| |
| |
| |
Robijnoogje
door
Frits van Raalte.
Voor Marie Stevels.
Het is eigenlijk wel een beetje raar, om zelf te vertellen van mijn liefde voor Robijnoogje. Maar de geschiedenis is nu ongeveer een jaar of zes geleden en dan kan men er over spreken, alsof ze een ander betreft.
Ach, ik heb voor de mooie Robijnoogje een vreemde liefde gehad, zooals na dien tijd voor geen ander weer.... En dikwijls, vooral 's avonds laat, als ik alleen zit te werken en slechts een zacht geruisch hoorbaar is, als de ademhaling van de slapende stad, dan komt vaak de herinnering aan haar in mij en met werkelijke bekommering vraag ik mij dan af, of ze nog zou leven.
Zoo ben ik aan haar gekomen: Op een morgen ging ik naar de school en zag in een straat Philip Rynmonde staan met beide handen in zijn zak. Ofschoon hij anders steeds beleefd groette, door zijn pet af te zetten, neeg hij ditmaal slechts met het hoofd, terwijl hij de handen in zijn zakken hield. ‘Heb je vogels in je zak of koude handen,’ vroeg ik hem. ‘Neen, muizen,’ zei hij en op het oogenblik, dat ik meende, boos te moeten worden over zijn smalend antwoord, haalde hij beide handen uit zijn zak en liet mij twee kleine wittigheden zien. Toen ik een pas nader kwam, zag ik, dat het in-der-daad witte muizen waren.
‘Waar koop je die?’, vroeg ik dadelijk, begeerig. Philip, die bij mij in de klas zat, wilde mij een pleizier doen en zei, dat ik deze wel van hem kon koopen, hij wist nog wel andere te krijgen. ‘Wat kosten ze?’ vroeg ik en Philip zei, dat de prijs een dubbeltje was, wat ik waarlijk niet te duur vond. Doch het bleek mij spoedig, dat ik geen goed begrip van de koers van het artikel had, want toen ik den jongen een dubbeltje in het zakje van zijn buisje had laten vallen - hij kon het niet aannemen, daar zijn beide handen waren bezet - gaf hij mij maar één muisje en toen ik andere hand uitstak, zei Philip, dat het andere ook een dubbeltje kostte. Ik gaf hem dus nog een dubbeltje, waardoor ik ook eigenaar van het andere diertje werd. Maar alvorens verder te gaan, vroeg ik den jongen of het wel mannetje en wijfje was. Nadat ik door den jongen op dit punt volkomen gerustgesteld was, ging ik met mijn muizen-echtpaar naar school, waar ik de diertjes in een leeg krijtdoosje deed, terwijl ik het deksel door een houtje een weinig deed kieren en het met een paar boeken bezwaarde. Want als ze eens kans hadden onder schooltijd te ontsnappen, dan zou je eens wat beleven met de klas.
Om twaalf uur nam ik het doosje, nu geheel gesloten, mee naar huis. Sofie, de oudste dochter mijner huismenschen, die mij bediende, had natuurlijk het noodige te zeggen. En zooals ik wel gedacht had, kondigde ze mij aan, dat ik wel kon heengaan, als ik weer zoo'n rommel maakte, als onlangs met mijn vijf jonge katten. Maar toen Sofie de diertjes had gezien, was ze er dadelijk mee ingenomen En zelfs stuurde ze de dienstbode er op uit om een groote dropsflesch te halen. Onderin legde ik watten, een stukje kaas en wat gerstekorrels. Dien avond kwam er een leerlinge, Marie. Het was een knap, bruinoogig meisje, dat les in taal kreeg, omdat zij examen voor onderwijzeres moest doen. Natuurlijk liet ik haar dadelijk de muisjes zien, maar haar opmerkingen brachten mij aanvankelijk aan het schrikken? Ze zeide namelijk zeker te weten, dat het onmogelijk een echtpaar kon zijn en dat wel om deze reden, dat de mannetjes van muizen ratten zijn, zoodat ik een van deze muisjes weg moest doen en er een witte rat voor in de plaats nemen. Toen ik ongeloovig lachte, bood ze aan, het uit haar natuurkundeboek te bewijzen. Ook zei ze, dat er onder in de flesch geen watten mocht liggen, maar zemelen. Dat had ze gezien bij een neef van haar.
