Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Klokkenspelen in Zuid-Nederland,
| |
[pagina 379]
| |
Hij bewees uit het ‘Chronicon Windesemense’ (1464) dat een zekere Heinrich Loeder geheeten leekebroeder uit Westfalen reeds in 1404 in de slaapzaal van zijn klooster een mechanisch klokkenspel had ingericht, dat zijne medebroeders op gestelden tijd wekte.
verwikkeling van honderden draden (zoneffect). photo p. koekkoek, mechelen.
Een ander Belgisch musicoloog, E. Grégoir, beweerde zelfs dat, reeds tusschen de jaren 1182 en 1206, een monnik Franco uit Holland in den toren van zijn klooster te Egmond een klokkenspel had opgehangen. Het was althans slechts in den loop der 16e eeuw dat aan hoogerbedoelden ‘Voorslag’ grooter uitbreiding gegeven werd, en meer ontwikkelde klokkenspelen in onze torenkamers en belfrooten ingericht werden. Audenaerde had het zijne in 1504; elk uur werd er aangekondigd door het gebeier van het ‘Veni Sancte Spiritus’ motief of het Peccatores-motet. Ook Ath en Leuven bezaten al vroeg een klein klokkenspel. De clavecimbels beleefden toen hun besten tijd en het is heel natuurlijk dat men er weldra aan dacht een klein klavier op het klokkenspel toe te passen. Dit gebeurde reeds in 1520 te Audenaerde, en in 1552 te Gent. Ingevolge gemelde verbetering werd het klokkenspel, in 1556 voor de eerste maal ‘beyaert’ geheeten, soms tot twee en meer volledige chromatische octaven uitgedijd, het mechanisme volmaakt en weldra golfden over heel de Nederlanden de mooiste melodieën uit de rijkste klokken, bespeeld door de degelijkste beiaardiers. Klokkenspelen kunnen op twee verschillende wijzen in beweging gebracht, automatisch als eene Zwitsersche muziekdoos of een draaiorgel, door middel van een ook speelrad geheeten met gaatjes doorboorde trommel in latoen waarin haken welke, langs sterke ijzerdraden, een hamer oplichten die bonzend op de klok terugslaat. Dit leidt ons, met het oog op de tweede wijze, tot de bespreking van het verschil dat het automatisch spel van den door middel van met hand- en voetklavier bespeelden beiaard onderscheidt. Deze laatste staat in verbinding niet met langs buiten op de klokken aangebrachte hamers, maar wel met een zwaren klepel die langs binnen op den bronzen mantel klopt. Dat zulke latoenen trommel eigenlijk geen speelgoed is, wordt eerst duidelijk, wanneer men nagaat de kracht welke vereischt is tot het tillen van reuzige hamers op klokken | |
[pagina 380]
| |
van 7 à 8000 K.G. Het Mechelsche speelrad, dat nog lichter is dan het Brugsche (dit weegt 9983 K.G.) is, naar luid van het contract met den gieter ervan ‘ses voeten lanck binnen den leste ofte moluren, vijf voeten en half hoogh, ofte diameter... ende (heeft) eene dikte van wat meer als eenen halven duym.’ Op bepaalde tijdstippen van het jaar worden de haken van plaatsveranderd ten einde nieuwe aria's op het speelrad te zetten. Gemelde verrichting heet het ‘versteek’. Bij automatisch klokkenspel, (dat te Mechelen rammel, te Brugge wekkering en in Noord-Nederland minder juist carillon heet) kan van kunst natuurlijk weinig of geen spraak zijn. Waar een haak der trommel een met den hamer in betrekking staanden draad vat en lost, valt zonder meer die hamer op de klok neder.
hamers op de klokken. photo j. fourdin.
