Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Boekbespreking.Gerard van Eckeren, Ida Westerman, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon (het jaartal ontbreekt).De heer Gerard van Eckeren is de verdienstelijke schrijver van een drietal romans (Ontwijding, Donkere Machten, De Stem die Verklonk...) en een bundel Studies, kort na elkander verschenen, in 1901 en 1902. Daarna hoorden wij geruimen tijd niets van hem. In 1907 gaf hij nóg een bundel uit, Om een Leuze getiteld, een verzameling novellen en schetsen, die mij bijna alle conscientieus, maar min of meer lusteloos geschreven schenen, een nalezing blijkbaar van zijn portefeuille, een schrale oogst. En, eerlijk gezegd, wanneer ik na dien tijd aan dezen schrijver dacht, hield ik mijn hart vast. Zou het al... gedaan wezen? Er was toch zoo iets sober-goeds, zoo'n edel streven, zoo'n hooge kunstopvatting, vooral in ‘Donkere Machten’. Wel wat vaag altijd, niet doorleefd genoeg, die vorige boeken van Van Eckeren, kalmpjes belangwekkend, voortgekomen, naar het scheen, meer uit liefhebberij in litteratuur dan uit een sterken scheppingsdrang, een moeten uitzeggen van ontroeringen..., maar toch, altijd ook met menschlijke dingen er in, en zoo prettig eerlijk, trouw, zuiver, niet geforceerd, niet brutaal, niet hevig-doenerig! Een ernstig, sympatiek auteur... Zou 't nu al uit zijn met hem?... En zie, het was volstrekt niet uit, integendeel, het begon pas goed! Hoe werd mijn ongeduld beschaamd! Denk aan den Zwijger, desespereert nimmer, mocht mij van Eckeren wel toevoegen. De jaren van wachten, van weifeling - van werken in obscuriteit misschien? - zijn voor dezen schrijver geenszins vruchteloos voorbijgegaan. Met zijn nieuwen roman, verleden jaar herfst verschenen, heeft hij een zevenmijlsstap naar voren gedaan en zich - zoo zonder eenige ‘koude drukte’, bescheiden als hij altijd is geweest, een stille in den lande - onder de beste prozaschrijversGa naar voetnoot*) van Nederland gerangschikt.
‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, zeiden onze 18e-eeuwsche voorouders, en zeker is er méér waarheid in deze, ongewild paradoxaal klinkende, philister-uitspraak dan iemand, op het eerste gezicht, misschien wel meenen zou, maar... nu, er zijn dan toch nog wel kwaliteiten in kunst, die menigeen vergeefs verwachten en trachten zal door arbeid te verkrijgen! De heer van Eckeren moge in de vijf jaren van zijn ‘zwijgen’ hard gewerkt, duchtig gestudeerd hebben, de frissche opleving van zijn talent, blijkende uit zijn nieuwen roman ‘Ida Westerman’, moet uit andere oorzaken zijn voortgekomen. Oorzaken - geheimzinnig als al het menschelijke, al het natuurlijke. Nooit zal verklaard worden | |
[pagina 354]
| |
de bloei van een kunstenaarsziel, zoo min als die van een heidebloempje. Het is wel hoogst opmerkelijk, dit geval: van Eckerens nieuwe boek schijnt nog geheel in schrijvers ouden trant begonnen te zijn; ondanks aardige tooneeltjes, zorgvuldige opmerkinkjes, is 't nog de eenigszins matte, bravig-blijmoedige, soms zelfs ietwat school-meesterachtig-dorre toon van vroeger, waarop hij tot ons spreekt in de eerste, ongeveer zestig, bladzijden. Dan, haast plotseling, komend als een verrassende lentedag in Februari, het Zesde Hoofdstuk, zoo frisch en gras-geurig verhalend van Ida's jonge liefde en pas-verloofd-zijn. Daar is iets nieuws in-eens, iets prils en toch al bloeiends, een stroom van warme menschelijkheid, en gelukkig, wij raken hem niet