Terwijl ik les zat te geven liep het dienstmeisje zeker wel alle bakkerswinkels van de stad af, want eerst een half uur, nadat Marie weg was, kwam ze met een zakje zemelen aan. Ik verving dus de watten door zemelen. Maar den volgenden dag kreeg ik bezoek van een ouderen collega, die mij zeide, dat zemelen onzin waren, zaagmeel met een stukje spek moest ik erin doen. Die collega studeerde
| |
| |
voor de acte landbouwkunde en kon dus door mij als deskundige voor voedering en verpleging van dieren worden aangenomen. Toen een schooljongen mij van zijn vader een zakje vol zaagmeel had meegebracht, kon ik de zemelen wegdoen en de muizen geven, wat muizen toekomt. Na een paar dagen informeerde Philip eens, hoe het mij met de muizen ging en hij ried mij, er vooral een stukje leer bij te leggen, omdat muizen graag wat te knabbelen hebben. Ik beschouwde Philip als hoogst muiskundig, immers hij had mij de muizen geleverd. Van een ouden schoen sneed ik daarom een reepje leer en deed dat in de flesch. Op een middag kwam ik voorbij een commestibleswinkel en daar zag ik een alleraardigst trommeltje met biscuits voor het raam liggen; het aardige ervan was, dat de voorkant was voorzien van een keurig glazen ruitje. Het scheen mij een mooie villa voor mijn muisjes en ik kocht daarom het trommeltje met biscuits. Toen ik op weg naar huis was, zag ik op een plein eenige volkskinderen staan en ik hield hun het trommeltje geopend voor, dat ze er een biscuit zouden uitnemen. De kinderen zagen mij met wantrouwen aan en het duurde een poos eer een klein meisje de stoutmoedigheid had, er een uit te nemen. Ik nam daarom een handvol eruit en wilde die zelf ronddeelen, maar de kinderen weken met ongerust wantrouwen opzij. Ik vond het wel een beetje bitter, dat die kinderen mijn goedheid voor slechtheid aanzagen, maar ik troostte mij met de gedachte, dat ze zeker nog nooit in hun leven vriendelijk waren behandeld door iemand, die hun vader of hun moeder niet was. Ik had het trommeltje gekocht voor de muizen en de biscuits wilde ik niet meenemen. Sofie zou anders gezegd hebben, dat het groote dwaasheid was en daarin zou ze ook gelijk hebben. Nadat ik een poosje met de kinderen had onderhandeld, gelukte het mij ten slotte, eenige kinderen over te halen en toen het trommeltje eindelijk leeg was, hadden ze zoo'n vertrouwen in mij, dat ik zeker nog wel een wagenvracht vol had
kunnen uitdeelen.
Toen de muizen in hun nieuwe villa waren, was ieder die het zag, er verrukt over. Een vriend gaf mij den raad, een klein laddertje in het trommeltje te plaatsen, omdat, naar hij beweerde, muizen graag klauteren. Om hem en de muizen genoegen te doen, heb ik toen vele uren besteed aan het samenknutselen van een laddertje. Wie nooit geprobeerd heeft, een laddertje te maken, is licht geneigd, de moeite daarvan te onderschatten. Telkens braken de stijlen als ik gaatjes moest boren, waarin de sporten moesten zitten. En het onprettigst was, dat het hout telkens bij de láátste gaatjes, die geboord moesten worden, barstte. Eindelijk had ik den gelukkigen inval, de sporten te lijmen. Eerst moest ik een brok lijm gaan koopen; dat moest zeer langen tijd in water leggen, om week te worden en daarna moest het kleverige stuk in een bain marie gesmolten worden. Maar eindelijk was toch het laddertje klaar. Ik had verwacht, dat de diertjes er aanstonds op zouden afstormen, maar ze namen niet de minste nota van het ding.
