloofde nu ook: 't zou wel terecht komen. Loe en de kinderen - wel ze leken ten slotte best bezorgd bij de oude lui Heugens, die blij waren haar, Loe, weer als van ouds te mogen verwennen, volstoppen en bewaken - alleen juf, ja, dat was jammer, op haar leeftijd!... Och maar, Loe zou toch wel kunnen zorgen dat ze 'n andere betrekking kreeg.... En Noor - dat was wel heel beslist een lichtpunt in de ellendige geschiedenis - Noor fluisterde haar toe, opgewonden, dat Piet na de catastrophe onaangenamer was dan ooit en meer ooren scheen te krijgen naar een scheiding. Alléén wanneer hij Karel weer eens gezien had, liep hij woest-razend heen en weer, en riep dat hij er nooit in toestemmen zou, al was het dan maar alleen om dien beroerling te pesten. - Enfin! 't zou toch wel gaan op den duur, dacht Noortje, 't zou éens wel lukken! En ze was onrustig en gejaagd, huilde en lachte door elkander vaak, praatte er ten slotte bijna dagelijks over met Jeanne....
En ook Croes, de vader, hoe dikwijls hij 't zichzelven foeterend verweet, als hij weer iets had losgelaten, boven, op 't ziekekamertje... hoe ernstig hij zich voornam telkens opnieuw, zijn best te doen haar een rustig of lachend gezicht te toonen, ontwijkend te antwoorden op Jeannes - hij merkte 't wel! - zoo slim gestelde vragen - 't lukte hem bijna nooit, zij raadde vooruit wat hij
| |
| |
te zeggen had, en voor hij 't wist had hij toegegeven. Luchtig, kalmpjes en precies, als was het alles even gewoon en natuurlijk, onderstelde ze, nóemde eenvoudig, met blanke stem, de gevolgen der noodlottige geschiedenis. Pas later, bij het terugdenken aan haar wonderlijke helderheid en 't zich herhalen van zijn onwillekeurige antwoorden, schrok Croes ervan terug, en kon 't zich niet meer begrijpen; hoe had hij zich zóó laten gaan!...
Dat hij groote sommen betalen moest voor wissels, die Ru, zijn handteekening misdadig namakend, geaccepteerd had, wist ze al na weinige dagen - ofschoon hij 't niemand anders vertelde! - en ook dat zijn laatste kapitaal, aandeelen in de Amstel en 't geld dat hij als hypotheek op zijn huis gekregen had, daarmee verdwenen was. Dat het nu binnenkort verkocht zou moeten worden, het oude huis, en zij er uit - eindelijk; dus tóch; zij keek haar vader niet aan, toen hij het woord had uitgesproken -, verhuizen naar een prettig villatje, een licht en luchtig woninkje, ergens in Bussum, Hilversum of Baarn, waar zij heerlijk liggen zou en zeker wel weer gauw beter worden, zei Croes, wat haastig achtereen, om vooral dadelijk af te leiden haar gedachten van het feit der verhuizing zelf. Jeanne glimlachte, kwasi-verrukt, blikte dan even in zijn oogen, vol teederheid. ‘Hè ja!’ zei ze. Maar tegelijk voelde ze, wist het met groote zekerheid, dat ze 't nooit zou zien, dat huisje.... Verhuizen, ja, en naar buiten gebracht worden, maar niet in een luchtig villatje! En ze huiverde. De wanhoop, de ineindig-diepe bitterheid, om haar zóó jong moeten-sterven, en zonder gelééfd te hebben, was weer even door haar heengeflitst, de glimlach intusschen niet verdwenen van haar uitgeteerd gelaat.... ‘Hè ja!... Dat is goed!... Dat is heerlijk!... En hoeft u dan ook niet meer zoo elke dag na' de zaken?... Kom, we zullen heel zuinig wezen!... Met z'n drieën.... We zijn nu immers nog maar met z'n drieën.... Eén meid is dan natuurlijk ruim voldoende, een dagmeisje misschien.... Een huisje met een tuintje, hè vader?... een zonnig tuintje!...’
‘Ja!... ja zeker!... We zullen wel 'is zien, hoor. Ik zal maar vast 'is gaan kijken, hè? in 't Gooi!’, deed Croes nu op zijn beurt z'n best haar hoop te geven en een prettig vooruitzicht; zich vooroverbuigend dan, om haar magere hand te kussen, sloot hij de oogen even - versmorend zijn smart.
Een dag of wat later, terwijl hij aan haar bed zat weer, zoo boordevol zorglijke gedachten, dat hij haar bijna niet aanzien dorst - zijn mond kon wel lachen, maar zijn oogen niet - onderstelde zij weer kalm weg: ‘Zeg vader! U kunt nu zeker niet goed directeur van de Amstel blijven, na alles wat er gebeurd is.... Zou u eigenlijk maar niet liever zelf....?’
Hij schrok ervan op; hoe wist ze dat nu weer!... ‘Hè?... Ja!... Daar heb ik ook al over gedacht. Het zal maar beter zijn misschien, dat ik m'n ontslag neem...’, kwam er moeilijk uit, terwijl hij zich wreef over 't warm-blozend voorhoofd, met pijn-vertrokken gezicht. En dan, in z'n baard graaiend, bekende hij 't, afgebroken pratend: 't bleek telkens dat ze 'm niet meer geheel vertrouwden, z'n oude vrienden, de commissarissen.... Het was te zeer bekend geworden, blijkbaar, hoe dikwijls hij zaken gedaan had, samen, met Ru, en nu schenen ze er hem van te verdenken dat hij... enfin!... alles meegeweten zou hebben, alles wat die jongen had gemanoeuvreerd.... Nonsens natuurlijk!... God, als hij maar ooit... 'n vermoeden... van de helft!... Te bewijzen was zoo iets dan ook natuurlijk absoluut nooit!... Maar wat gaf je dat, hè?... Zonder vertrouwen blijven doorwerken?... Nee, nee, Jeaan had gelijk, hij moest er maar liever het bijltje bij neerleggen, weggaan. Gelukkig, dat hij zijn eigen uitgeverszaken ook nog had, die kon hij natuurlijk blijven waarnemen, die kon hij uitbreiden - hij was gelukkig nog flink, hè, heelemaal geen sukkelige oudeman, is 't wel?... Een beetje rumatiekerig van tijd tot tijd... nou ja....’