Een eigenaardig schouwspel biedt het mechanisme van zulk een speeltuig om zijne enormiteit en zijne chaotische verwikkeling van honderden draden, onophoudelijk schijverende raderen, die meestal om het half kwartier een deuntje doen aframmelen, klapperende kleppen en logge hamers welke soms, gezien den verschillenden stand van de haken in het latoenen speelrad, met vier of vijf in aantal eene zelfde klok omringen. Gemeld mechanisme doet nu wel eenen zang ontstaan, maar deze is in mathematisch juist gelijke deelen verdeeld, stug en stijf, zonder uitdrukking en zonder ziel. Welk oneindig verschil met den beiaard welke bespeeld wordt door middel van een hand- en voetklavier. Wij hadden te Mechelen vaak heimelijke pret met de verwonderde gezichten dergenen, die sinds lang van beneden de heerlijke melodieën bewonderden welke uit de galmgaten der klokkenkamer stroomden, maar nooit het voorrecht hadden, het erg-primitief instrument van nabij te zien. Geen wonder ook: twee rijen houten en ijzeren ¾ duim dikke spillen, de eene boven de andere, als de witte en zwarte toetsen eener piano, welke door middel van den met leder omringden pink geweldig worden neergedrukt en zware houtklompen die met den ferm beschoeiden voet dapper dienen gestampt om de groote bronzen brommers stem te doen geven. En uit dit eenvoudig mechanisme kunnen sommige beiaardiers alle mogelijke schakeeringen in klokkenzang weergeven. Daarmede kunnen zij de klokken doen weenen en jubelen, spelen zij sonaten en walsen, volksliedjes vol roerenden eenvoud en stukken vol weergalooze virtuositeit. Sommigen, ja, die hun bedrijf hebben lief | |
[pagina 381]
| |
gekregen, die niet naar hun klokkenhuis klimmen met een gevoel van moeizaam te kwijten plicht maar met het bewustzijn van kunsttrots en een verlangen naar zelfvolmaking. Reist Zuid-Nederland rond! Haast iedere stad of gemeente van eenig belang roemt er op een beiaard; verschillende dorpen hebben er bezeten of bezitten er nog. Wij herinneren maar even aan Steenockerzeel-bij-Vilvoorde (Brabant) dat op een klokkenspel van 41 klokken, 38 van Andr. Van den Gheyn en 3 van Duméry, bogen mag.
het belaardklavier. photo p. koekkoek, mechelen.
Ongeveer honderd heerlijke beiaarden zaten tijdens de 18de eeuw in onze kerktorens en belfrooten geborgen. Sommige lieten het leven bij belegering en beschieting, andere gingen in de vlammen op bij onweders of in beroerlijke tijden. Men deed opnieuw kosten, men herstelde, men hergoot; de Franschen kwamen op het einde der 18e eeuw en roofden, onder kenspreuk ‘Vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid’ de klokken uit hare torens om er kopermunt uit te slaan of ze tot kanonnen om te gieten. Er waren er die onvolledig geraakten wegens nalatigheid van kerk en gemeentebesturen die tegen de uitgaaf van een handvol zilvers opzagen, andere kwijnden van ouderdom en verloren op zekeren dag hunne stem. Sedert enkele jaren schijnt de belangstelling in klokkenspelen echter opnieuw te ontwaken: herstellingen worden te allen kant uitgevoerd en thans zijn er, buiten de ontredderde, een 30 à 40-tal beiaarden welke geregeld, automatisch of door menschenkracht bewogen, werken. Zij staan er echter ver af met elkaar te kunnen wedijveren, en bezwaarlijk kan dit ook het geval zijn, zoo men nagaat wat al factoren in het spel tusschentreden. Een beiaard kan hoog in de lucht of laag bij den grond hangen, naar gelang van de rijzigheid der torens; de klokken