| |
| |
[pagina t.o. 361]
[p. t.o. 361] | |
| |
| |
| |
Jan Stobbaerts op de tentoonstelling in Pulchri Studio (aug. 1908)
door Cornelis Veth.
Er zijn niet veel schilders, denk ik, in Noord- of Zuid-Nederland, van den trant van Jan Stobbaerts, den ouden meester, die te Brussel woont en er nog zoo ijverig en prachtig werkt. Zulke sterke, echte schilders, die zonder bijgedachten, zonder zich te laten afleiden door emoties, vreemd aan den lust, den onverzadigbaren en onvermoeiden lust in het métier, schilderen wat om met de volle, rijke olieverf weer te geven het verleidelijkst is. Schilders, bij wie het eigenlijk pas in de tweede plaats opkomt, dat zij kunstenaar, doch die in de eerste plaats weten, dat zij vakman, dat zij werkman zijn, dat dit hun handen zijn en dàt de materie waaruit die handen iets moeten maken, dat ze moeten worstelen met de moeilijkheden en eischen van die materie en die hebben te overwinnen, - en die leven, die groeien, die gelukkig zijn in dien strijd en zalig met die overwinning.
jan stobbaerts.
Zulke schilders, dunkt mij, zijn er weinig meer in dezen tijd. En zelfs onder de oude Hollanders mag men er weinig aantreffen, wien het zoozeer te doen is geweest bijna alleen om met die ééne stof, de olieverf, al die andere materie weer te geven, en sterk overtuigend, als het ware lijfelijk weer te geven. Men zou kunnen zeggen, dat de stilleven-schilders, de onnoemelijk vele kranige stilleven-schilders, wier proeven van ganschelijk volkomen bekwaamheid in het weergeven van de stof ons altijd weer zoo beschaamd doen staan, dat hun tallooze stillevens zijn kloek, gezond en zuiver werk nog het meest nabijkomen.
Toch is hij geen stilleven schilder, doch veel méér dan dat. Nemen wij zijn vroegste schilderijen, waarbij voorzeker zoo eenvoudig en voorzeker zoo schier kinderlijk de geheel onbevangen, volmaakt oprechte en zich vrijelijk gevende lust tot krachtmeten nog bijna alleen zich gelden doet, nemen wij die blijkbaar zonder eenige bijbedoeling van meer bewust-artistieken aard opgezette en uitgevoerde composities, waaronder la Cuisine d'un Zoolâtre wel de belangrijkste is, dan treffen wij daarin niets aan van het gezochte, gemaakte, ja eenigszins kinderachtig-onbeholpen in het bijeenzoeken en bij elkaar schikken op één doek der verschillende sujetten van den schilder, die elk daarvan slechts als een opgaaf op zichzelf beschouwt. Wij gevoelen, dat het ensemble eenvoudig een pretekst is, om al die verschillende lichamen, voorwerpen en lichten bij elkaar te schilderen, aan elkaar tegenover te stellen en met elkaar te toetsen, maar het is met dat al een ensemble, het doek is schilderij, is een overzichtelijk geheel; misschien niet zeer plausibel qua voorstelling, maar zeer samenhangend als groep, zoo groot gezien, zoo breed gedaan en gul voorgedragen, dat men het zonder aarzelen aanvaardt en zich zonder verder verbazen om de gegevens zet tot het bewonderen van zijn wedergave ervan. Want breedheid, gulheid en kracht
| |
| |
zijn van meet af aan de eigenschappen, die dit werk tot groot werk, tot meesterwerk stempelen, alle peuterigheid is er vreemd aan, de liefde voor het stoffelijke is er nooit tot preciositeit geworden, doch schijnt eerder een volkomen natuurlijk, blijhartig genot in de kracht, het pittige, stevige, warme juist van ongepolijste en onbewerkte en onopgemaakte dingen. Een geheel elementair genot in kernachtige, stevige, zij het grove, zij het rauwe zaken, plomp van vorm, hard van specie, straf van kleur. De voorkeur van zijn lust tot weergeven richt zich dan ook als van zelve tot het landelijke en het boerenleven met wat daarmee samenhangt en waarvan de eenigszins brute overdadige gezonde oerschoonheid hem aangrijpt en boeit, brengt hem in de koestallen en op de weiden en in de slachterijen, en laat hem van koeien, paarden, honden en het landschap dat bij ze behoort of de menschen die met ze omgaan, zijn geliefkoosde sujetten maken. Het is dan ook niet in een geest van depreciatie, dat ik als andere karakteristiek van deze sterke kunst de boerschheid, de logheid zelfs wensch te noemen, welke in de opvatting der gegevens en in den kijk op vormen en actie kenbaar is, - de afwezigheid van alle