‘Zeker, zeker,’ bemoedigde Jeanne. ‘U is nog best, nog betrekkelijk jong voor uw jaren.... Hè, ik vind het wel prettig hoor, dat u toch eindelijk 'is van die ak'lige drukkerij afkomen zal.... Van al dat gescharrel met de werklui vooral, die stakingen en zoo, hè?... Toch ook eigenlijk niets voor u!... En als er dan nog bij komt dat ze je niet vertrouwen.... Hè nee!...’
| |
| |
‘Ja... ja... zeker... 't is ook zoo!’, had Croes geknikt, haar niet aanziend. En waarlijk zou hij op dat oogenblik niet hebben kunnen zeggen, wat het hem diep-in deed, het moeten scheiden van zijn oude drukkerszaken. Wat woog nu zwaarder, het genoegen af te zijn, voor goed, van al die soesa, dat eindelooze gehaspel, of het verdriet, zijn dagelijkschen arbeid, smartelijke liefde van zooveel jaren, en vooral: die schepping van zijn hersens en zijn handen: de Zaak, de Amstel, in de steek te moeten laten?... Te beleven misschien dat zij voortaan slecht beheerd, verwaarloosd, in den grond geboord worden zou!...
‘Ja... ja...’, zuchtte hij nogmaals en schudde 't hoofd.
En een tijd lang bleef hij zitten, Jeannes hand in de zijne, zonder praten. Het meisje alleen glimlachte soms even, zoekend haars vaders oogen met een innigen blik. Maar hij scheen er niet op te letten. Zonderling te moede was het den ouden man. Al meermalen dezer dagen had hij dit vreemde gevoel gehad. Net alsof van hem wegweken alle oude verlangens en hij op zijn ouden dag nog een geheel nieuw leven krijgen zou, een bestaan vol weemoed, en waaruit alle hoop op geluk ten eenenmale verdwenen was, maar toch - ja! - nu was het juist of het van zelf ging komen.... Wat?... Geluk?... Hij wist het zelf niet!... Neen, geen geluk... Maar toch, iets goeds.... Innige vrede en zachte troost.... Die straalden uit stervende oogen....
Dinsdag, den achtentwintigsten April, om kwart-over-elven - een zonnige ochtend - kwam het keurig gelakte dokters-coupétje, als iederen anderen morgen, door de rumoerige straten-drukte aanratelen, dofte zijn geluid en hield stil voor het huis op de Keizersgracht. Vlug stapte de dokter er uit, klapte 't portier toe, schelde, iets langer dan anders. En ook met wat meer haast klom hij de beide étage-trappen op, naar Jeanne's voorkamertje - voor 't eerst, sinds maanden, had zijn bezoek een dag overgeslagen, en hij was verlangend naar z'n zieke vrindin - voelde zich wat schuldig, en licht nerveus.... Of ze hem verwijtend zou aanzien?...
Maar niets daarvan! Jeanne lag stil achterover, als steeds; alleen haar oogen bewogen, zochten de zijne, met warmen glans; en enkel wat heescher, krachteloozer, niet minder vriendelijk-opgewekt dan altijd klonk haar ‘dag dokter!’
‘Morgen juffrouw Croes’. Hij gaf haar een hand, ging op z'n gewonen stoel zitten. 't Viel hem dadelijk op, er was een verandering ingetreden, veel ingezonkener, grauwer en diep-vermoeider lag ze dan eergisteren. ‘'t Spijt me, dat ik gisteren niet komen kon’, zei hij met lichten blos.
‘U was toch niet ziek, dokter?’, fluisterde ze.
‘Hè?... nee, nee... ik... ik moest uit... trouwerij van een van m'n vrinden.... 'k Had gehoopt dat het nog lukken zou, maar....’
‘O... dan is 't goed....’
Hij draaide zich af, deed alsof hij iets zocht op het nachttafeltje.... ‘En?... Hoe gaat het u sinds eergisteren?’
‘Goed dokter!... Heel goed.... Gisteren erg benauwd, maar nu veel beter.... Nergens pijn.... Alleen maar moe... vreeselijk moe....’
‘Zoo... ja!... Slecht geslapen zeker!’
‘Gaat nogal.... Weet u... uche!... Weet u wat ik geloof dokter?’
‘Nou?’... Hij glimlachte.
‘Ik geloof... dat ik nu nog... een paar maanden... zoo heel stil zal blijven liggen... en dan... sterven....’
‘Wat?... Kom, kom!... Wat is dat nou in-eens?... Daar praten we anders nooit over, hè?... Foei, foei!... Het gaat toch immers volstrekt niet slecht.... En de zomer komt weer 'an.... Dan gaan we na' buiten, hè?...’
‘Ja!..’ fluisterde Jeanne. En ze beet zich op de onderlip....
‘Geef me de pols maar 's.’
Dan volgde haar zaligste moment altijd. Maar vandaag was ze zoo moe... te moe om ervan te genieten....
‘'k Zal u wat geven voor dat gevoel van slapte,’ zei Van Haefte, en praatte nog even door, zei dat hij 't erg druk had vandaag - ja! eigen schuld!
En toen hij wegging, haar weer een hand gaf, stil-innig aankeek: ‘Nou!... Kom!...
| |
| |
goeie-moed houden, hoor!...’ Bij de deur draaide hij zich nog eens om, en knikte haar, zooals hij wel meer deed, in den spiegel toe. ‘Tot morgen!...’
Maar nog vóór twaalven reed dokter Van Haefte bij Croes' kantoor aan, en sprak ernstig met hem. Jeanne ging achteruit. 't Kon niet lang meer duren, vreesde hij. Was bang voor 't hart. Er moest nu bepaald een verpleegster komen. Hij zou wel 's informeeren, wist er misschien wel een; als dat in orde kwam zou hij haar meebrengen morgen.
Lijdzaam, in doffe berusting, hoorde Croes hem aan. 'n Verpleegster. Best. Als dokter er voor zorgen wou, heel graag!...
Maar 't hoefde al niet meer.
't Ging nog gauwer dan de dokter had gedacht.
Aan den middag van dien dag zat haar vader, na 't koffiedrinken, een tijd-lang aan Jeannes bed. Zij viel hem nogal mee na wat de dokter gezegd had. En hij vertelde haar - hij was er zoo vol van! - Bas was bij hem gekomen en had gezegd, dat hij zich associeeren wilde met zijn aanstaanden schoonvader in dat oude zaakje. Montagne bleef er dan alleen met z'n geld in, ging wonen bij zijn zoon in Gelderland; hij en zijn Mientje zouden de zaak drijven en de zorg voor de idiote dochter op zich nemen; ze zouden er boven gaan wonen.... En nu had Bas gevraagd of z'n vader en Jeanne dan mogelijk óók bij hem.... Croes kon niet verder, zijn stem sloeg over, hij snikte... ‘Ja... ja!’ knikte Jeanne, verrukt opblikkend, ‘heel goed ja!... Bij mekaar blijven!’ En zij sloot de oogen met een glimlach....
‘Ja kind, het kan misschien ook wel..., ik weet nog niet, ik zal 'is gaan praten met die Montagne.... Als jij nou eerst van de zomer 'is goed wat opknapt, hè?...’
‘Zeker... zeker....’