kunnen in bonte verwarring verstrooid zijn binnen eene ontoereikende ruimte, of wel ordelijken met zorgzaam overleg hoog en sonoor gerangschikt in eilanden van kamers en aan voorbeeldige stellen. Daarenboven, waar men van beiaarden van eenig belang spreekt, hoeft men niet zoozeer op het getal dan wel op gehalte en gewicht der klokken te letten. De Mechelsche beiaard met zijne 45 meestal groote klokken is natuurlijk veel belangrijker dan die welke tot vóór enkele jaren in het Broodhuis te Brussel hing en 56 kleine klokken telde. Hoofdzakelijk dient hier rekening gehouden | |
[pagina 382]
| |
met het gewicht der zwaarste klokken. En dit vooral omdat klokken niet aan de natuurkundige wetten onderworpen zijn welke snaar- of blaasinstrumenten beheeren; bij deze verzwaart de toon naarmate de snaar of buis langer wordt, volgens de wet dat eene snaar of buis, dubbel zoo lang als eene andere, eene octaaf lager klinkt. Eene basklok evenwel, die eens zoo zwaar weegt als eene andere, klinkt slechts eene majeurterts lager. Waar nu eene verdubbeling van gewicht zulk een klein toonverschil veroorzaakt, kan men zich verbeelden welk enorm gewicht brons noodig is om een beiaard van omstreeks vier octaven, als die te Mechelen, en te Brugge, te gieten.Ga naar voetnoot*)
de halletoren te brugge (107 meter).
De Zuid-Nederlandsche klokkenspelen welke heden ten dage den palm wegdragen zijn die van Mechelen en van Brugge. Het eerste dat in St. Romboutstoren, (zie plaat), hangt, telt 45 klokken welke saam 36,369 Kgr. wegen en omvat omstreeks vier octaven waarvan 3½ chromatische. De zwaarste klok, Salvator, die tevens, benevens enkele andere, tot luiklok dient, weegt 8146, en de lichtste 8 Kgr. De beiaard die in den Halletoren te Brugge hangt telt twee klokken meer in de hoogte maar weegt in zijn geheel 7000 Kgr. minder. Hij kan met veel eer bij het Mechelsch klokkenspel vergeleken. Wat den fluweelen, molligen bronsklank der klokken betreft overtreft hij de van lieverlede verslijtende klokken te Mechelen, maar... wat blijft hij er, in het opzicht van schikking en mechanisme, ver bij ten achteren. In 1901 was de gemeenteraad te Brugge erop bedacht de noodige verbeteringen aan het stedelijk klok- | |
[pagina 383]
| |
kenspel toe te brengen. Door een deskundige werd een verslag uitgebracht waarin nauwkeurig de toestand uiteengezet en de vereischte hulpmiddelen aangegeven. Een gewone smid werd echter met het werk belast en... de gierigheid bedroog de wijsheid.
o.-l.-vrouwtoren te antwerpen (123 meter), 2 beiaarden).
Volgens gemeld verslag dient het huidige klavier vernieuwd en voorzien van toetsen met stelvijzen, de te elastische ijzeren verbindingsdraden met ringen dienen door een rooster met kantelende staven vervangen, de klepels der klokken, rond welke thans een ijzerdraad gewrongen is, voorzien van oogen tot het vastleggen van de verbindingen, alle nuttelooze bewegingen der klepels voorkomen en springveeren achter de klepels en niet op den eersten van het klavier komenden draad geplaatst. Al die onvolkomenheden veroorzaken onvermijdelijk onzekerheid bij het spel, de klepels slieren heen en weer. Met zulk een tuig kan men wel kloppen op een beiaard; gevoel in het spel leggen kan men echter niet. Bewuste aanmerkingen zijn van toepassing op de meeste onder onze beiaarden. Te Gent b.v., waar het Belfort, een der mooiste en welluidendste door den Amsterdamschen gieter P. Hemony in 1659 en '60 gegoten beiaard van 