puntigheid, en van elke hoekigheid. Nog zulk een verkeerde trek niet, bij den kunstenaar, die wel bijna uitsluitend dingen van ietwat plompen, doch daarom vooral niet minder stoeren aard schildert, en bijna alleen menschen van hetzelfde kaliber: breede en zware Vlaamsche meiden, een boerenknecht, een slager,... de menschen die omgaan met die logge, geweldige taaie koebeesten en forsche trekpaarden, welke hij voortdurend afbeeldt. En zooals die zware, plompe menschen en dieren, als het er op aankomt, zoowel vlugheid als kracht kunnen toonen - de vlugheid van de kracht immers, - zoo blijkt deze stoere schilderhand overal toereikend om wat hij uitdrukken wil, op sterke, forsche en intense wijze uit te drukken; wij voelen, dat deze op het brute af stevige kunst er een van
voor niets staande spierkracht is, dat de naïeviteit ervan wordt gedragen door een instinktmatig doch diep besef van het groote karakter der dingen, een volkomen intuïtief begrip van den grooten opbouw, en een onfeilbaren zin voor den eenvoud, de ongedwongenheid en ook alweer grootheid van de wijze waarop alles, wat van de natuur is, zich van zelve ordent en schikt tot nooit brokkelige en nooit disharmonieuze kleur- en lichtmassa's. Het leven, dat deze uitbeeldt, is misschien geen aandoeningrijk, maar een warm, sterk en in zijn intensiteit en gloed waarlijk schoon leven van bloedrijke, kerngezonde, ruwe, taaie, en voor onze echter in deze niet geheel en al onbevangen zinnen - het hooge woord moet er toch uit - eenigermate botte schepselen. De schepselen die zwoegen in en zwelgen van en worstelen met de materie, waarin hij, de schilder, zwoegt, waarvan hij zwelgt en waarmee hij worstelt. Er is in deze kunst iets van krachtig en deugdelijk en smakelijk schoon ongekruid voedsel, dat bij massieve hompen wordt toegediend en beter dan staal het bloed vult en de spieren sterkt - voedsel, ook den meest verfijnden proever onder ons bij tijden en ter afwisseling welkom. Voedsel voor oog en geest gezonder en sterker tevens dan de kost die hun gemeenlijk thans wordt voorgezet, en die als berekend schijnt voor hen, die, als men het noemt, op de zenuwen drijven.
En misschien is het wel weder karakteristiek, dat de kalme Hollander bij dezen bewegelijken, Vlaming te gast moet gaan, om zich aan zulke degelijke kost te goed te kunnen doen, als moest de kalmte van den één blijken meer uit nuffigheid dan uit kracht voort te komen, en de drukte van den ander iets beters dan lichtzinnigheid.
Het is een zeer knap stuk werk - maar ook iets zeer curieus, die Cuisine d'un Zoolâtre, het groote stuk, begonnen in 1868, en voleindigd in 1872 (zooals de schilder gewoonlijk zijn werk zeer lang bij zich in het atelier hield, om er tot het laatst toe nog aan te werken).
Het blijkt, zooals ik reeds boven zeide, vooral een pretekst om stukken stilleven, en honden met de harige of gladde huiden, een papegaai, een schildpad en een oud vrouwtje te schilderen, meer dan nu juist een interieur met een gebeurtenis. En toch treft dit feit
| |
| |
ons niet dadelijk, en hindert het ons niet, wanneer wij het geconstateerd hebben.
Want in de schikking is ongetwijfeld, ondanks de vreemdheid van het gegeven, zekere natuurlijkheid bereikt. Indien waarlijk, zoo nemen wij aan, deze stoet van dieren door de openstaande deur is binnen gekomen om dit oude vrouwtje te liefkozen, dan zullen ze het op deze wijze in deze houdingen en in deze orde doen.
Van het stilleven, dat op dit groote schilderij
une boucherie anversoise. collection g lequime.
zoo overvloedig aanwezig is, trekt allereerst de op de keukentafel ietwat van het vrouwtje afgeschoven groente van allerlei soort de aandacht. Die is prachtig geschilderd: royaal, met rijke, volle vegen, die toch elke kleurbizonderheid en toonbizonderheid van elk détail en elke soort noteeren; het geheel, de groep is er groot in aangezien en werkt als een massa, als de vegetatie te midden van de andere materie: het hout van de blank geschuurde tafel, het staal van het mes, de steen van den vloer en het vleesch van den arm der vrouw. Het stuk kaas, dat op een bord ligt, en eveneens waarschijnlijk met het oog op het bezoek wat weggeschoven werd, is ook heel mooi geschilderd.