Later in den middag kwamen Loe en Noortje nog, bijna tegelijk. Ze merkten dat Jeanne bizonder moe was en praatten dus niet veel.
Maar de zieke zag 't geluk in haar zusjes oogen; ze begreep 't wel, Noortje kreeg meer en meer hoop... een heerlijke toekomst.... Toch vroeg ze maar niets.... Waarom zou ze?...
En ook Loe scheen zich rustig te voelen. De kinderen waren zoo lief, zei ze. En ze had een brief van Ru, uit Buenos Ayres, hij had al een betrekking gevonden, schreef iets van overkomen.... Maar daar dacht ze voorloopig nog niet over....
Ook haar antwoordde Jeanne maar met weinige zwakke woorden.... Het werd zoo vreemd in haar hoofd.... Dadelijk vergeten was ze 't weer, als ze iets zeggen wilde....
Vroeg in den avond al sliep ze in. Dit gebeurde wel meer en ze was er ook niet verwonderd over, toen ze 's nachts wakker werd, een klok véél slagen te hooren maken, wel tien of twaalf - terwijl ze toch 't besef had al heel lang geslapen te hebben. Iets verkwikts voelde ze. Toch kon ze zich bijna niet bewegen; zóó moe.... Met groote inspanning nam ze haar glas van het nachttafeltje en dronk wat.... Ging toen, met wat licht gehijg, dat niet naar was, uit liggen rusten van die moeilijke bewegingen.... Ze bleef een tijdje lang wakker....
Een nachtpitje stond te branden op de tafel, 't spetterde soms even.... Wat een helder licht was het in de kamer.... Je zou er wel haast bij kunnen lezen.... Ze had plotseling 't idee dat ze nog veel brieven lezen moest, en schrijven ook.... Maar ze kon haar hoofd en arm nu niet bewegen meer, bleef stil liggen.
Heel sti maar blijven liggen.... En aan den dokter denken....
Goeie moed, goeie moed.... En tot morgen!... Wáár morgen?... Wát is morgen?... Gek toch zoo'n woord, als je 't zegt in jezelf... morgen, morgen....
In-eens schrok ze.... Waarom hadden ze dát nu gedaan, haar kindje onder haar bed gelegd.... Want ja, ze wist het wel, het lag onder het bed.... Als ze een arm langs het ijzer van het ledikant liet zakken zou ze 't kunnen.... Brr! nee!... Niet langs dat koude ijzer!...
Zou het niet te hard liggen, haar kindje?... Hadden ze 't wel een kussentje onder 't hoofdje gelegd en een dekje erover?...
| |
| |
Och ja, natuurlijk! Hij was zoo vol zorg altijd!...
En ze glimlachte.... Voelde zich dan wat benauwd, en heesch zich langzaam hoogerop in bed, liet haar hoofd vervolgens weer diep achterover zakken.... Nu werd het weer zoo heerlijk ijl in haar hersenen, zoo licht en ijl.... Haar bed scheen te drijven... weg te drijven... weg... ver wég!
Lina, de meid, die altijd 't eerst bij haar binnenkwam 's morgens, een tijltje warm water brengen, dacht eerst dat de juffrouw nog sliep.... Jeanne lag achterover met open mond.... Toch, die oogen...! Ze schrok en twijfelde in eens.... Voor ze zelf wist wat ze deed had ze een hand uitgestoken, even 't voorhoofd aangeraakt.... En het uitgegild!...
Op Vrijdag, daaraanvolgend, de begrafenis.
Noortje was, sinds Woensdagmorgen - toen zij de boodschap gekregen had, 't ontsteltenis-wekkende verzoek, dadelijk op de Keizersgracht te komen, want dat de juffrouw zoo naar was - daar gebleven, om haar vader niet alleen te laten, en de honneurs waar te nemen. Want al 's-middags, van dienzelfden dag, waren de bezoeken begonnen. De naaste buren in de eerste plaats - menschen met wie de familie volstrekt niet gewoon was om te gaan, maar die, geschrokken door de neer-blijvende gordijnen, de dóód zoo vlak nabij, met griezelende meewarigheid kwamen aanschellen, en vragen, of ze soms ook van dienst konden zijn, en daar dat onnoodig bleek: of ze dan toch niet éven, éven maar, meneer Croes of iemand anders van de familie mochten spreken om eens te hooren.... Ze waren er zoo van ontdaan!... Die lieve juffrouw Jeanne, zoo in-ééns, hè?... Nie-waar, het werd nog heelemaal niet verwacht?...
Vervolgens, met deftige ernst, bijna fluisterende plechtigheid, zondagsche kleedij, en gezichten waarop enkel de wenkbrauwen zich vertrokken nu en dan, kwamen de ooms en tantes en overige familie, vrienden en kennissen, mijnheer en mevrouw Heugens, mijnheer en mevrouw van Oosthoff, dominee Deuring en zijn echtgenoote....
Beneden, in de zijkamer, de weinig gebruikte voorkamer der suite, met krullige salonmeubels, zaten ze bijeen, stil en deftig - ze hielden hun handschoenen aan - pratende, over de doode natuurlijk het meest, die toch altijd zoo'n lief, zacht meisje was geweest, zoo vol ijver en toewijding en zoo vroolijk vroeger!... Niets voor haar dat lange ziekzijn, nee, wat dat betrof, als 't zoo had moeten blijven, sukkelen, nog jarenlang misschien, nee hoor, dat was 't misschien maar... ja, hoe hard het ook viel!... toch misschien maar beter... zóó.... Maar ja!.. O!... voor Croes en zijn kinderen was 't een vreeselijk verlies... vreeselijk... vreeselijk!... En ze schudden de ernstige hoofden en zwegen een tijdlang, in kwasi-somber-wijs gedenk over de onzekerheden des bestaans.... Je kon toch zoo gauw wat krijgen, hè?... En 't werd je maar niet gevraagd...
De meesten - altijd begeerig naar emotie, hoe griezelig ook - wilden de jonge doode, aan wie ieder toch zoo'n écht lieve herinnering had, nog gaarne eens even zien. En in troepjes togen ze naar boven, naar 't kamertje, warm-broeiig en muf nu, achter de gesloten ramen, de effen, fel-doorzonde lancasters, waar, boven-uit de plooiloos gespreide lakens, het stille hoofd lag, oogen geloken, een krans van donkerblonde haren - met al enkele witte adertjes er tusschen - om het wasgelige, aan de uitgeholde slapen en om de scherp en schijnbaar grooter-geworden neus, grauw-schaduwige gelaat. Daar merkte ze dan dat hun praten toch onwillekeurig weer te luid geworden was, hun denken aan den dood niet diep, en ze fluisterden opnieuw of knikten enkel maar eens, in gewichtige ernst de heeren, terwijl de dames zich met hun zakdoekjes de oogen betten of voorzichtig de neuzen snooten.... Het was dan ook zoo innig aandoenlijk, nietwaar: een jong meisje?... Wat had ze nog veel van haar leven kunnen genieten!... Ofschoon!... hm!, nou ja, er was veel gebeurd in de familie.... Tóch... zonde en jammer...!