39 klokken (28350 kgr.) beschut, welke indertijd ‘een der seven nieuwe wonderen van Ghendt’ heette, is het nog erger gesteld. De zes-dubbele ooren, waarmede de klok aan zware balken dient vastgeklonken om ze op die wijze onbeweeglijk te houden, zijn er niet tot dit doel gebruikt. De klokken zijn er eenvoudig aan ijzeren dwarsliggers opgehangen en dan nog niet rechtstreeks maar wel door middel van bledden. Zoodra hamer of klepel aan het roeren gaat, beginnen de klokken te zwieren, wat ze trouwens bij eene aanraking met de hand reeds doen. Zulke kwaal kan tenminste nog verholpen, doch op enkele plaatsen, b.v. te Doornijk, dat een goed beiaardje van 42 klokken bezit, dreef men het vandalisme zoo ver dat men de ooren van verschillende klokken afzaagde om deze met zware moeren aan hare stelling te klinken. Wat Mechelen betreft, daar kunnen wij zelf best over oordeelen door wat wij er elke week te hooren krijgen. Hier is geene elasticiteit in de verbindingsdraden mogelijk, de toets beveelt aan den klepel als die der piano aan het hamertje: zwieren, haperen, te hard of te stil tegen de klok kloppen of er tegen rusten, een seconde- | |
[pagina 384]
| |
deel verliezen voor hij opnieuw aanslaat, dat kan geen klepel te Mechelen, wij zien verder waarom.
het belfort te gent (118 meter).
Op de meeste plaatsen kunnen de klokkenisten, wegens het ellendig klaviermechanisme, enkel een zang aangeven, in dooden eenvoud, mager en armzalig. Dien tonenregen, dit wonder getril dat etherisch uit de beiaardkamer opwiekt kennen ze niet. Vandaar die mismoedigheid die de meeste onder hen doet opzien tegen stukken van machtigen adem en stoute vlucht. Die armoede heeft men willen te keer gaan door aanpassing van een door de firma F.H. Smulders te Maestricht uitgedacht stelsel dat o.m. in 1877 te Antwerpen voor den zeer goeden, gedeeltelijk door Hemony gegoten beiaard van 39 klokken der O.L.V. Kerk (21.129 Kgr), en in 1881 te Kortrijk, werd aangenomen en waarvan het verslag der commissie tot onderzoek getuigde: ‘Bij de bespeling van het nieuw klavier worden de klokken behoorlijk en volkomen op tijd aangeslagen, derwijze dat bij accoorden de aanslag zonder intervallen en juist gelijktijdig plaats heeft. - De inrichting en ook de beweging van den klavier-cylinder zijn zoodanig dat ook in snelle tempo's kan gespeeld worden, zonder dat voor het oor hinderlijke tusschenpoozen ontstaan. - Het systeem Smulders is een wezenlijke en groote verbetering in de bespeling van carillons en gaat gepaard met een zoo aanzienlijke verlichting van de taak des carillonneurs dat het klokkenspel met hetzelfde gemak als een piano kan bespeeld worden.’ Daar lag hem nu echter juist de knoop. Het zoo geprezen stelsel wiens pedalen een blaasbalg in beweging houden door middel van denwelken de samengeperste lucht, bij het neerdrukken der toets, een met den draad verbonden klepel omlaag trekt, kon geene de minste schakeering in het spel doen ontstaan; het effect ervan was precies hetzelfde als bij het automatisch rammelen. Daarbij kwam van een tot het uitvoeren van trilbewegingen aangebracht stel paletjes slechts een allergekst klokkengestamel terecht. Ingevolge een door den uitstekenden Belgischen beiaardkenner, Prosper. Verheyden, in de Nieuwe Gazet, van Antwerpen, gevoerde vinnige polemiek werd het oude klaviersysteem in 1904 in eer hersteld. Buiten machtige klokkenspelen als die van Brugge, Mechelen, Gent en Antwerpen zijn nog goede beiaardjes van tweeden rang die van Kortrijk (St. Martenskerk), met 47 door | |