Hier, als in al Stobbaerts' schilderijen, is het binnenvallende buitenlicht niet slechts op zichzelf, als buitenlicht mooi, doch maakt het schilderij tot een ensemble, bindt het en verdeelt het. De groepen licht zijn als altijd groot en samenhangend, de stukken schaduw insgelijks. Het licht strijkt over de tafel en de daarop liggende eetwaar, over den rug en langs het gelaat van de vrouw, en over de middengroep der honden, terwijl het de andere figuren, die deze middengroep flankeeren, even aandoet, hun vormen en houding juist genoeg accent gevende.
Het vrouwtje heeft de goelijke logheid, aan Stobbaerts' figuren eigen; zelfs is de schildering, wat haar betreft, misschien niet zooals men die zou wenschen, hoewel het
| |
| |
la laitière: étable de la ferme de verregat. collection a. emsens.
moeilijk zou zijn, daarvoor de bepaalde reden op te geven, die wel enkel daarin gelegen zal zijn, dat wij bij het uitbeelden van een met rede begaafd wezen toch nog iets anders eischen dan een volmaakt begrip van materie en vorm. Doch het is een bot oud vrouwtje, gevleid door en glunderlachend onder het liefkozend likken van den plompen witten hond met den gevlekten kop, die intusschen nog wel wat anders voor zal hebben met zijn teederheid. Het is een zeer rijpe schildering, welke deze verschillende dieren met hun verschillenden bouw, haargroei en expressie zoo volkomen weergeeft, doch de eigenlijke perfectie van het stuk ligt toch nog ergens anders.
Mij dunkt, dat die in de uitvoering van den achtergrond met de vele, daar nog te ziene voorwerpen nog het sterkst uitkomt. Daar overal is het modelé, de kleur, de stofuitdrukking wonderbaarlijk goed. De papegaaiskooi om te beginnen reeds, en dan de andere metalen voorwerpen met de zoo geheel andere lichten dan wij op dingen van doffer stof waarnemen, en daartegen de muur, licht en toch rustig, de deur, zoo vlak en zoo koel gehouden, en het geheel andere licht daarachter, op den gangmuur.
In de schildering van dien koffiepot en de blaker, dien muur, dien deurpost, die deur en dat stukje gang daarachter, is een gaafheid, een rust, en een eenvoud, als wij slechts door een volstrekte meesterschap zien bereikt.
En het curieuze is, dat het kunnen hier blijkbaar geen ander doel heeft dan zichzelf. Dit geheele meesterstuk heeft het karakter van een proefstuk, een krachtmeten van een handwerksman uit den gildentijd, die wil zien en wil toonen, wat hij kan. Het zou moeilijk zijn, precies aan te geven, waarom dit zoo is, misschien blijkt het nog het sterkst bij vergelijking met het later werk, waarin de lust in het gegeven een hartstochtelijker schijnt, en dit gegeven zelf als geheel den schilder hechter geboeid moet hebben, waar wij niet zoozeer personen, dieren en dingen zien, doch een geval, waar de visie intenser, persoonlijker, overtuigender is.
Dit schilderij intusschen is van groote waarde ook als document voor de kennis van zijn ontwikkelingsgang. Wij zien er in, hoe de
| |
| |
l'etable de la meunerie de woluwe st. pierre. collection a. emsens.
liefde voor het weergeven der dingen op zichzelf en om zichzelf bij dezen schilder, dien wij later toch ook tevens zoozeer in aandacht voor de stemming van een stuk natuur of een milieu verdiept vinden, eerst een overheerschende trek is geweest. Wij zien er hem met bedaardheid en zekere afgemetenheid zich zetten tot de uitdrukking van dingen, waar hij zich later met hartstocht, met furie en uit koortsachtigen aandrang blijkt te hebben gegeven.
Terugkomende van de tentoonstelling van de firma van Wisselingh, met de schilderijen van Jan Stobbaerts, en nog eenigszins omgaande met de gedachte aan zijn eigenaardigen blik op de dieren, de koeien dan vooral en het gansche bestaan van die sterke, zware, en door de overlevering nu niet juist voor bizonder intelligent gehouden beesten, zag ik voor een winkelraam een reproductie van den beroemden stier van Potter staan. Was het een ondeugendheid van het toeval dat dit zoo trof, en was de lust, die in mij gaande werd om een vergelijking te maken, een meedoen aan die ondeugendheid?