Als ze dan weggingen drukten ze Croes en Noortje lang en met nadruk de handen, wenschten hun ‘sterkte’ toe - ze moesten
| |
| |
vooral maar denken aan het vele dat ze overhielden. - Sommigen der bezoekers hadden ook over de troebelen in Noortjes huwelijk al wat gehoord - opmerkelijk, zooveel narigheid die Croesen hadden in de laatste jaren! - maar niemand dorst daarop zinspelen. Van een scheiding nam je pas notitie als 't zoover was!... De meeste belangstelling en meewarigheid trouwens genoot Croes zelf - de man die pas zoo iets verschrikkelijks van zijn oudsten zoon had moeten ondervinden - en hij kreeg ook allerlei goeden raad voor de toekomst, lieve vermaningen en aansporingen, die hij met deemoed aanvaardde.... En de ooms en tantes, de vrienden en kennissen, naar huis gaande, waren bijna allen zéér voldaan over hun bezoek, hielden zich overtuigd dat het op prijs gesteld was en zijn werking niet zou missen....
Ondertusschen zaten Theo en Bas beneden in de eetkamer, aan de groote tafel, en schreven adressen op de enveloppen der circulaires - blauwig-witte kaarten in glanszwarte randen gevat - waarmede werd kennig gegeven, ook aan hen die 't al wisten, dat heden ‘tot onze diepe droefheid’ overleed ‘onze geliefde dochter, zuster en behuwdzuster, Jeanne Cornelia Everdina Croes, in den ouderdom van één-en-dertig jaar.... Verzoeke van rouwbeklag verschoond te mogen blijven.’
Gonne, die tegenwoordig in Hilversum woonde, kwam Donderdagavond. Noor had haar een briefje geschreven. Haar man moest lesgeven dien avond; hij zou tot zijn spijt ook niet bij de begrafenis kunnen zijn. Maar zij zelve had niet na willen laten.... Och-god, die arme Jeaan, hè?... Wat speet het Gonne dat ze in den laatsten tijd heelemaal niet eens gekomen was!... Maar als je ook zoo geen idee hebt, niet waar, dat.... Ze ging naar boven en huilde een poosje, stil en innig, voorovergebogen op een stoel aan Jeannes voeteneind, nu en dan even opblikkend naar dat in 't avondlicht was-gele, onwezenlijk-roerlooze hoofd... Aan een zomerschen morgen vooral, in een laan bij Ellecom, nu al weer bijna zeven jaar geleden, moest ze terugdenken....
Juist kwam Loe even aanloopen; ze trof Gonne nog. De oude vrindinnen zaten een tijd lang samen-alleen in de achterkamer en haalden op van vroeger, van Jeanne in haar jeugd, Gonne wat snikkend soms, Loe niet - die huilde haast nooit den laatsten tijd -. Wat was ze toen toch flink en vroolijk dikwijls, hè? Uitgelaten kon ze zijn, weet je nog wel, en geestig ook!... Weet je nog, op school, die keer toen ze de klas uitgestuurd werd, omdat ze niet van 't lachen bedaren, en ook niet binnen vijf minuten zeggen kon waarom?... ‘'k Heb zoo'n plezier in me leven, juffrouw!’... Ja.... Tóch.... 'n Gevoelig kind ook toen al.... 'n Beetje melancolie zat er gewoonlijk wel achter bij zoo'n uitbundige vroolijkheid....
Loe zinspeelde ook op wat er met háár gebeurd was. En Gonne knikte: ze wist het natuurlijk al. Ze spraken af, dat ze elkander voortaan weer wat meer bezoeken zouden. Het was piëteit jegens Jeanne, wat hen te zamen bracht, en vooral de behoefte, dit zacht-ontroerende praten over jeugdherinneringen, een gestorven vriendin, nog eens te mogen herhalen.
Eindelijk Vrijdag. Met een gevoel van onoverwinnelijke vermoeienis en leege sufheid was Croes dien morgen opgestaan; verward en sukkelig langzaam kleedde hij zich aan, dwaalde zijn kamer door, soms niet meer wetende, wát nu....
Hij had maar weinig geslapen de laatste nachten; juist in stilte en duisternis alleen kon hij denken, helder denken, zich zuiver herinneren hoe 't alles ook weer was, en waarom, conclusies maken en plannen.... Die verdwenen met het daglicht!...
Ook de belangstelling, de deelneming, der vrienden en kennissen overstelpten hem. Schuw geworden was hij na het met. Ru gebeurde, bang dat de menschen hem zouden mijden voortaan, hem niet meer zouden willen kennen. En nu trof het hem, viel 't hem verbazend mee, voelde hij er zich verlegen onder, zoo velen als hem waren komen condoleeren, deelnemend toespreken, zoowel hier thuis als op z'n kantoor. Hij had ook altijd trachten te luisteren naar wat ze zeiden, het voor ernst opgenomen en geloofd, gepoogd het
| |
| |
te verwerken in zijn óverwerkte hersens. En 't gevolg was, dat hij nu zelf niet meer wist, had hij eigenlijk nog louter verdriet om Jeannes sterven, of vond ook hij zelf het ten slotte maar beter zoo: een zwak meisje, teringachtig, geen kans op trouwen, een moeilijk bestaan, vooral later, als hij er eens niet meer zou zijn.... En hij werd dan toch ook al zeventig.... Maar telkens overviel het hem dan weer, 't doffe verdriet; medelijden vooral had hij met Jeanne, een diep, hevig, wrang, felpijnlijk medelijden.... Zoo jong al te sterven! Hij redeneerde met zichzelf, zei zich dat het onzin was natuurlijk, dat iemand die dood is niets meer voelt, dus ook niet meer lijdt, dat het pure dwaasheid moet heeten, medelijden te hebben met een gestorvene! Toch, altijd weer kwam het terug, plotseling, met een prop in zijn keel, de zilte smaak van tranen achter in zijn mond, diepe snikken en zuchten. Medelijden had hij met haar, omdat ze al weg-gemoeten had, niet langer had mogen genieten van 't leven, dat haar toch misschien nog zoo veel goeds had kunnen brengen. Genieten van 't leven? Maar kon het leven dan voor iemand een genot zijn? Was er niet voor iedereen ter wereld meer teleurstelling en ellende dan voldoening en geluk? Had hij dan zelf soms ook...? Ja!... o ja!... Hij had er zelf wel degelijk van genoten, voelde dat nu pas goed, nu hij oud en... zoo diep-ongelukkig toch... ja! 't was beroerd van hem misschien, maar God! hij kon het toch niet helpen, nu, nú nog, nú zélfs nog, in zijn ongeluk - met zelfverachting gaf hij er zich rekenschap van! - waren er oogenblikken waarin hij genoot, waardoor hij hechtte aan zijn leven.... Het kwam door kleinigheden vaak, door materieele dingen, ja, maar ook - en dat misschien meer dan vroeger, hij wist het niet meer - door een blik vol innigheid, een handdruk.... En dat had toch Jeanne ook gehad, de menschen hielden van haar... Alleen, zou hij zelf....? O, daar was die afschuwelijke twijfel
weer, die lamme, laffe wroeging, die hij al van jaren kende.... Zou hij zelf wel goed genoeg voor haar... Voor haar en de anderen... Was hij ooit een goed vader geweest?... Nee, nee, o hij wist het wel, veel te weinig gelet had hij op zijn kinderen! Hij kón dat niet, hij had er zich nooit in geoefend, hij was altijd met zichzelf en zijn zaken bezig en had geen verstand van kinderen, van opvoeding, niets!... Maar, waarom had hij dan toch ook... God! zes kinderen! Zés!... Hoe was hij in 's hemelsnaam ooit... zóó lichtzinnig... God-god-god!