meer kwijt, dien nieuwen, levenden toon; anders dan in Februari blijft de lente in 't land; een weldadige zoelte trilt voort over de bladzijden tot aan het onvermijdelijke slot, het droef-menschlijke einde.... O, het is nog geen volle zomer in 's heeren van Eckerens talent, nog geen welige sappigheid, geen bedwelmend-sterke geur van levensbloei, die alle kunst vergeten doet, u verplaatst in de volle natuur zelve, maar dan toch zonder twijfel een bizonder voorspoedig voorjaar, een lente, die alles hopen en veel verwachten doet. Droef-menschlijk is van dezen roman wel in de eerste plaats de geschiedenis zelve. Wij vernemen er niet vaak van in de internationale romanlitteratuur - 't is misschien ook wel bizonder hollandsch, een geval als dit - toch heb ik zoo'n vermoeden, dat het zich wel dikwijls herhalen moet in het werkelijk leven dezer cultuurlooze tijden, en dat toch niet alleen in Nederland. Een jongen en een meisje, onschuldigen, weinig-wetenden, gelukkig in een volkomen natuurlijke, gezondzinnelijke liefde, uiteengaande toch om het verschil in hun naïeve ‘denkwijze’ - haar dweepend kindergeloof en zijn afdwalen, naar de zich zoo snel en tot in het hopeloos-oneindige verbreedende paden der zoogenaamde vrije gedachte.... Ida Westerman is de oudste dochter uit een streng christelijk-geloovig kruideniersgezin, haar Johan een schoolmeestertje, die Büchner, Darwin, en de rest, te pakken gekregen heeft.... Ziedaar de korte inhoud, lezer! Ik zal u de fraicheur van het verhaal niet ontnemen door er meer van te vertellen. Schaf u het boek zelf aan, het zal u spreken van een geluk, dat u hopelijk gemeenzaam, van gemoedsbezwaren, die u (als het u gaat gelijk mij) geheel vreemd zijn, waar ge om glimlacht in 't eerst - een glimlach die u toch vergaat, wil ik wedden... Nochtans zal het u verkwikken door z'n warme menschelijkheid, door de kracht der ontroering, die voorttrilt van bladzij tot bladzij, maar even onder de woorden, de soms nog wat plechtstatige woorden, waar ge een beetje aan wennen moet misschien. Ook de heer van Eckeren zelf - zoo denk ik mij het geval - moet nog wat wennen aan zijn nieuwe manier, aan zijn zoo plotseling losgekomen uitgedijde natuurlijkheid. Maar dat zal hem wel lukken. Nu durft hij nog niet goed, lijkt het wel, schrijft hij o.a. dat zijn | |
[pagina 355]
| |
Ida zich ‘ontkleedt’, zich ‘te ruste begeeft’ en den volgenden morgen ‘haar bed verlaat’. Hij zal wel gaan begrijpen, dat ook een christelijk meisje, als ieder ander, zich in het dagelijksch leven zoo plechtiglijk niet te bewegen pleegt, dat ook een Ida Westerman zich 's avonds ‘uitkleedt’ en ‘naar bed gaat’, en 's morgens... opstaat, er uitkomt, springt, stapt, rolt of zich laat glijden....
Het is geestig gevonden, suggestief en doeltreffend, ons het jonge, sterke, hen soms 'n weinig vermoeiende liefdegeluk van Johan en Ida te doen gevoelen in een echt kinderlijk kibbelpartijtje. Laat ik u het aardige scènetje hier over mogen schrijven. Het lente-achtige, het zwellende, uitdijende in des schrijvers levensgevoel, waarvan ik boven sprak, is er zoo voelbaar in, dunkt me. Lente is er geweest, zomer al bijna, in de jonge lijven, de roodgloeiende hoofden, de smeltende stemmen der jonge gelieven hier beschreven, maar ook in de borst van den auteur, toen hij zich bukte over hen in vaderlijke teederheid en broederlijk-jong meevoelen: (bl. 86). ‘Eens was het geweest op een broeierigen Zondag, op een wandeling 's middags naar 't