Ik dacht er aan, hoe Fromentin, zoo vol bewondering voor dit majestueuze meesterstuk, toch de compositie ervan, het geheel, het schilderij zonderling en zelfs vrijwel onbeholpen had genoemd, en de twijfel rees bij mij, of deze fijne beoordeelaar van de oude Hollandsche schilderkunst, waar Paulus Potter zoo vreemd in staat, hier niet, waar hij toch overigens den schilder zóó hoog stelt, of niet de Fransche kunstkritikus hier meer paradoxaal dan juist rechtvaardig gesproken had.
Want is er niet juist een prachtige decoratieve trouvaille in het schuiven van den man en de dieren tot een groep te zamen naar den achtergrond, in het plaatsen van dat ééne wonderlijke kruis van boomen achter en boven, en naar den anderen kant het open land onder dien wijden hemel, waarin het spookt, vrij te laten?
Die stier alleen, natuurlijk, is iets geweldigs, een wonder van kracht, die stier en de
| |
| |
andere dieren eveneens zijn geteekend met een gevoeligheid en een hoekigheid tevens, elk zoo fijn uitgesneden en toch zoozeer deel van het geheel, - wij staan hier voor een van de boeiendste en meest grootsche composities, dunkt mij, die ooit gemaakt zijn; doch het is op iets anders dat ik, ter vergelijking met het werk van Stobbaerts wijzen wilde: dat wij hier bij dezen ouden Hollander een stuk natuurvereering van de meest intense soort aantreffen, uitgesproken in het ontzag waarmee de schilder spreekt van de kracht van dien stier, de rust van die zachtzinnige koe en het delicate, vredige van die fijne schaapjes, uitgesproken ook in het bijna slechts aangeduide wijde landschap op den achtergrond, in de statigheid van dien hemel en zelfs in het vriendelijke van het wat karige lommer.
Hiervan nu vinden wij bij Stobbaerts niets.
Het is merkwaardig, dat hij de beesten nog liever in den stal, dan buiten schijnt te schilderen en het wordt hem, die naar de reden daarvan zoekt, duidelijk, dat het toch eenigszins zoo is gebleven met de schilder, als in den beginne - gelijk wij in ‘la Cuisine d'un Zoolâtre’ zagen -: hij geeft meer om de kleur, om de kwaliteiten van de huid, om den grooten vorm, of zeggen we nog liever, om het groote gewicht van het dier dan om het karakter er van.
De stier zelf van Potter, en elk der andere figuren op dit wonderbaarlijk schilderij, is een karakter, een schepsel, een persoonlijkheid; de kunst die deze dieren afbeeldde, is een soort van portretteerkunst, gelijk alle in het karakter der dingen verdiepte kunst eenigermate portretkunst is; die stier was een verschijning, welke de belangstelling en de geestdrift van den schilder voor zich wekte.
Noch de honden en andere dieren in ‘la Cuisine d'un Zoolâtre’, noch de koeien en paarden op de latere schilderijen deelen ons iets mede van een speciale belangstelling door den schilder aan hun karakteristiek gewijd; voorzeker ziet men, tot welke soort elk der honden behoort, enz. maar daarmede is het dan ook uit. Behalve natuurlijk voortreffelijk geschilderd, zijn al deze dieren uitmuntend gemodelleerd, doch het typeeren, - juist datgene, waaraan de moderne beeldende kunst over het geheel zoo zeer haar beste krachten wijdt, het typeeren is nauwelijks anders dan achteloos geschied.
Nu wil ik niet zeggen, dat daarmee dit werk iets minder zou zijn. Ik noem het slechts als een eigenschap ervan, om daardoor vooral een ding te kunnen bewijzen, n.l. dat Stobbaerts, die zoovele dieren heeft geschilderd, niet in de eerste plaats, ja misschien in het geheel niet, een dierschilder is.
Ook is hij geen landschapschilder in den eigenlijken zin van het woord.
Het is alweer opvallend, dat wij hem geen of luttel aandacht zien schenken aan het type, aan de verschijning van een boerenhuis, of van een boom, doch dat hij van het boerenhuis gaarne en met liefde den rooden steenen muur, of het grijsblauw dak schildert en dan wel de intieme kennis ermede toont, van iemand, die het karakter er van wel degelijk bestudeerd heeft, maar toch vooral in de kleur en den toon verdiept is.