Och, en toch! - hij hield zoo van ze! Hij had dan toch van allen gehouden, véél gehouden... van Jeanne soms wel het allermeest!... Van Ru ook, van Theo.... En hoe zou hij ook, bij al zijn werk.... Om gek te worden die gedachte...! Als hij 't nog eens te doen kreeg, zou hij 't ooit anders kunnen...?
Vrijdag. Vandaag dus het laatste, de begrafenis. Daarna zou alles uit zijn, Jeanne werkelijk weg, hij alléén - met Bas, nou ja.... Goeie jongen, maar... Och zwijg toch, vervloekte eerzucht! Hè? Wat was dát voor 'n gedachte?...
Noortje had alles voor hem klaar gelegd, zijn rok, zijn witte das, zijn hooge hoed, netjes afgeschuierd.... Al die spullen, zijn rok ten minste, hij had 'm niet aangehad sinds haar trouwfeest, haar trouwen met Piet godbeter 't, - of neen, hè? natuurlijk! sinds zijn vrouws begrafenis.... Die verwarde kop van hem, hoe was 't mogelijk!
Had hij ook nog zwarte handschoenen?... Zou ze daar wel aan gedacht hebben?... Waarachtig, daar lagen ze.... 'n Beetje galig.... Maar ze kónden toch nog best...
En Noortje vond het ook, toen hij ze haar liet zien - aan hun stil en toch jachterig ontbijt dien ochtend - ze konden nog best, wel ja... voor zoo'n paar uren maar!... Wie zou er op letten!...
Den vorigen avond was Jeanne gekist. Nu lag ze op de eerste verdieping, achter; de vroegere kinderkamer. Niet meer boven, omdat de tweede trap, smaller, en met een lastigen draai, te veel gescharrel en gestommel zou gegeven hebben met afdragen. De eerste trap was gemakkelijker. En nu hoefde ook, wie haar nog zien wou, niet het geheele huis door te loopen.... De geïnviteerden zouden in de suite ontvangen worden en - later, na terugkeer - koffiedrinken op zaal.
| |
| |
Alle de heeren die meegingen werden met rouwkoetsen afgehaald van hun huizen; Gerrit Telders alleen van het station. Het waren, behalve oom Gerrit, en Theo en Piet natuurlijk: oom Herman, Karel en zijn jongeren broer, de oude heer Baatz, Dr. Heugens, neef Olivier, mijnheer Van Oosthoff, dominee Deuring, en ten slotte ook Knegt en van Keibergen, de commissarissen die altijd tot de vrienden hadden behoord. Ofschoon de verhouding thans minder aangenaam was geworden, had Croes hen er toch niet áf durven laten. Hij verwachtte eigenlijk, dat ze bedanken zouden, maar neen, in keurig beleefde briefjes hadden ze geantwoord, der lieve overledene gaarne de laatste eer te zullen bewijzen.
Ook Dr. Van Haefte was mee-gevraagd - de zestiende zou hij geweest zijn, vier rijtuigen juist genoeg - maar hij bedankte, schreef een heel hartelijk briefje; hij deed het in principe nooit, mee uit begraven gaan van patiënten. Wat je doet voor de een, uit sympathie, nietwaar? - je kunt het anderen niet weigeren, en dus.... Noortje vond het jammer. Ze had wel gemerkt hoe Jeanne haar dokter vereerde. Kon 't zich best begrijpen ook! 'n Snoes, Van Haefte! Zulke mooie oogen!...
Tegen kwart over tienen verzamelden allen zich in de suite. Éen voor éen kwamen ze binnen, drukten Croes, Noortje, Bas, de handen, zetten zich vervolgens of stelden zich ergens op, in stilte of fluistergesprek. Het gordijn van het raam achter, dat op het kalk-witte binnenplaatsje uitzag, was opgehaald; 't zou anders al te donker geweest zijn in die kamer, waar de dames zaten: Noor, Loe en de tantes, op de bronskleurige canapé. Maar vóór bleef 't gesloten. Dof-gelig-doorlicht hingen er de gestrekte gordijnen. Croes stond voor een stoel bij het linksche raam, hoofd gebogen, suffig voor zich uitstarend, even opkijkend alleen als hem een hand werd toegestoken, iets toegebromd. Theo - een van de laatste - was erg ontdaan bij zijn binnenkomen. Hij pakte zijns vaders arm, snikte luid-op. Iedereen keek er naar, min of meer tersluiks; het gaf een lichte verwondering en verlegenheid.... ‘Die smartuitbarstingen hadden nu maar vóór vandaag af moeten loopen’, fluisterde mijnheer Van Keibergen tegen Oosthoff, den uitgever, en glimlachte even.... Bas keek met groot-opengesperde oogen in de kamer rond.... Hij had zich vast voorgenomen niet meer te huilen waar iemand anders bij was. Zelfs Mientje - het was een groote, schrijnende teleurstelling voor hem geweest - zelfs zijn Mientje had het blijkbaar niet begrepen, was er een beetje verlegen en haast ongeduldig onder geworden, toen hij gisteren bij haar had uitgesnikt. Een zuster!... En hij was toch immers zoo gelukkig, met háár; was hij dan niet?... ‘Och kind’, had hij gesnauwd even, ‘hou-je mond toch, wat weet je d'r van? Je hebt Jeanne niet eens gekend!...’ Ja, dat was waar, maar... Bas - hij moest niet boos worden! - Bas had toch ook nooit zoo bizonder lief over haar gesproken, soms wel'is een beetje spottend zelfs.... ‘Hè? wat?... Maar dat is 't 'm juist, begrijp je dat dan niet!... Ellendig genoeg!’,
had hij uitgeroepen en was driftig weggeloopen, haar achterlatend in tranen, bitter miskenningsverdriet....