duin. Aleen paar avonden lang hadden zij geharreward, en eindelijk - nu - was het tot een uitbarsting gekomen. Begonnen was het om een nietigheid: hij had gekheid gemaakt over een juffrouw die vóór hen ging en die vreemd te draaien liep met haar lichaam. ‘- Wat ben jij geestig, had zij gesnibd. Ze had lust wat onaardigs te zeggen, tegelijk wel kunnende huilen dat zij zoo was. ‘Hij haalde zijn schouders op en bleef zwijgen, terwijl zij prikkelde: - Nou is meneer gepiqueerd.... ‘Star en stug naast elkaâr hadden zij den duinweg beklommen, instinctief beiden voelend dat het tot een uitbarsting komen moest. ‘Boven, op het duin, was het geweest. Hij was stil blijven staan en had met zijn wandelstok in 't zand geslagen. - Dat kan zoo niet langer gaan; wat bezielt je toch de laatste dagen.... ‘Zij zag hoe hij rood werd in zijn gezicht en zijn oogen haar doordringend aanzagen. Ze voelde zich beven onder dien blik; toen sputterde onwil in haar boven. ‘- Ik zou hetzelfde aan jou kunnen vragen, schokten haar schouders. ‘Hij liet even zijn blik gaan over de zee, als drinkend het wijde, het hartige... hij ademde diep. Toen, haar weêr aanziende: - ‘Waarom doen we toch zoo tegen mekaâr Ida... houwe we dan niet meer van mekaâr?’ ‘Zijn stem was weggesmolten, en 't was haar geweest of zijn woorden een mantel van teêrheid sloegen om haar lijf. Zij rilde. Zij had hem aangezien, even, de oogen dadelijk weêr neerslaande, en gemurmeld: - ‘Ik weet niet Jo... waarom ik zoo ben... terwijl ik toch van je hoû... ik ben zoo slecht.... ‘Dat had hem geheel en al week gemaakt en hij had zijn arm om haar heen geslagen en haar meê het duin afgetrokken in de laagte, al fluisterend: - ‘Kindje... kindje....’
Is het niet lief? Begrijpt ge dat dit dezelfde schrijver is, die vijftig bladzijden vroeger zijn mannelijken hoofdpersoon nog zoo onmogelijk oreeren liet, over de schepping, en den zondeval. ‘- U vergeet dat u alleen maar den buitenkant ziet van dat landschap; dat u niet gezien hebt hoe die boomen om dat water zijn gegroeid uit de enkele, weinige korrels zaad, die hun bestemming bereikt hebben, tegenover duizenden, neen millioenen dergelijke zaadjes, die alle zulke boomen hadden kunnen voortbrengen en die reddeloos zijn te niet gegaan. En ook vergeet u, dat al die vliegjes en insectjes, welke daar wemelen tusschen het gras, al die beestjes met hun mooie, teêre vleugeltjes, slechts het leven houden door middel van een jammerlijken strijd om het bestaan - precies als de menschen.... Wat blijft er dan over van die “prachtige” schepping, tenzij wat verguldsel, wat uiterlijk schoon?... Neen, hoe meer men het zich indenkt, hoe meer men tot de overtuiging komt, dat het Christendom gelijk heeft met zijn leer van zonde en dood. Alleen... er kunnen wel eens oogenblikken zijn - als daareven bijvoorbeeld - dat ons gevoel zich tegen zulk een leer verzet....’ Neen, neen! - ‘hoe meer men het zich indenkt’ - er moet bepaald iets gebeurd zijn, met dezen schrijver zoowel als met zijn | |
[pagina 356]
| |
Johan, dat zij beiden dien anderen toon gevonden hebben. Wat het was, dat van het stijf-pedantige school-harkje een echte jonge kerel maakte, is niet bepaald onduidelijk - maar onze auteur? Moeten we de verklaring van zijn veranderd wezen soms zoeken op de eerste bladzij achter den titel van het boek, die bijna geheel witte bladzij?... ‘Aan mijn vrouw’ staat daar, rechts onderaan; niets anders. Het staat er zoo leukjes - toch niet zonder diepere bedoeling?