Niet van de poëzie van het landelijke - en dit is zeker bij een zoo ver in die sfeer doorgedrongen schilder vreemd genoeg, - noch van die van het landschappelijke vervult ons deze kunst, maar ze doet ons - wat heel iets anders is - zwelgen in de weelde van zware, massieve, rauwe, taaie vegetatie en animaal leven, als leven, als iets dat sap bergt en verbruikt, - en bloed.
Stilleven, waarvoor dit werk wel eens is uitgemaakt, ook wat de opvatting en uitvoering van het gansche motief, dat dan toch altijd een interieur of een landschap biedt, betreft, stilleven is het toch ook niet. Daarvoor is van elke verschijning te zeer en te mooi juist het actieve; het tot actie bekwame gegeven Maar het is niet geheel te ontkennen, dat deze kranige kunst van de dieren en menschen, evenals van de levenlooze voorwerpen, wel vooral zegt, waarvan zij zijn, niet, wat zij zijn. De rijpheid van het gansche schilderen, waaraan voorzeker geen grootschheid te ontzeggen is, brengt een bijna schrille concreetheid mee, iets wat de Duitschers übermodelliert plegen te noemen. Dit is mede een der kwaliteiten van deze kunst,
| |
| |
die ons even schokken, even pijn doen zelfs. Op een gezonde manier, ongetwijfeld.
Jan Stobbaerts werd in Maart 1838 in Antwerpen geboren. Hij verloor zijn ouders zeer vroeg, en werd door familie verder, met niet veel zorg, zoowat opgevoed.
Toen hij 8 jaar oud (dus nog een kleine jongen) was, werd hij reeds als leerling en natuurlijk vooral loopjongen geplaatst bij een ivoorwerker.
Naarmate hij grooter werd, kreeg de jonge
le repas. collection a. emsens.
Stobbaerts meer en meer lust om te schilderen, - en denkende op deze wijze dan toch eenigszins nader te komen aan het doel, dat hij wilde bereiken, verliet hij zijn baas, om naar een huisschilder te gaan. Doch zijn verwachting van zoodoende zoetjes aan het terrein der kunst te kunnen betreden, werd bedrogen: hij kreeg niets te doen dan ladders dragen en kleuren uitstrijken. Daarop trad Stobbaerts in dienst van een decoratieschilder. Thans kon hij tenminste met penseelen leeren omgaan, en weldra bleek hij zulk een goed werkman geworden te zijn, dat hij, op 15 jarigen leeftijd, in dienst van den décorateur Bellemans, een reeks versieringen te copieeren kreeg, die dezen ter gelegenheid van de te Antwerpen georganiseerde feesten ter viering van de onbevlekte ontvangenis werden opgegeven. Op raad van een kameraad, besloot Stobbaerts te trachten zijn gemis aan opvoeding wat in te halen en ging in zijn vrije uren naar een school. Zondags en op feestdagen ging hij steeds de werken der oude meesters zien in het Antwerpsche museum. Zonder dat hij ooit van iemand les had gehad, wist hij het toen reeds zoover te brengen, dat hij schilderijtjes kon maken, die hij verkocht tot prijzen, varieërende van 2 tot 20 francs.
In 1856, dus op zijn 20ste jaar kwam hij door een toeval in aanraking met den schilder Noterman, die hem als leerling aannam. Maar ondertusschen moest hij leven. En zoo had Stobbaerts, als hij van het atelier des schilders kwam, nog op allerlei wijze te werken, om in zijn dagelijksch onderhoud te
| |
| |
les vaches de la brasserie des tilleuls. collection a. emsens.
voorzien, en vooral om zich alles te verschaffen, wat hij noodig had om verder te komen.
Bij den schilder Noterman behoefde Stobbaerts geen leergeld te betalen, maar kreeg zooals dat meer gaat, daartegenover allerlei werkjes te doen. Zoo had hij voor Noterman, die specialiteit was in het schilderen van interieurs met honden, dikwijls diens modellen, de honden, vast en zoet te houden - een werk, waaraan hij zeker voor zich zelf weinig profijt getrokken heeft, dan misschien de kunst, om die dieren, wanneer ze voor hem zelf, als later vaak, model hadden te zijn, tot een geschikt gedrag te nopen.