Na Theo's uitbarsting dorst men hem of zijn vader bijna niet meer te naderen. - Met dien jongen trouwens, dien raren scharrelaar, socialist en met een dienstmeisje getrouwd, had niemand eenig punt van gesprek. Maar meer en meer fluisterden of brompraatten onderling de geïnviteerden. Zoo naderde de joviale Van Keibergen met jonkheersvriendelijkheid oom Herman Croes, dien hij in langen tijd niet ontmoet had, vroeg hem hoe het thuis ging, alles wel?, fluisterde dan ook even over dien oudsten zoon van Croes, of er al eenig bericht was; waar zit de kerel toch eigenlijk? 'n Beroerde geschiedenis! Tja, tja! heel beroerd!.... Dr. Heugens, mijnheer Van Oosthoff en dominee Deuring praatten ook, al wachtend, langzamerhand met opgewekter stemmen, maar intusschen verplechtigend, in ernstige hoofdknikken, hun glimlachen, en fluisterende toch aldoor, soms ook even, schuwig-snel, omblikkend naar Croes; die echter bleef voor zich uitstaren, scheen op niemand te letten.... Toen plotseling vroeg Noortje, de voorkamer intredend, met haar gewone stem, of oom Gerrit, die uit Tiel gekomen was - om zes
| |
| |
uur zóóveel ging zijn trein al - niet nog even iets gebruiken wilde. ‘Hè?... Dank-je kindje, dankje ik heb onderweg al wat opgepikt, hoor! Maak je maar niet ongerust. Ik zorg wel voor nommero één’, knikte de grappenmaker haar goedig toe. En er was een lange, pijnlijke stilte dadelijk daarna, zoodat Noortje een kleur kreeg en met tranen in de oogen terugliep naar de tantes, Sophie en Albertien, die haar toch gezegd hadden dat ze 't doen moest, maar nu ook wat blozend wenkbrauwfronsden. Niet zoo luid, hadden ze bedoeld.... Noortje pruttelde wat, ging weer bij Loe zitten. Die vervelende tantes, waren ze maar thuis gebleven; wat 'n idee, haar gezelschap te komen houden! Even zocht ze, tusschen de mannenhoofden in, naar dat van Karel - hij keek niet.... God! Als er toch maar niets kwam vandaag, tusschen Piet en hem!... Maar neen, 'n begrafenis.... Zij kalmeerde zich.
'n Poosje later - 't was toevallig heel stil in de kamer weer - hoorden ze allen het vage geschuifel, gebonk en stemmengebrom, in de gang. En ze begonnen hun handschoenen aan te trekken, keken naar Croes - maar die scheen geheel in gedachten verzonken. Bas, bij een van de ramen zittend, tuurde langs 't gordijn naar buiten en zag het groote, scherp-hoekige, diep-zwart omdoekte, omplooide ding uitdragen en de stoep af, door een achttal mannen, voorzichtig. Dat het zoo groot en zoo zwaar was, en zooveel handen vereischte, een mager meisje!... Hij zag ook dat er menschen op straat naar te kijken stonden, dienstmeiden en slagers - manden op hun rug - een troepje bekende kinderen, met open monden, een oude meneer, die hij ook wel te wonen wist in de buurt.... Maar toen stootte Theo hem aan, schudde 't hoofd even, licht wenkbrauwfronsend.... En Bas keek de kamer weer in met zijn groote, verbaasde oogen.
Dan werd er geklopt. En Croes rilde schrikkend. Hij keek naar de deur....
Het was de hoofdman der aansprekers, een man in 't zwart met zilveren tressen. Hij droeg z'n omlakenden hoed in de hand en een wit papiertje. ‘Mag ik de heeren van 't eerste rijtuig verzoeken?’ Dan, oplezend: ‘Meneer J.R. Croes, meneer Th.J. Croes, meneer S.R. Croes en meneer H.P. Croes.’ Toen liepen, op hun vaders voorbeeld, Theo en Bas eerst even de achterkamer in; oom Herman volgde; zwijgend reikten ze handen aan Noor en de andere vrouwen. En vervolgens, met gebogen hoofden, gingen ze de kamer uit, gang door, stoep af - overrompeld door het buitene, lucht en licht, voelden ze zich even. Theo hielp zijn vader in 't rijtuig. Bas keek schichtig op zij en zag de groep kijkende hoofden, veel méér nog dan daarnet, stilstrak starend als op een schilderij. Naar de vooruitgebrachte lijkwagen tuurde alleen oom Herman even, aandachtig. En hij zag met voldoening, dat zijn en tante Albertiens wit-en-lila-krans, achteraan gehangen, mooi uitkwam. Ook de groote, opzij, - die was van Jeannes vader, de broers en Noortje... van allemaal samen, nou a, natuurlijk!...
Toen ze zich in de weeïg-doorzwiepende vigilante-doos terecht geschikt hadden, plotseling vreemd-dicht op elkaar in die bedomptkleine ruimte, zwijgend en met uitdrukkingloos-strakke gezichten, als kenden ze elkander nauwelijks - Theo náást zijn vader, Bas tegenover hem - schommel-schokte het lompe ding een weinig naar voren, knerpte en kraakte, stónd dan weer, doof-stil. Het volgende rijtuig werd ingeladen. En dat herhaalde zich twee malen nog. Dan - onmerkbaar zuchtten zij van verlichting toen 't wachten voorbij was - werd de schok-wankelende beweging blijvend, een weeïg-langzaam voortgedragen worden, benauwd, achter de gesloten gordijntjes, zon-doorlicht aan ééne zijde - het werd warm in de koets.
Door de Utrechtsche straat trok de stoet. Daar druischten de straatgeluiden van alle zijden aan: tramgebel en ventersgeschreeuw, hondenblaffen en een fluitende jongen - verderop een orgel.... Geluiden van stadsvoorjaarsochtend. Je hoorde er duidelijk aan wat 'n heerlijk, zonnig weer het was.
‘Je kunt toch wel merken, hè... dat het alweer Mei is?’, zei oom Herman thans tegen Theo-over-hem, op vertrouwelijk-zachten toon, 'n weinig verlegen glimlachend.
‘Mei?’, herhaalde de jonge man, als begreep hij 't woord niet.
| |
| |
‘Ja... de eerste Mei toch... vandaag....’
‘O... ja...’
En het was weer stil, stiller dan eerst, toen er nog niet gesproken was. Vreemd-onbewegelijk en doofstil zaten de manne-lijven tegenover elkaar temidden van het luid-levend straatbedrijf daar buiten hun koets. Croes tuurde naar een hoek schuinboven hem; hij vermeed iemand aan te zien. Oom Herman scheen de eenige die zich den toestand bewust en geheel wakker was.