Ida Westerman is een lief boek. Een roman, die er hopelijk toe zal bijdragen, indien dat ooit mogelijk is - evenals de Meester's prachtige ‘Geertje’ - het degelijke, godvruchtige Nederland er van te overtuigen, dat die moderne hollandsche schrijvers - de realisten, de pessimisten, de strekkingloozen - die zich ontwikkelden onder invloed der groote fransche romanciers, van Multatuli, en van den Nieuwe-Gids, de onbarmhartige spotters met, of geeselaars van, de conventioneele godsdienstigheid hunner vaderlandsche voorgangers, toch wel eerbied en ontzag, ja, méér dan dat, toch wel innige liefde in zich hebben voor échte vroomheid, als voor alles wat echt is, en hen wel weten te verstaan en te waardeeren, de gemeend-godsdienstigen, de kinderlijken, eenvoudigen van geest vooral, voor wie de Bijbel ‘Gods woord’ is, en daarbuiten geenerlei wijsheid.... Laat ik er verder maar niet veel van zeggen. Schreef ik een uitgebreide studie over dit boek, ik zou stellig niet nalaten te wijzen op tal van fijne karakteriseeringen, op aardige innigheden vooral, de ouders en het jonger broertje en zusje van Ida Westerman betreffend, op den eenvoud ook, waarmee dat alles werd gegeven.... En ook wel ‘fouten’, kleine slordig- en slapheden, zou ik kunnen aantoonen, aarzelingen en vaagheden... vreemde vaagheden....Ga naar voetnoot*) Thans volsta deze korte aankondiging, die een warme aanbeveling bedoelt te zijn. H.R. | |
Emma van Burg, De Voorgeschreven Weg. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. (het jaartal ontbreekt).Herinneren zich de trouwe lezers van dit maandschrift nog een kort novelletje uit het Januari-nummer van verleden jaar, ‘De Schaduw’ getiteld, en geschreven door Emma van Burg? Als ik mij niet bedrieg, debuteerde de knappe schrijfster met dat gelukkig schetsje. Het was, in z'n naïeven, pretensieloozen eenvoud, pálraak, gevende precies wat het geven moest, zonder opsiering, zonder eenige mooi-doenerij - iets zeldzaams voor een beginnend schrijfster! - een verrassing zeer zeker en een belofte tevens, hoe voorzichtig men dan ook zijn moet met dat veel-misbruikte woord, immers zoo vaak reeds gedachteloos aangewend als een ‘doekje voor 't bloeden’. Toch, dat dit novelletje zoo spoedig gevolgd worden zou door de verschijning van den hier aangekondigden roman met zijn werkelijk voortreffelijke kwaliteiten zullen niet velen hebben vermoed. Ik tenminste ben er blij-verwonderd over. De meeste vrouwen of jonge-meisjes die zich, te recht of ten onrechte, met schrijvers-aanleg begaafd wanen, beginnen met z.g. sprookjes, slap symbolische bedenkseltjes, of met het pathetisch gesteld verhaal van een teleurgestelde zomerverliefdheid. Het onderwerp dat Emma van Burg in dit haar eerste romannetje dorst aan te pakken is van eenigszins ander kaliber! Een moordgeschiedenis - excusez du peu! - een moord met voorbedachten rade gepleegd, door een toch heusch overigens hoogst ordentelijk, ernstig, opofferend, bescheiden man - een dokter, een geleerde - op zijn medeminnaar, liever gezegd, op den echtgenoot van haar die hij liefheeft - lijkt het niet een krankzinnig bestaan voor een beginnend schrijfstertje? En toch, zij heeft er zoowaar wel iets, ja... eigenlijk verbluffend veel, van terecht gebracht. Men is, na de lezing van dit boekje, nog lang niet geheel overtuigd - integendeel, men haalt de schouders op en tracht het geloof aan zulke afgrijselijke mogelijkheden van zich af te zetten. Maar opmerkelijk is toch, dat dit niet geheel lukt, dat men weifelt en peinst, zichzelf verwondert door vreemd | |
[pagina 357]
| |