[pagina 385]
| |
Severijn van Aerschodt uit Leuven in 1879-'80 gegoten klokken; die van Namen, welke zeer rijk is, (hij telt n.l. 50 klokken, de meeste van S. Van Aerschodt. Zij zijn echter zeer slecht geplaatst en het mechanisme ervan is tamelijk gebrekkig. Leuven telt twee goede beiaarden, nl. die van Sint-Pieter (40 klokken van N. Noorden, A. Van den Gheyn, C. en J. Plumere, voortkomende van het klooster der Predikheeren), welke echter dringende herstelling vereischt en die van Sint-Geertruide met 46 haast alle door Andr. Van den Gheyn ± 1776, gegoten klokken; Turnhout met 35 klokken van Van den Gheyn, St. Truiden met 37 klokken van denzelfden gieter. Vermelden wij nog die van Aelst, Lier, Bergen, Doornijk en Audenaerde. Brussel bezat vroeger negen beiaarden. Onder dien weidschen naam begrijpen wij echter ook de schellenspelen. Thans is de hoofdstad zooveel te kariger bedeeld als zij dit voorheen rijkelijk was. Voor enkele jaren plaatste men op het Broodhuis het klokkenspel dat sedert ettelijke jaren in den toren van Sint-Jacob op Coudenberg hing: de heer De Mette uit Aelst werd bij wedstrijd tot beiaardier benoemd; hij speelde hoogstens tienmaal en daarmee was het uit. Niemand bekreunde zich later nog om het klokkenspel, dat overigens in zeer nadeelige voorwaarden verkeerde. Voor enkele jaren werden de beste klokken ervan gebruikt ter aanvulling van een door wijlen Adrien Causard, klokgieter te Tellin, gegoten beiaard. Wat sommige beiaarden onhebbelijk maakt is de valschheid der klokken.
sint-romboutstoren te mechelen (98 meter).
In vorige eeuwen was het gieten van beiaardklokken eene zaak van uiterst groot belang. Zij werden niet, zooals thans door sommige weinig nauwgezette klokgieters geschiedt, samen met gewone luiklokken uit één oven en uit dezelfde spijs gemaakt, maar waren steeds het voorwerp van angstvallige bezorgdheid. Het contract bepaalde uitdrukkelijk dat de klokken zuiver van toon en melodieus dienden te wezen. Na het gieten, dat van zekere godsdienstige ceremoniën vergezeld was en waaraan steeds eene uiterste zorg besteed werd, ging men, zich daarbij steunende op een groot aantal zeer gevoelige stemvorken, over tot het keuren van de klokken. Niet alleen werd hier gelet op gewicht en toonzuiverheid van elke klok in het bijzonder, maar vooral, naar luid van een oud stuk ‘op de concordantie van de clocxins’. Werd eene klok effenaf valsch geoordeeld, dan werd zij vaak als onbruikbaar stuk geslagen. | |
[pagina 386]
| |
De kunst van den gieter bestond niet alleen in het gieten van 78 deelen koper en 22 deelen tin rondom een gemetselden vorm; juistheid en homogeniteit van den toon hingen af van zekere bijkomende factoren van belang. Bezaten de gieters misschien nauwkeuriger formulen tot het bepalen van de verhoudingen tusschen hoogte, doormeter, dikte en sierlijk golvenden vorm eener klok? Had de ervaring der vorige geslachten volmaakter uitsneden te hunner beschikking gesteld? Verschaften wiskundige berekeningen hun kansen van zekerheid waar anderen meestal onjuiste instrumenten van onder den vorm wegbraken en, zoo de klok te hoog stond, ze dunner, zoo te laag ze korter afdraaiden? Niemand kan daarop beslissend antwoorden, maar zeker is het dat klokken als die van Hemony de Stradivariussen en de Amati der torenstemmen uitmaken. Eene juiste torenklok dient aan de basis de octaaf, in het midden