Een jaar na zijn komst bij Noterman, exposeerde Stobbaerts te Brussel een klein schilderij, een stal, dat veel opgang maakte. Men wilde hem nu naar de academie zenden, waar hij ook werkelijk met zijn sedert beroemd geworden vriend Henri de Bracqueleer, neef van den nog beroemder Leys, heenging. Maar het beviel er dezen beiden niet en weldra verlieten ze de academie om voortaan op zich zelf te werken. Sedert 1857 exposeert Jan Stobbaerts op bijna alle salons en wordt er altijd weer ten zeerste geëerd. Het is echter eerst in de laatste jaren, dat de aandacht in het bizonder op den thans zeventig-jarigen schilder gevestigd is, en vooral in Holland had men nog weinig van hem gehoord voor deze expositie werd ingericht.
Zooals ik reeds te kennen gaf, is er tusschen het vroeger en het later werk van Jan Stobbaerts, tusschen de keuken met het oude vrouwtje en de honden b.v. en de stallen met koeien, die pas in de laatste jaren voltooid zijn, een essentieel onderscheid.
Misschien ware dit onderscheid hiermede nog het duidelijkst onder woorden gebracht, dat hij in de ‘Cuisine’ nog meer een ‘geval’ heeft opgebouwd uit figuren, alle mooi geschilderd en ook wel tot samenwerking met het geheel opgevoerd, doch dat in de latere wij slechts in de laatste plaats aan die figuren elk voor zich denken, daar deze zijn opgezogen als het ware, verzwolgen, weggedoezeld, verdronken zou men haast kunnen zeggen, in het massale geheel van de zware, malsche,
| |
| |
le purin. collection a. emsens.
overrijpe, vette verf. Op de laatste schilderijen is zonder twijfel de wonderbaarlijk sterke techniek nog veel meer in dienst van het bizondere temperament des schilders gekomen, wij zien hier nog duidelijker dan in den beginne, dat het hem niet te doen is om de koeien, het stal-interieur of de beek, de menschen, de honden, de paarden en de huismuurtjes, noch eigenlijk om het tafereel, de gebeurtenis, het geval, maar in de eerste en laatste plaats om de schoonheden van kleur en toon en stof, die de zon ontdekt en ontwoekert aan een kalen stalmuur, aan het droge goudgele stroo op den grond, aan de afgeschaafde kanten der grauwe stutbalken, aan dien fijn-rosen snoet en de stroeve huiden der koeien, aan den rooden kap, het blauwe jak en het roode vel der boeredeerns, aan glimmende potten en pannen, aan dof en droog geschuurde ruwhouten tafels. - Om die schoonheden die de schaduw, d.w.z. de plaats waar het licht niet geheel of in het geheel niet door kan dringen, te raden geeft, vaag suggereert, het warme bruin-rood van een koeienkop, gedompeld in het soezig, broeierig donker van den ‘warmen’ stal, de roode of blauw-grauwe steenkleur van de muren, die wegdoezen in de hoeken.
Het binnendringende licht, dat wij op bijna al die schilderijen en als eigenlijk beginsel van het gansche geval zien optreden, is altijd een in hooge mate natuurlijk, levend als het ware, en in elk opzicht leven-wekkend buitenlicht. Het baadt in zijn warmte de naastbij liggende figuren en dingen, die daardoor een bizondere, kleurige beteekenis krijgen in het geheel, en deelt dan van zijn overvloed aan vriendelijkheid nog mee aan allerlei verder en dieper gelegen stukken van het geheel, hier een koeienkop, daar een deel van haar bast, ginds een plukje stroo aandoende en opklarende. Dat licht valt in een stuk kleurenrijkdom, een oververzadigd overgezond gloedvol leven, en drenkt die ten deele, bestrijkt die voor een ander deel en schampt nog hier en daar eenige vormen en plekken, zoodat het geheel een rijpe, zatte, inelkaar vloeiende, vervliedende, nergens vale of kille massa licht wordt,
| |
| |
en nog eens licht -, en kleurrijk, nimmer zwart, nooit van het licht geheel vervreemd donker.
Het is het licht, dat van het land komt, van het land zelf, dat hij zoo zelden, en dan nog liefst in vervaagde avondstemming schildert, het licht dat alleen in zulk een interieur binnenvallen kan, zonder pijnlijke dingen te openbaren. Het licht, dat alleen dat donker verbreken mag, waar behagelijkheid, gezondheid, kracht en een zekere volheid, rijpheid huizen, dat nooit op armelijkheden van kleur, of op verfijningen stuiten mag. Licht dat de schilderachtigheid openbaart, den gloed, de weelde, ja de fijnheid van het rauwe, grove, maar mergige, kernige, taaie.