onrustig gepeins over deugd, altruïsme, ordentelijkheid, verbonden met... een vergiftiging uit hartstocht!... Emants' ‘Nagelaten Bekentenis’, naverteld door een jong meisje, een bijna kinderlijkarge-loos verhaal van toch wel zeer ‘arge’ dingen! Ook aan Everts, die den ‘Hypochonder’ schreef, en aan Brandt van Doorne en zijn knappe, frissche werk, heeft zij mij doen denken, dit wel echt moderne ‘enfant terrible’, deze Emma van Burg, die bij al haar wonderlijk précoce cynisme zooveel blijken geeft ook van groote gevoeligheid. Die vergelijkingen, waartoe haar werk aanleiding geeft, vallen nu niet bepaald in haar voordeel uit. Hoe kon dat haast anders!? Het schijnt mij bijna volmaakt onnoodig, te constateeren, dat de schrijfster zich in het vreemd-verworden karakter en de gedragingen van haar hoofdpersoon lang niet intens genoeg ingeleefd heeft. Nogmaals, hoe zou dit anders mogelijk zijn? Dat zij 't aandorst, haar vreeslijk ‘geval’, dat zij toetastte, en vooral: dat zij het inderdaad een respectabel eind-ver bracht, het wil mij voorkomen al iets heel extra-bizonders te zijn voor een beginnelinge. Op welk een leuk-cordate manier wist zij al met haar eerste zinnen onze belangstelling gaande te maken! Het boekje verbeeldt een autobiografie, het is de misdadige dokter zelf die begint te vertellen: ‘Heel duidelijk zie ik het nog voor mij, dat tooneeltje in mijn studeerkamer, toen het beweeglijke kleine doktertje mij in mijn werk was komen storen. Ach, ik vermoedde in 't minst niet dat dit bezoek heel mijn volgend leven in andere banen zou leiden, en ik luisterde maar vaag en ongeduldig naar wat hij zei, hopend dat hij gauw weer weg zou gaan’. Natuurlijk zijn er fouten al in deze eerste twee zinnen; het woord ‘tooneeltje’ deugt niet - niemand ziet zulk een onbeduidend gebeurtenisje, waarbij hij zelf betrokken is, het even praten met een bezoeker tusschen z'n werk door, als een ‘tooneeltje’ voor zich. Ook dat ‘bezoek’, dat ‘heel een volgend leven in andere banen zou leiden’ - het is slordig, slecht. Maar 't verbeeldt dan ook, dat niet een schrijver schrijft, maar een leek in de schrijfkunst, een arts. De fouten verhoogen hier den indruk van échtheid. Met deze opmerking is de ik-roman veroordeeld, zeer zeker - hij was het al lang voor mij! - maar erkend moet worden, dat in dit werkje het genre althans op de eenige zuivere manier toegepast is. Fouten tegen dit genre, dat de spier-naakte waarheid te geven dient - zij het op onhandige, desnoods onnoozele wijze meegedeeld - op straffe van ten eenenmale verworpen te worden, ze komen ook hier wel voor, maar ze zijn zeldzaam. Een voorbeeld ervan is het op den grond gaan zitten van een gezelschap dames en heeren, in het ‘somber-donkere bosch’, op eersten Kerstdag, bij dooiweer nota bene! Een tweede: Dr. Woeste's bewering, dat hij las: ‘veel gedichten, zacht melancholische zangen over doode, bedrogen liefde, die mij dan weemoedig herinnerden als aan iets lang gestorvens’. Behalve, dat mij dit toch wel haast ál te slordig gezegd lijkt, is het een aperte leugen. Een dokter als deze Woeste, die uit, dan waarschijnlijk vele, verzenbundels speciaal de ‘zacht-melancholische zangen’ uitzoekt, de andere niet aankijkt - hm! Niets van aan! Hij roept dan ook zelf, oogenblikkelijk daarna, als viel hij zich heftig in de rede: ‘Neen, dat is niet waar, dat weet ik nu’; maar ongelukkig volgt op deze bekentenis een dubbele-punt en dan, bij wijze van verklaring: ‘ze riepen weer even wakker het altijd levende gevoel.’ Is het niet of onze eerlijke, met z'n moordenaarsgeweten worstelende dokter, zich even aangesteld hebbende, maar op weg zijn leugentje spontaan op te biechten, zich toch weer bedenkt om liever nog een oogenblik te poseeren als kunstminnend gevoels-mensch? Wat 'n larie!... Maar, als gezegd, zulke vergissingen zijn zeldzaam in dit curieuse boekje. Het verhaal van de misdaad zelf, de uren er vóór en er na, is onvoldoende, ontoereikend, nuchter - niet bepaald verkeerd, niet valsch; het is er ónder, niet er náást. En tegenover de enkele misgrepen staan zóóvele verrassende, ja soms bijna ontstellend rake opmerkingen, dat men de jonge schrijfster haar afdwalingen grifweg vergeeft. Wat zegt men b.v. van de twee volgende alineas (blz. 120 en 121)? | |