Maar op wijder wegen gekomen werd het rustiger rond de koets, en... nadat ze al wel een half uur zoo voortgeschokschommeld waren, ergens aan de Amstel... boog Croes, de vader, zich plotseling wat voorover en vroeg aan Bas: ‘Heeft Jeanne tegen jou nooit gesproken over dood-gaan?... Over een of andere wensch... ofzoo...?’
De jongen was geschrokken.... ‘Hè?... Nee, pa!... 'k Herinner me niet.... Ze zei juist altijd: maak je maar niet ongerust, en... ze....’ Hij beet zich op de onderlip.
Er was weer even stilte, dan vroeg Croes, haast toomloos:
‘En tegen jou, Thé?’
‘Nee.... Ze sprak er nooit over.... Ze dee altijd de groeten... aan Anna... en dan zei ze er dikwijls bij: zoodra ik de straat weer opmag kom ik eens 'an.... Want ze hield veel van.... van haar, van Anna.’ Ook hij kwam niet verder. Een snik piepte diep uit zijn borst. Dan keken ze alle vier naar de zachtklepperende gordijntjes.
Maar in-eens weer oom Herman, zonder er iemand bij aan te kijken - hij bloosde wat -: ‘Tegen mij zei ze wel zoo iets laatst... toen ik 'r 'is opzocht... wanneer was 't ook... ja... een paar weken geleden....’
Verbaasd keken de anderen naar 't afgewend-sprekend hoofd. Niemand dorst vragen, maar ze bleven Herman in 't gelaat turen. Die werd toen nog wat verlegener, kreeg een waas voor zijn oogen, ook hij.
‘Ja... hoe was het ook?... O ja!... Ik wou juist weg gaan.... Toen zei ze nog in-eens: zeg, oom!... Als ik dood ben, zeit ze, wilt u dan af-en-toe papa en al de anderen 'is bij u vragen... om 'is te komen eten of zoo... maar allemaal tegelijk bedoel ik.... Ja.... Nou!... Hm!... Ik zei natuurlijk: maar kindje... of zoo iets.... Je gaat toch immers niet dood.... Wees maar niet bezorgd... Hè?.. Begrijp je wel!... Maar Sophie vertelde me later, dat ze 't háár ook al 'is had gevraagd.... Ja, nou, natuurlijk.... Jelie zult ons welkom zijn, hè?.. hoe meer hoe liever....’
Er was een zeer pijnlijke stilte nu.... Even ontmoetten elkaar Bas en Theo's blikken, maar ze wendden zich heel snel opzij, naar de wiebelende gordijnkwastjes. Bas stak er zijn hand naar uit.... Croes knikte een paar malen zwijgend, boog het hoofd dan diep en fronsde zwaar de wenkbrauwen.... Hij lei zijn handen op z'n knieën, scheen nu meer-en-meer in elkaar te zakken.... Het bleef lang stil; alleen de wielen knarsten, het rijtuig piepte of kraakte soms....
Nu draaiden ze, rechts-af, knerpten de vigilantes over mullen kiezelgrond, langzamer voortschokkend nog, dan geheel stilhoudend. Wachten. Stommelgeluiden. Weer een klein eindje vooruit. En het portier werd opengetrokken, de treden neer, ze stapten er uit, proefden weer buitenlucht, zagen boomen, zon, blauwe lucht, en dat het langwerpig dof-zwarte gevaarte al uit de wagen genomen was; acht aansprekers torsten het, ietwat scheef staande, op hun schouders; een negende en een tiende droegen de kleurige bloemstukken en kransen met linten. Eén voor éen werden nu ook de overige rijtuigen voorgereden - kalm stapten ze, de roszwarte paarden; maar één schudde er aldoor zijn kop met een dof brieschend gesnuif, krabde toen hij stilstond met een voorpoot in 't kiezel, een hevig geluid in de stilte. ‘Mag ik u verzoeken,’ zei op eerbiedig-gedempten toon de voornaamste bidder, een kleine man met grauwe bakkebaardjes, en hij noodde de familie en vrienden door een armgebaar zich achter de dragers te voegen. De zwarte heerfiguren, sommigen nog aan hun handschoenen of jasje trekkend, liepen een weing moeilijk door 't dikke kiezel, terwijl ze zich opstelden, tot een stoet opnieuw.
Theo keek zoekend terzij, rechts en links. Hij zag Gonne staan, Aagje Croes en haar man, en nóg een paar vrouwefiguren, hem van gezicht niet onbekend. Eindelijk, achteraf,
| |
| |
zijn eigen vrouw, Anna, hoofdgeknakt, een zakdoekje tegen den mond drukkend. Hij knikte naar haar, maar ze zag het niet....
Even later wel, toen ze haar voorbijkwamen.
Want er was nu beweging ontstaan; langzaam-gelijkmatig stapten de dragers vooruit onder hun wiegenden last.
Het was zuiver-luchtig en zeer stil op 't kerkhof. Alleen het knisperen der trage voetstappen werd gehoord en, in de boomen, de hagen, het drukke, bijna dringende, sjielpen, fluiten, tierelieren en kwinkeleeren veler vogeltjes.
Eerst nog, een paar minuten, hielden ze schaduw, beweeglijk en bleek uit het nog jonge trillende loover - nu trad de stoet in de volle zon. Overstelpend licht! Hard glansden de zwarte cylinderhoeden, 't fel boorden-wit. En ook links en rechts, overal, op de blaadjes, de grasjes, de steentjes, schitterden zonnebrandplekjes. Een blij gekweel vergezelde voortdurend den zwarten stoet. Dan eensklaps, op uit de lage heggen - ter weerszijde, achter de gravenreeksen - vloog kwetterend, schetterend, omhoog en over hun hoofden, een zwerm trillig-wiekende vogellijfjes....
Stiller dan even....
Hier en daar, in de zijwegjes staande, deemoedig en starend, herkenden ze, Theo en Bas, nóg enkele lang-bekende figuren, 'n paar schoolvrindinnen van Jeanne, een vroegere meid van hen..., oude juf.... En Bas snikte droog.... Dicht bij het graf ook een mannefiguur.... Die stond hoofdgebogen, z'n hoed in de hand.... 't Was Daan de Bries.... Toen moest Theo weer schielijk zijn wenkbrauwen op, zijn oogen strak en wijd-open trekken, om niet uit te barsten in huilen.... Maar kalm en strak stond de Bries' gezicht.... Hij keek Theo aan, gaf een hoofdknik, stroef...
Nu waren ze aan 't graf. Het bleek-zandige, het open graf; het donkere vierkante gat tusschen ruwe planken. Ze schaarden er zich om heen in een halven kring. Dan werd de kist ontbloot - glim-zwart nu, met nikkel aan de handvatten, een zilveren plaat van boven - werd over de opening heen gezet en dikke touwen er omheen getrokken. En de dragers, ter weerszij staande, sjorden die touwen aan, zoodat de kist er in hing; anderen namen de planken weg waarop zij gerust had. De hoofdman der aansprekers greep zijn hoed dan, en op dien wenk ontblootten allen de aanwezigen de hoofden.