Twee van zulke stal-interieurs, onderling verschillend, want belicht door een binnenvallende zon, die bij het eene nog niet lang óp is, en bij het andere reeds dalende, vertoonen deze kwaliteiten op het intiemst en zuiverst.
Wat Stobbaerts in bijna elk van zijn schilderijen, - ik bedoel de latere, en zonder daarvan dan dat toch ook zeer recente, dat misschien nog niet voor goed ‘sortie de l'atelier’ is, ‘la toilette de Mirza’ uit, waarin het paarsige van het vrouwenjak en eenig groen daaromheen mij nog wat valsch voorkomen - wat hij in bijna elk bereikt is een volledige expressie in de kleuren. Voorzeker, het is dikwijls eenerlei motief, dat hij behandelt. Ik meen niet slechts, dat het altijd stallen, koeien, paarden, honden en een enkel boeremensch zijn, die hij schildert; ik heb ook het oog op het licht- en kleurmotief. Wij zien hem niet elke opgaaf als iets nieuws aanvaarden en het geheel, het interieur of landschap als ding op zich zelf, als verschijning typeeren, wij zien hem altijd opnieuw de kleuren der figuren en voorwerpen - en hij kiest altijd figuren en voorwerpen met zeer sterke, zeer barre kleuren, op een wijze belichtend, die ze opfrischt, scherpt, drenkt in toon en tot een mooi en levendig deel van het kleurgeheel maakt. De twee laatste mooie koestallen die hij maakte, zijn bijna elkaars duplicaat, men vindt er dezelfde koeien in ongeveer denzelfden stal en in schier eendere houding, maar ook de kleuren, die het warme, het blakende licht onthult, en die het baadt in een prachtigen gloed zijn ongeveer dezelfde, bruin-rooden, grauw-blauwen en een hel-groenig geel van het stroo op den bodem.
Niet dat er geen fijne verschillen zouden zijn in de stemming, bereikt door den in de aandacht en den hartstocht voor de kleuren zoozeer verzonken schilder, geen lichteffecten, waarin wij dadelijk en ondubbelzinnig een prachtig doorgevoerde expressie herkennen van subtieler aard. Bijvoorbeeld is in een der stallen ‘l'après Midi’ ook zeer schoon de laat-namiddag-toon uitgedrukt, het soezige, broeiige van den zomermiddag op het land en op een der allermooiste, met een in grauwige nevelachtigheid gedompeld paar drinkende koeien is het avondachtige, het koelere van de lucht en van het licht met een waarlijk bijna roerende zuiverheid gegeven.
En toch is, dunkt mij, het coloristische element altijd het sterkste en doet het licht (het klare of getemperde) schier overal vooral het werk van opfrisscher, opheffer der kleuren, waarnaar altijd met grooten lust en met een ware passie gezocht is, die als het ware telkens opnieuw ontdekkingen zijn.
Dat Stobbaerts ondanks zijn volstrekte preoccupatie met de kleur, toch den vorm der dingen toont te kennen en het groote in de groepeering van de lichten en donkers, van den blonderen en bruineren toon steeds behoudt, is een bewijs te meer voor het forscher, stevige van zijn schildersnatuur, die het nooit in kleinere fraaiigheidjes zoekt. Vandaar dan ook dat de fotografie, ofschoon ze sommige van zijn schoonste stukken niet bij machte is zuiver weer te geven, wijl zij het vervloeien en elkaar opslokken der kleuren van verschillende figuren op de schilderijen, door haar gemis aan kleur zou doen aanzien voor een vervagen en verdwijnen zelfs der vormen, wat het niet is, vandaar dat de fotografie de meeste van zijn schilderijen toch zoo nadrukkelijk, karakteristiek en wel herkenbaar reproduceert. De groote kwaliteiten althans doet zij uitmuntend tot haar recht komen; wij zien zeer wel, hoe het licht samen gehouden is, hoe de schaduwen teekenen en het modelé verhoogen, hoe schoon het geheel van het schilderij telkens
| |
| |
verdeeld is in een bewegelijke, gebeurtenis-volle lichtpartij en een rustiger, meer decoratieve schaduwgroep. Deze kunst, zonder de kleuren niet geheel kenbaar voor wat zij is, biedt toch ook zóó veel dat karakteristiek en veel dat mooi is.