[pagina 358]
| |
‘'t Was een aangename gewaarwording rustig in bed te liggen. Ik was nog niet erg ziek, juist ziek genoeg om mij niet te vervelen, maar niet zoo ziek dat ik niet genoot van mijn rust. ‘O, wat een verademing eens alleen te denken aan de eischen van het oogenblik, niet altijd te tobben over mijn gewoon dagelijksch leed. Laat niemand zeggen, dat in ziekte ons verdriet nog zwaarder ons drukt; de matte koorts-omwoelde hersenen werken dan niet zoo logisch-onbarmhartig; wij kunnen desnoods denken aan ons leed, maar zijn te suf om het te voelen. ‘Scholten kwam mij opzoeken en klaagde dat er zooveel patiënten waren, dat hij nog zoo slap was van zijn ziekte en niets met zijn dissertatie opschoot, en ik luisterde behaaglijk-rustig, dankbaar voor zijn belangstelling. Hij was haast niet weg te krijgen, blij dat hij even zat. Ik was opgefleurd door zijn bezoek, kreeg een kinderlijk week gevoel over mij, dat de menschen nog zoo kwaad niet waren en dat alles nog best terecht zou komen.’ Dit boek is niet wat wij afgesproken hebben litteratuur te noemen. God-bewaar-me! Dat zij verre!... Aangename lectuur is het ook al niet!... Maar 't is lectuur die u vasthoudt, door haar oprechte, spontane menschelijkheid, en de schrijfster is iemand om goed op te blijven letten. What next?... Een niet in dien onmogelijken ik-vorm, zorgvuldiger, béter geschreven boek?... Ik hoop er op! H.R. | |
Top Naeff, Oogst, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, (het jaartal ontbreekt).Wie dit boek wil lezen, moet beginnen zich een weinig moeite te getroosten. Hij moet het n.l. laten binden, en wel met toevoeging van een geheel witte bladzijde achter de laatste bedrukte. (Wie een gebonden ex. bezit wende de achterzijde van het schutblad aan). Op die ongebruikte pagina schrijve men vervolgens, bovenaan, het woordje: ‘Inhoud’, en daaronder: Nalatenschap... blz. 1, De Aankomst... bl. 42, Tredmolen... bl. 80 enz.... De uitgevers n.l. hebben noodlottiglijk vergeten een ‘Inhoud’ in dezen bundel te laten drukken. Ik zeg vergeten -, want niet gaarne zou ik aannemen, wat booze tongen toch beweren, dat het een ‘Oost-Indisch’ vergeten was (zooals men immers ook ‘Oost-Indisch-doof’ kan zijn), een ‘vergeten’ voortgekomen uit de overweging, dat een boek zonder ‘Inhoud’ niet zoo dadelijk voor een bundel wordt aangezien, en dat een... roman, een ‘doorloopend verhaal’ (zooals de boekverkoopers zeggen) nu eenmaal zooveel verkoopbaarder is dan een bundel... Ajakkes! Naar wat voor ignobele consideraties zijn we daar heengedwaald! Viezigheid! Weg er mee! Hoe kan men een uitgeversfirma die een naam te verliezen heeft, ook maar een oogenblik van zulke sjacher-praktijken verdenken! ‘Oogst’ heeft de populaire schrijfster haar laatste boek genoemd. Een mooie klank, een prettig kort-en-krachtige titel. Maar niet volkomen juist. Gelijk bij Van Eckerens bundel ‘Om een Leuze’, zoo zou ook hier het woord: ‘nalezing’ beter gepast hebben, wil mij voorkomen. Top Naeff heeft haar eigenlijke oogst, haar kostelijkste producten, uit de jaren waarin ook deze novellen gepoot werden, al vroeger binnengehaald. Er zijn dingetjes in dit boek, ouder dan ‘De Dochter’ en ‘De Stille Getuige’. ‘Oogst’ daarenboven, het doet aan iets rijks denken, nietwaar, aan een weligen overvloed van natuurgaven, terwijl deze bundel.... Doch stil, laat ons bescheiden en dankbaar zijn!... Ook bij deze... restantjes uit de voorraadschuur der schrijfster, deze... kliekjes (pardon! ik word werkelijk al te oneerbiedig!), zijn zeer keurige en kostelijke zaken. Al zijn ze dan ook van gisteren en eergisteren - nog geen enkele blijkt verschaald te zijn. Ik voor mij althans heb ze met smaak genoten.