de verminderde terts en op den kop de quint aan te geven, wat zeggen wil dat zij eene volmaakte harmonische toonreeks van ten minste vijf noten dient te omvatten, n l: Als degelijke gieters, wier voortbrengselen wij thans nog in vele onzer torens bewonderen, stonden bekend: Waghevens uit Mechelen (16e eeuw), Melchior de Haze, (einde 17e eeuw), een leerling der Hemony's, en Le Vache (18e eeuw) beide uit Antwerpen; Duméry uit Brugge, (midden 18e eeuw), en voor namelijk de familie Van den Gheyn uit Leuven, die reeds in 1450 aldaar werkzaam was en wier tradities in haren aanverwant, den welbekenden Leuvenschen klokgieter Felix van Aerschot, die al hare uitsneden en benoodigdheden erfde, nog op heden voortleven. Den grootsten roem oogstten echter de Amsterdamsche klokgieters Pieter en Frans Hemony (midden der 17e eeuw) in. Frans was een uitstekend werktuigkundige die aan het toenmalig beiaardmechanisme groote verbeteringen toebracht. Pieter slaagde er, na veel tastens, in de klok die tot dan toe altijd een weinig valsch had geklonken, het grondaccoord te doen geven en terts en quarte in de wanden en in de bovengedeelten ervan te vinden. Hij was ertoe geraakt eene beiaardklok met volmaakte harmonische toonreeks te gieten en den grondtoon, dien men vroeger slechts tastend benaderde, bij voorbaat met zekerheid te bepalen. Zijne kunst was zoo geroemd dat men hem den ‘Stradivarius’ der klok heeft geheeten. Door laatstgenoemde beide gieters, onder wier groot getal klokkenspelen die van Mechelen, Delft, Groninghen en Antwerpen de beste zijn, werden de eerste zuivere en juiste klokken in onze torens opgehangen. Alle voormelde moeilijkheden heeft men trachten te overwinnen door een stelsel van tubulaire- of buisklokken, zijnde lange stalen cylinders van verschillende lengte en 69 mm. diameter, van welk stelsel de beiaard te Levallois - Perret, voor het huis Chatteaux te Parijs in 1898 gemaakt, de eerste toepassing op groote schaal was. Het was goedkoop, licht, het toestel benam haast geene plaats, het had alle hoedanigheden en toch deugde het niet; het was als een kinderspeeltuig. Dit over klokken. Bestaan er vele beiaarden in Zuid-Nederland, er zijn weinig beiaardiers en vooral weinig goede. Het is maar dat hiertoe niet alleen eene toereikende dosis muzikale begaafdheden in een mensch moeten voorhanden zijn, maar dat ook die mensch eene musculatuur van belang moet bezitten om al dat stramme ijzeren en houten tuig met geweldige voetstampen of spierkrachtige drukken doen te fungeeren. En daarom zal men mij nooit aanpraten dat de organisten die voorheen en soms thans nog het bedrijf van beiaardier waarnamen of -nemen, gemelde rol naar behooren konden vervullen. Een goudsmid is immers geen ijzersmid. En om diezelfde reden is het dat men zoo weinig hoort gewagen, buiten Mechelen, van buitengewone klokkenconcerten. | |
[pagina 387]
| |
Zeldzaam waren kunstenaars als Dirk Scholl, (midden 17e eeuw), uit Delft, Jacob Pothold (geb. Amsterdam 1726), Théod. de Sany, (midden 17e eeuw), beiaardier op den St.-Niklaastoren te Brussel, Antoon Grau, uit Audenaerde en diens leermeester Boudewijn Schepers, (einde 18e eeuw), uit Aelst, die eene school van klokkenisten vormde, van J. Peeters uit Aalst, (begin der 18e eeuw) en Haverals, uit Mechelen, (begin 19e eeuw) en vl. van Matth. Van den Gheyn, stadsbeiaardier te Leuven (geb. 1721).
de heer j. denijn, stadsbeiaardier te mechelen. photo p. koekkoek, mechelen.