Wij zien zeer goed, ook zóó, de zwaarheid, de doorvoedheid, de volheid en bijna overrijpheid van den schildertrant, en de trouwhartigheid, waarmede deze het warme, sterke licht vergezelt bij zijn onderzoekingstocht en bij zijn scheppend werk. Wij zien in het zwart en wit, dat op zulk een eenvoudige en in zekeren zin volledige wijze een vertolking geeft van het in allerlei verf uitgedrukte; wij zien in dat zwart en wit den gullen overdaad van deze oer-krachtige schildermanier, wij kunnen er de breede, levendige, malsche toonen volgen, de hand zelf volgen van den met zooveel taaie overgave in de verf werkenden meester, wij kunnen ook de perfectie nagaan, waarmede altijd weer de materie als het belangrijkste is weergegeven. De materie - maar dan niet meer als in den beginne los van het groote kleur- en licht- en toonensemble. De materie, zooals ze verschijnt in dat licht, in deze harmonie, in dit geval.
intérieur d'écurie de ferme, à osseghem. collection bosmans.
Het is weliswaar, voor wie een groep schilderijen van Stobbaerts tusschen Hollandsche ziet hangen, duidelijk te zien, dat dit geen Hollandsche kunst is, ja zelfs komen bij hem onwillekeurig herinneringen aan sommig werk van des schilders vriend de Braeckeleer op; in de kleuren is iets anders dan een Hollander ooit geven zal, iets rauwers, iets bonters, maar toch, waar zit het Vlaamsche. dat wij in dit werk zoo zeer voelen, zonder dat wij kunnen zeggen, waarom - waar zit het in?
In dat eenigszins logge, dat onscherpe, dat niet hoekige van de vormen en in zekere daaraan verwante hardheid in de kleuren?
Dit is zeker, dat de oude schilder nog zulk een schilder van het oude ras is, wien de uitvoering in hooge mate ernst, ja passie is geweest. Mocht gevraagd worden, wat in deze misschien niet vlugge, wellicht niet rijke, en met name niet volstrekt intelligente kunst de grootste kwaliteit is, zoo meen ik te mogen antwoorden, de grootheid, de absolute volkomenheid en de verdiepte innigheid der uitvoering. De uitvoering is er compleet als bij dien anderen Vlaamschen schilder, die eenigszins datzelfde, voor ons wat kinderlijke, of misschien wel een beetje kinderachtige kan hebben: Jordaens. Het moge naar onzen smaak wellicht niet geheel en al fijn zijn, bij het schilderen eener slachterij den os weer te geven juist op het oogenblik, dat hem den hals wordt afgesneden, wij mogen ons eenigszins verwijderd hebben van een zoo fanatieke en enkel zinnelijke liefde voor de kleur, om de kleur, die in dit zeker pittoresk geval (Boucherie anversoise) den schilder aan niets doet denken dan aan de ruwe, rauwe schoonheid die er in ligt - het is zeer de vraag, of wij hier, zuiver artistiek gezien, niet in het ongelijk zijn en de opvatting van den meester zelf, niet zuiverder, grooter zoowel als naief en onsentimenteel moet geacht worden. Maar had men krasser bewijs kunnen geven voor het volkomen opgaan van dezen stoeren schilder in zijn werkmanschap? Dit is niet meer het opengesneden beest, geschilderd
| |
| |
om de mooie kleuren die het zóó toonde, zooals Rembrandt het gegeven heeft, dat is het oogenblik van het dooden zelf, - het zeer weinig martiaal, gruwelijk onromantisch, wreed schouwspel van het afmaken van een vastgebonden, weerloos schepsel Dit - ik wensch er den nadruk op te leggen, - volkomen naievelijk en gemoedelijk, en ter wereld niet als iets excentrieks en gedurfds.
Het is juist dit naieve en sterke, dat wij in deze kunst als een steeds zeldzamer wordende verdienste begroeten, nu ze toevalliger wijze - zoo bejaard als haar maker wezen moge en zoo oud als reeds zijn werk is - in dezen tijd ons bereikt. Ze heeft iets in zich, wat ze tot een welkom document te meer maakt tegenover degenen, die over een gemis aan geestelijken inhoud klagen in de naturalistische schilderkunst. Want ofschoon ze in eerste en laatste instantie een zeer typische werkmanskunst is, één waarin het handwerk van den schilder zich op een schier gewelddadige, bijna rauwe en een imposante wijze doet kennen, er is een element van machtige bewondering voor het schoone van de natuur, van het licht en van het leven in, dat van alle, ook de meest in de sfeer van het materieele drijvende kunst tot iets groots en iets verheffends maakt.
|
|