Ik had mij voorgenomen, mijne beste opvoedkundige bekwaamheden aan de muisjes te wijden, om te zien, of ik er niet wat van maken kon. Als ik bij het trommeltje kwam, floot ik zachtjes, o, zoo zachtjes, tusschen de tanden en dan lei ik er een versch stukje kaas of een paar vezeltjes vleesch in. Toen de diertjes een week bij mij gelogeerd waren, was er een groot verschil in karakter-eigenschappen waar te nemen. Het eene muisje bleef gewoon voortgaan met op een houtje knabbelen, denkoefening houden of waar het mee bezig was, terwijl het andere netjes naar mijn hand toekwam. Nadat ik ze nog een week door allerlei lekkernijen van mijn goede gezindheid had overtuigd, besloot ik ze wat meer vrijheid te gunnen. Ik bond ze beide een bandje om den poot en maakte dat vast aan een presse-papier en aan een zwaar stempel. Het mannetje, dat al meerdere blijken van onwil en onbeleefdheid had gegeven, was met dat bandje niet zeer ingenomen en beet het door. Terwijl ik ingespannen zat te studeeren, hoorde ik opeens een fijn, maar scherp gepiep. Dadelijk keek ik op mijn bureau en zag daar alleen het wijfje rustig rondwandelen. Het mannetje, dat ik Piet had genoemd, zat mij tergend toe te piepen op de ronde stok waaraan het schuifgordijn
| |
| |
zat. Ik schelde dadelijk, en nu moest de meid het trapje brengen; ik zat, toen de deur openging, natuurlijk in de grootste angst, dat Piet de kamer uit zou vluchten. Tot mijn groote verwondering liet hij zich dadelijk grijpen en hij kreeg voor straf dien avond verder arrest, wat hierin bestond, dat hij in de trommel moest. Het wijfje, dat ik Grietje had genoemd, mocht vrij rondloopen. Sinds dien avond vluchtte Piet telkens, wanneer hij daar kans toe zag. Soms zag ik hem heele dagen niet terug en dan verscheen hij weer plotseling op het bureau en liet zich pakken. Het wijfje daarentegen was altijd even lief en trouw. Toen ze wat aan het groene bureau gewend was, liet ik haar, zonder touwtje aan den poot, vrij rondloopen. Dan snuffelde ze hier, dan daar. Alles moest ze zien, alles weten. Maar vooral, overal kroop ze in. Op een avond zat ik te lezen in ‘La Terre’. Het was een in leer gebonden boek, en als het open lag, was er den rug een diepe holte, zooals dat bij ieder gebonden boek, dat open ligt, te zien is. Ik stond op en wilde het boek sluiten, maar ik voelde eenigen tegenstand en hoorde een angstig gepiep. Ik dacht nog niet dadelijk aan mijn kleine muis, maar opeens zag ik het staartje eruit steken en toen begreep, wat ik bezig was geweest te doen. Met eenige moeite trok ik het diertje er weer uit. Het scheen zich vast te te houden. Kwam er plotseling iemand de kamer binnen, voordat ik gelegenheid had gehad, haar in veiligheid te brengen, dan vluchtte ze in den eersten den besten schuilhoek weg. Meermalen is het gebeurd, dat ze in den mouw van mijn jas vluchtte, tot bij mijn schouder. En als mijn bezoek dan weg was, kostte het heel wat overleg en veelal was de tusschenkomst van Sophie noodig om te maken, dat ze er zonder levensgevaar weer uitkwam.
Als ik even met mijn werk ophield, floot ik zeer zachtjes tusschen de tanden en dadelijk kwam ze dan naar mij toe. Ik hield dan een stukje kaas een klein eindje voor haar omhoog, zoodat ze op de achterpootjes moest gaan staan, om er bij te komen. Zoo liet ik haar dan een poosje knabbelen. Maar ook aan de nagel van mijn wijsvinger knaagde ze graag. Terwille van het smeer likt de kat de kandeleer, dacht ik en om de proef te nemen wiesch ik mijn handen eens terdege, zoodat ik zeker was, dat ze niet zouden ruiken naar dingen, die begeerlijk waren voor mijn muisje. Maar met dezelfde gretigheid knaagde ze er aan. Ook speelde ze graag met een touwtje; ik hield het haar dan voor en zij beet er in; als ze het vast had, trok ik het een eindje weg, en dan hapte ze er weer naar. O, ze was zoo klein en teer en zoo mooi. Zoo zat ze dan voor mij: een sneeuwwit wezentje, met een lang, elegant staartje en oortjes, fijn en doorschijnend als zeer dun porselein. Maar het mooist waren haar oogen, kleine, zuiver ronde robijnen, met levenden glans als het licht er in scheen. Als ze dan zoo voor mij zat, stil en vertrouwelijk, streelde ik met den wijsvinger zachtjes het kleine kopje; dan ging ze op de achterpootjes zitten, trok de voorpootjes krom naar zich toe, alsof ze zich gereedmaakte tot een sprong. Maar ze zat onbeweeglijk en kneep de robijnoogjes toe. Het gebeurde ook wel, dat ik haar zocht en haar dan niet kon vinden. Ik had te veel vertrouwen in haar, om aan een vlucht te gelooven. En ze was dan ook niet gevlucht. Ik was dan verplicht zoo voorzichtig mogelijk op te staan. Op een stoel moest ik dan voor den spiegel gaan staan en mij net zoo lang omwenden en bekijken, tot ik haar gevonden had. Ze zat dan bijvoorbeeld op de kraag van mijn jas of was bezig een uitstapje te maken langs de pijp van mijn broek, of ik zag haar opeens, verwonderd, dat ik daar niets van had gevoeld, op mijn dichte, donkere haar zitten. En dan werd het wel een vangspelletje; Robijnoogje vluchtte van den