Verhaalt men van dezen laatste niet dat hij met zijn stadgenoot, de violist Kennis, eene wedding aanging om gelijk welken trek der viool op zijn beiaard na te bootsen en dat hij zich met eere uit den slag trok. Het ligt niet in onze bedoeling onze Zuid-Nederlandsche beiaardiers, waaronder enkele niet onverdienstelijke, te krenken, maar wij meenen vrijelijk te mogen beweren dat zoo een wonderstuk slechts door den Mechelschen stadsbeiaardier, den heer Jozef Denijn, zou kunnen nagedaan worden. De heer Jozef Denijn, een geboren Mechelaar, was slechts 19 jaar oud en had pas zijne humaniora voltrokken, toen hij met Paschen 1881 de eerste schreden op het kunstpad zette, waarop hij zich later zoo verdienstelijk zou onderscheiden. Met nieuwjaar 1887 volgde hij als stadsbeiaardier zijn blindgeworden vader op, die eveneens een zeer handig klokkenist was en op vernuftige wijze het stelsel van terugtrekkende veeren wijzigde, door middel waarvan de klepel der klok onder het absoluut bedwang der toets staat, en waarmede de mooiste trilbewegingen kunnen uitgevoerd. Al spoedig verwierf hij eene groote vermaardheid in den vreemde, vooral in Engeland, waar hij nog telken jare een klokkenconcert geeft dat ongemeenen toeloop verwekt. Hij is tevens een goed werktuigkundige en bracht verschillende verbeteringen van belang aan het klokkenspel toe, welke verbeteringen hij ook op vele in- en uitheemsche klokkenspelen toepaste. Jef, zooals hij in de wandeling heet, een flinkgebouwde, kortgedrongen man, gul en joviaal van karakter, een echte Vlaming, is ook een begaafd musicus. Zijn ‘Praeludium voor beiaard’, gecomponeerd ter gelegenheid van den op 27 Juni 1897 te Mechelen uitgeschreven wedstrijd voor klokkenspelers en zijn ‘Aangehouden zang voor klokken’ behooren, met de sonaten van Matth. van den Gheyn, tot de weinige goede, opzettelijk voor klokken, geschreven stukken. Want juist daar ligt nog eene groote moeilijkheid. Men heeft b.v. zooveel gesproken van het in 1648 geschreven en ten stadhuize te Brussel bewaarde cahier van Théod. de Sany, dat, naar veler meening, uitstekende stukken voor beiaard zou behelzen. Inderwaarheid zijn dit zeer gewone stukjes, verzameld met het oog op het steken der aria's op het speelrad, enkele godsdien- | |
[pagina 388]
| |
stige en enkele volksliedjes. Naar het oordeel van den heer Denijn zelf zijn echter de lang vergeten werken voor clavecimbel van Ignace Pleyel voor klokken zeer geschikt, alsmede de sonaten van Nicolaï. Verder snuffelt Denijn in opera's, bij voorkeur Italiaansche en Fransche, en speelt daaruit fragmenten met eene virtuositeit en een brio, welke een ieder de handen doen ineenslaan van pure verbazing. Best gepast voor beiaard zijn echter volks-melodieën, zoo in- als uitheemsche, alsmede romancen en liederen van onze Nederlandsche componisten. Haast heel de Nederlandsche school staat dan ook in de verzameling der Mechelsche programma's met een lied of met een aan sommigen onder hen gansch gewijd concert vermeld.
‘praeludium voor klokken’, handschrift van den heer j. denijn.