Toen, met kleine schokjes, in diepe stilte, werd zij áf-gelaten....
Enkel wat snikgeluid; men wist niet van wie.
De planken werden over het graf gelegd, dáárover een zwarte doek, dan de kransen en bloemtakken....
Toen trad dominee Deuring uit de rij naar voren; hij keek even rond en begon te spreken, zich richtende tot Croes en diens zoons. Zijn stem was niet te luid; hij scheen zelf wat ontroerd; het viel Theo mee. Wat hij eigenlijk precies gezegd had wist later nooit iemand meer. Er kwam iets in voor over zachtheid, toewijding, het centrum, het hart van den familiekring.... Het cement.... En over berusting, Gods wil....
Toen hij teruggetreden was en niemand verder iets scheen te willen zeggen, keek de kleine, grijze chef der begrafenis met vragende aandacht naar Croes... Theo... oom Herman....
De vader kwam naar voren.
Hij zette zich wat rechterop - maar 't was of zijn hoofd niet meer wou - deed langs de rijen vagen, 'n oogenblik, z'n verstarden blik.
‘Ik dank ieder hier tegenwoordig voor de betoonde belangstelling,’ zei hij met oudschorre stem.
Dan boog hij 't hoofd weer, sterk, nam Theo's arm. En zij gingen voorop, zij en Bas en oom Herman weer, ze gingen terug.
Fluisterende onder elkander volgden de overige zwarte heeren, de aansprekers en wie daar verder waren.
Enkel een mannefiguur - z'n hoed in de hand - bleef achter.
In draf, twee aan twee, blij brieschend soms en met de koppen knikkend, trokken de groote, ros-zwarte paarden de dof-zwarte koetsen terug naar stad. En ook daarbinnen, in de muffig-gesloten rijtuig-kamertjes, was een ontspanning gekomen, algemeen. Piet Baetz en zijn vader,
| |
| |
die met Gerrit en Olivier Telders samen zaten, praatten druk en hard, wat trouwens noodig was om het geratel en paardgetrappel te overstemmen. Ook dominee Deuring, opgelucht, vertelde aan Van Oosthoff, den uitgever, die over hem zat, allerlei merkwaardigheden van vroegere begrafenissen, die hij bijgewoond en waar hij gesproken had. Je had menschen, die er niet op gesteld waren. Nu, dat eerbiedigde je natuurlijk. Maar 't werd anders een koude geschiedenis, zoo heelemaal zonder ceremonie, zonder een oogenblik van aandacht, dadelijk maar weer weg..., nee, hij voor zich, hij hield er niet van....
‘Nee, nee...’ zei Van Oosthoff, beleefd glimlachend, ‘ik mag het ook wel... een goed gesproken woord, maar... ziet u... 't is niet iedereen zijn werk... nee, nee....’
‘Nô-ja!’, zei dominee, jovialig toegevend, ‘dát mag waar zijn!’
Verrassend spoedig ratelden ze over de keien weer, waren terug, in stad. Het liep tegen twaalven. Druk en woelig in de straten, drukker, scheen 't wel, dan anders, een geluidenvolte als bij een beginnend volksfeest. Op het Frederiksplein druischten plotsling zoo'n rumoerig geroep, gejuich, gejoechjach, van alle kanten, dat oom Herman, zich niet meer bedwingend, even 't gordijntje aan zijn kant tilde van 't raampje en gluurde naar buiten. ‘'t Is of er wat te doen is,’ zei hij.
En plotsling verlangzaamde hun vaart zich. Het rijtuig schokte nog eenige malen, stond dan stil.
‘Wat is er toch?’, vroeg Croes nu ook, onrustig, heesch.
Een juichen, uit duizenden kelen, werd gehoord, op eenigen afstand; dan een lied, op de wijs der Marseillaise.... Het kwam wat nader.... Ging dan weer weg... Een juichen opnieuw!
‘Och, ik begrijp het al! Natuurlijk. 't Is immers de eerste Mei vandaag,’ zei oom Herman weer en keek Theo aan.
Deze knikte en bloosde.
De rijtuigen schok-sukkelden dan weer wat voort in het gedrang, omstuwd door de massa nu blijkbaar. Allen in de koetsen, behalve Croes, gluurden langs de gordijntjes, of tilden ze een weinig op, keken nieuwsgierig naar de voorbijtrekkende menigte, mannen en vrouwen, met kinderen velen, opgeschoten jongens en meiden. Schel fluiten en roep-schreeuwen werden gehoord.
Croes alleen lette er niet op. Hij wachtte maar, zat met gesloten oogen, handen op de dijen. Aan dood gaan, aan zijn eigen dood, die niet ver meer kon zijn, aan het ‘hiernamaals,’ aan een ‘weerzien’ moest hij aldoor denken... Woorden! Hij geloofde daar niet meer aan!... Hè?... Wát? Wát geloofde hij niet?... Er was toch ook geen reden niet te gelooven.... Niemand die wíst.... O het heerlijk zekere van zijn ouders, van zijn eigen jeugdgeloof nog!... Als hij daaraan terugdacht... z'n jeugd....
Het ontbijt... het begin van den dag... het geheele gezin aan 't ontbijt, altijd, om acht uur in den morgen.... En dan vader, die voorbad.... Zou Herman het ook nog weten?... Onze Vader, die in de Hemelen zijt.... Uw naam worde geheiligd.... Uw Koninkrijk kome.... Uw wil geschiede.... Geef ons heden ons dagelijksch brood....
Verder wist hij 't niet meer.
Toen ze een half uur later gezamenlijk, op zaal, om de groote gedekte tafel zaten, familie en vrienden, pasteitjes etend en warme kalfsvleeschbroodjes - vreemd hongerig werd je toch altijd van een begrafenis, bekenden ze zich onder elkaar - kwam het gesprek, dat de bedoeling had Croes en zijn kinderen wat af te leiden, er nog herhaaldelijk op terug: wat 'n drukte het zooeven was, daar op het Frederiksplein en in de Utrechtschestraat.
‘Ja,’ zei dominee Deuring, met zijn superieur-welwillenden glimlach, maar toch ietwat smadelijk in den toon: ‘De eerste Mei!... De dag der hope, hè?... De feestdag der nieuwe Gemeenschap!’
Maar mijnheer Van Keibergen, jeugdige oude gentleman, wenkte naar hem met zijn hand, weerde luchtig af: ‘Daar hoeven wij ons niet meer ongerust over te maken, dominee!... Dat's voor een volgend geslacht!’
En met vlug gebaar bracht hij zijn glas aan den mond, wipte naar binnen 't restantje bordeaux.
Einde.
|
|