De bedoeling schijnt te zijn - ik houd het er ten minste voor - dat wij de vooraan in dezen bundel geplaatste novelle: ‘Nalatenschap’ verweg de mooiste vinden zullen. Zij is met de grootste zorg gemaakt. Het is inderdaad iets kostelijks en kostbaars, iets zeer subtiels, wat ons daar aangeboden wordt, voorzichtigjes, als op fijne blanke vrouwen- | |
[pagina 359]
| |
vingeren, iets als dun oud Chineesch porcelein, zoo bekorend en zoo uiterst fragiel! Voornaam, voornáám, nietwaar?, als bijna alles wat teeder gevormd, zwak en broos is. - Voornaam klinkt b.v. ook de zwakke werkwoord-vervoeging: waschte, niet wiesch, lijdde in plaats van leed. Het sterke is altijd een weinig ordinair. Vandaar het woord: krachtproleet!... Maar hoe kom ik nu in vredesnaam, in verband met deze novelle, aan een krachtproleet te denken? Geschiedt dit door de wetten der reactie? Of komt het doordat, bijwijlen, de lust in mij opleeft - kent ge dergelijke barbaarsche aanvechtingen, lezer? - wanneer ik zoo iets uiterst fragiels, ragfijns, zoo'n bibelot-achtig maakseltje als deze allerliefste novelle, met angstvalligen schroom in mijn mannenhanden genomen heb, het plotseling te... verbrijzelen, aan stukken te gooien. Het is een afwijking, ik weet het, schaamte over mij! Pas op, pas op, laat ik het liever maar weer gauw neerzetten, voorzichtig, voorzichtig - niet blazen!... Ziezoo!, op een afstandje kan ik het beter bewonderen.... Teer, niet waar? Dat menschenhanden zoo iets maken konden!... Het is verbazend!... De natuur.... Spreek er niet van!... De natuur is een krachtproleet!... Maar mag ik nu zachtjes komen zeggen, dat ik-voor-mij toch eigenlijk nog meer houd van die tweede novelle, ‘De Aankomst’ - ons verhalend hoe een jonge Indische vrouw kort na den dood van haar man in Holland aankomt; van de ontvangst vooral, de kwasi-hartelijke, zonder twijfel welgemeende, maar zoo burgerlijk grove, stom-plompe ontvangst haar in den Haag, door de zich toch waarschijnlijk deftig en uiterst beschaafd, misschien zelfs wel gedistingeerd wanende familie van den gestorvene bereid? En eigenlijk ook van ‘Tredmolen’, die kompleete en geestige karakteristiek van een bejaard schooljuffertje! Wat een aardige vondsten in die laatste vertelling, die b.v. van het antieke penduletje; benijdbaar!...
De drie totnogtoe genoemde novellen vormen tezamen meer dan de helft van het boek genaamd Oogst. Serieus bedoeld, ernstig-humoristisch, zijn verder nog de korte... gevalletjes (hoe zal men zulk werk toch eigenlijk het best betitelen? Schets deugt niet voor iets dat in-zich-zelf kompleet en af is, hoe klein dan ook): Een Flater en Een Blos. Lekker-koel gedaan, daardoor juist zuiver en net genoeg ontroerend die ‘Flater’! Buitendien bevat deze bundel de stukjes: Emplettes, Muziek, Avondje, en 'n Bof. En dat zijn weer vier van die echte, nu al haast ouderwetsche (alweer: pardon!) Top-Naeff-dingetjes. Het leuk en geestig gezegde - nooit uitbundig komiek, maar zoo kalmpjes verlakkeratief - is er het aardige, het bizondere van. Met 'n Bof en Muziek is de schrijfster verscheiden malen als voordraagster opgetreden en zij heeft er overal succes mee gehad. Geen wonder waarlijk! Het is humor, stellig niet van de diepste, de fijnste, maar wel van de vroolijkste soort, van een echte jónge vroolijkheid. Die twee andere zijn grover, gewoner, doen soms even - ai! ai! - aan den grooten Justus zaliger terugdenken. Muziek vind ik eigenlijk het aardigste, minder onwaarschijnlijk dan die populaire Bof. Het is misschien lang niet alles psychologisch juist wat in zoo'n verhaaltje staat, niet alles artistiek te verantwoorden - m'n hemel, 't is een grap, en een goeie! En al heeft het dan geen litteraire allure of pretensie, wie, hier in ons zware Holland, beschrijft een scènetje als dit zoo vlug, levendig en suggestief als Top Naeff: (bl. 217). ‘Het was helder weer. Een orgel kwam een zijstraat uitrijden, stond stil voor het trottoir, de man er achter draaide het wiel... en hoepla, daar klonk 't! Alle meiden liepen uit; de heele straat vol blauw katoenen meiden, vol zon en vol muziek. Dat was pas muziek!’ Nogmaals: benijdbaar, benijdbaar, mevrouw! Eilieve, versmaad toch uw gaven niet! Het fragiele is voornaam, 't is waar! Maar men kan zoo iets fijns ook wel al te hoog op willen voeren, tot het van ijlte sterft. En ook fijne gezelligheid, licht sprankelende geest, ze zijn lang niet ordinair!... Ik verzeker u!... Zélfs in Holland! H.R. | |