Sedert 1892 geeft Jef Denijn op den Sint - Romboutstoren, speciale klokken-concerten alle Maandagen van Juni, Augustus en September van 8 tot 9 uur 's avonds. Lange jaren heeft hij te midden van doodende onverschilligheid gespeeld, alleen gedragen door het bewustzijn zijner roeping, hij, groot volks-artist, die het beiaardspel tot hooge kunst heeft weten op te voeren. Van lieverlede ontwaakte echter de belangstelling. Tijdens het te Brussel in 1906 gehouden XXIXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, werd voor de talrijke leden een beiaard-concert te Mechelen ingericht dat voor goed de faam van klokkenspel en - -speler heeft gevestigd. Het was een algemeen lofchorus dat de bladen uit Groot-Nederland aanstemden: ‘Jef Denijn is een wonderbaarlijk kunstenaar, schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Stelt u goed voor wat zijn arbeid is. Hij zit daarboven in zijn zinderend klokkenhuis, dat beeft van 't geweld der klokken, die hij in beweging brengt. Hij zelf hoort niets: het is om hem heen een beiaard van klank, een pijnigend dooreentrillen en minken en brommen van geluid, dat alle melodie smoort, allen zang onhoorbaar maakt. Hij, doove door overmacht van klank, zit er hoog en sereen; hij gevoelt wat hij doet; hij gevoelt niet met zijne ooren, | |
[pagina 389]
| |
maar met zijne vingeren. Ik denk aan die gevoelsverfijning, aan dat klankgenot, dat hij in zijne vingeren voelt, hij, de meester die het niet hoort, maar die weet, dat het daar beneden suaaf moet zijn als jubelen en snikken van hemelsche stemmen. De doove, blinde man - want hij ziet zijn publiek niet - hij zit daar heel, heel in de hoogte, ver boven de wereld, en hij speelt voor zich zelf, speelt wat in zijn lichaam zingt en woelt’. En de Nieuwe Courant voegde er bij: ‘Allen hebben een der mooiste indrukken ondergaan welke de kunst kan verschaffen’. Het Algem. Ndl. Verb. (Tak Mechelen) heeft thans, in gemeen overleg met ‘Mechelen Vooruit’ en het stedelijk feestbestuur een Comité tot propaganda voor de reeds vermaarde beiaardconcerten tot stand gebracht. Laten wij hopen dat deze inrichting de beste vruchten moge opleveren en dat, zooals Brugge de beevaartplaats is naar de ingetogen Schoonheid, de aloude Dijlestad Mechelen een beevaartplaats voor beiaardliefhebbers worde, een Bayreuth van klokkenmuziek. Voorheen hing de keus van een beiaardier wel eens, als in G. Rodenbach's roman ‘Le Carillonneur’, van de toejuichingen der menigte af, en dat was billijk omdat het klokkenspel een echt volksinstrument is. Aan elke uiting van het maatschappelijk leven neemt het deel. Het mengt zijn vreugdegeroep met 's volks jubelkreten of snikt met de droeve menigte mede. Door de eeuwen heen is het geweest als de machtige stem van het geweten der gemeente. Peter Benoit had dit gevat; daarom liet hij de beiaard eene rol vervullen in zijne Jubelcantate, en Karel Mestdagh volgde hem daarin na. Hoeveel onder onze dichters heeft de klokkenmuziek niet geïnspireerd. En geen wonder ook, want genoeglijk is het, bij zoelen zomeravond, wanneer alles van zijn werkroes uithijgt en weer rustig ademhaalt, stil te droomen bij het klingelend klokkengeluid dat als een parelregen over de daken komt aangerold. Hoe weet de ware klokkenminnaar zich dan ergens in een bekoorlijk stadshoekje te verschuilen om al het nijpende van den levensstrijd enkele stonden te vergeten bij het luisteren naar de milde stem welke opgalmt uit den hoogen gothischen reus die hem vrede predikt en verzoening. Haast onbewust is die stem den Vlamingen lief geworden. Zij gaat hun aan het hart als den Zwitser zijn koewachterslied en den Schot zijne bag-pipe. Zwijgt zij, dan is er leegte in hun gemoed en dan vatten zij eerst recht hoe groot een aandeel de klokken in hun bestaan hebben en hoe machtig een element zij ervan uitmaken, hoe innig haar geluid is en hoe vertrouwelijk haar bijzijn. |
|