[pagina 360]
| |
Arthur van Schendel, De Schoone Jacht, Amsterdam, W. Versluys, 1908.Dit bundeltje is ook al geen ‘Inhoud’ rijk! Hoe vreemd toch!... Maar het draagt ten minste een jaartal, bij wijze van compensatie. En het is overigens keurig en welverzorgd uitgegeven. Bijna zelfs wat ál te keurig. Het is zoo klein, zoo snoezig klein - ook al haast een bibelotje! Ik weet niet zeker of alle exemplaren wel eender zijn, maar het mijne is geheel in leer gebonden, in scharlaken-rood leer, met gouden figuren er op. Het is inderdaad beeldig! Mij dunkt ook, het past precies in die kleine taschjes, die de dames tegenwoordig in de hand te dragen plegen, daar haar rokken te nauw-aansluitend zijn om er een zak in te bergen. Ja, dit boekje draagt ten minste een jaartal.... Maar, toen Een Zwerver Verliefd verscheen, - nu al weer vier jaar geleden, niet waar? - leek die verschijning zelf wel een jaartal in de literatuur-geschiedenis te zullen worden. Daar was weer iemand die schreef in welluidende, kompleete volzinnen, zonder angstvallig trachten naar het ‘noch nie da gewesene’, het aparte in woordenkeus en stijl, en wat hij schreef had de charme van het historisch-romantische, zonder droge geleerd-doenerij, meer fantasie en symbool dan historie. En vooral, er was zoo'n pracht van een toon in, een klare klank als van water dat in een metalen bekken valt, op het sinds eeuwen geheel verlaten binnenplein van een half-vervallen Moorsch paleis. Iets straks en durends, toch vol fijne verscheidenheid van nuance, nu eens geheimzinnig-zoet murmelend, dan weer krachtig klater-vallend, maar altijd zuiver. Die rijke toon was er al niet meer in ‘Een Zwerver Verdwaald’. In dat boekje had de geheimzinnigheid iets gezochts gekregen, iets bijna tooneelmatigs, de klank vertroebelde nu en dan, werd te languisant hier en daar. En nu, ‘De Schoone Jacht’ lezend, denken wij in 't geheel niet meer aan water en metaal, maar op z'n best aan viool-melodietjes, aan niet zoo heel bizondere viool-melodietjes, gespeeld in den maneschijn, voorbedachtelijk. M'n hemel, wat is dat werk van Van Schendel opzettelijk geworden! De heer Arthur van Schendel, die ook dat mooie boekje Drogon heeft gemaakt, is en blijft natuurlijk een schrijver. Al lijkt in het eerste verhaaltje van dit petieterige bundeltje, de taal soms wel wat op vertaald EngelschGa naar voetnoot*) of Fransch, weinigen weten als hij zoo zorgvuldig een volzin, een periode af te ronden, een toon en een stemming vast te houden, als b.v. in het stukje dat Maneschijn heet. Dát en De Vreemdelingen vind ik het mooiste wat tusschen de beide roodgelakte kaftjes te vinden is. Het Broos Geluk veel minder. En dat achterste vertelseltje, De Minnaar, toch wezenlijk wel wat al te goedkoop voor een talent als van dezen schrijver! De twee laatstgenoemde stukjes herinneren werkelijk op eenigszins onthutsende wijze aan het lieverig, kwasi-diepzinnig, sprookjes-geschrijf, met beslist overmatig gebruik van het woordje ‘wonder’, dat, vooral na het optreden van mevrouw Marie Metz-Koning, tot de niet geheel onschuldige liefhebberij van hollandsche jonge meisjes behoort. Neen, dit boekje is niet meegevallen. Er is over 't algemeen een ietwat modieuse, min of meer poeteloerige kant aan deze verschijning. Boeken hooren in een boekenkast, en niet in een dames-handschoenen-sachet.... Zijn er soms ook geparfumeerde exemplaren verkrijgbaar? H.R. |
|