eenen kant naar den anderen. Als ik meende haar op den linkerschouder te grijpen, wip! zat ze op mijn rechter knie. En het kostte mij vaak heel wat tijd, eer ik ze weer had. Maar meestal zat ze rustig op het bureau, of wandelde op haar trippelpootjes hier en daar; één keer heeft ze mij echt boos gemaakt: ze knaagde een gat in een tiental vellen persklaar copy, alsof ze die niet goed genoeg achtte voor publicatie; en een andermaal heeft ze een welverdiende tik met een potlood gehad; dat was, toen ze de gedichten van Jacques Perk, die ik pas van twee meisjes,
| |
| |
die les van mij hadden, gekregen had, bezig was te beknabbelen. Maar overigens leefden we in goede harmonie en ik zou niet weten, of er wel iemand op de wereld was, aan wie ik in die dagen meer gehecht was. Er was in mij een onbegrijpelijke, teere liefde voor het kleine diertje. Ze was een gezellin, die mijn studie met mij samen maakte. Wat al eenzame avonduren tot laat in den nacht, tot twee uur soms, heeft ze mij gezelschap gehouden. En als ze soms eens een geographische onderzoekingstocht deed in de onbekende binnenlanden van mijn studeerkamer, was een enkele uitnoodiging, het zachte fluiten voldoende haar naar mij toe te lokken.
Verschillende kennissen, die van Robijnoogje hadden gehoord, kwamen eens zien. En ook was ik niet ongezind, haar van tijd tot tijd eens naar een bevriende familie mee te nemen. Ze gedroeg zich altijd zeer gedistingeerd en ze was de eer van mijn opvoedingsstelsel. Toch heeft ze mij eenmaal een lastig halfuurtje bezorgd. Ze mocht weer eens mee op visite. Ze was zoo aan mij gewend, dat ik haar niet behoefde vast te houden en ik had haar in de zak van mijn demi gedaan. Toen ik kwam, werd ik met meer dan gewone belangstelling ontvangen en ik kreeg de geruststellende verzekering, dat poes in de keuken was. Nadat ik Robijnoogje had vertoond en door de kleine meisjes had laten aaien, (mevrouw durfde niet, ze was altijd bang voor muizen geweest) schoot ze op 't onverwachtst in mijn mouw. Nu was mijn plan, zoo naar huis te wandelen maar op algemeen verzoek zou ik haar voor den dag halen. Er bleef mij niets anders over, dan de jas uit te trekken, waarna Robijnoogje tot ieders groote vreugde, behalve tot de mijne, krijgertje met mijn hand ging spelen. En toen ik na een kwartier van vergeefsche jacht eindelijk dacht, haar te hebben, ft! weg was ze en-vanonder de piano klonk het piep! piep! Door die onverwachte wending veranderde de stemming der gastvrouw van Robijnoogje en mij plotseling. En ik kreeg het beleefde, maar dringende verzoek alsjeblieft te maken, dat dat ongedierte zoo gauw mogelijk wegkwam. Maar Robijnoogje was door die uitlatingen zoo beleedigd, dat ze niet verkoos aan mijn uitnoodigingen gehoor te geven. Hoe ik ook floot, ze kwam niet.
Ik doorfloot twee octaven, ze bleef waar ze was. En toen de oudste zoon, en een hoogere burger van een jaar of zestien zei: ‘Je kunt er naar fluiten’, wat een welverdiend gelach der anderen opwekte, verbeterde mijn stemming er niet op. Robijnoogje bleek niet gehoorzaam te zijn. Ik lag geknield voor de piano te fluiten, een meisje zwaaide er met een plumeau onder, een jongen met een liniaal. Tot mevrouw, na een half uur van vergeefsche jacht opeens de ingeving kreeg de kat te ontbieden. Ik huiverde bij de gedachte, wat dan het lot zou zijn van het diertje, waar ik zooveel van hield en zei: ‘Maar dan wordt het diertje opgegeten’. ‘Ja, zei mijn gastvrouw, maar dan is dat akelige beest ten minste uit de voeten’. In mijn angst voor de geweldige kat had ik een goeden inval. Ze zouden allen de kamer uitgaan, heel voorzichtig één voor één om de muis geen gelegenheid tot ontsnappen buiten de kamer te geven. En zoo gebeurde het. Om de gemoedstoestand van de opgejaagde Robijnoogje wat te herstellen en haar een beetje tot rust te laten komen, ging ik wat in de tijdschriften zitten lezen. Na een poosje liet ik het zachte gefluit hooren en evenals de ratten op de geheimzinnige melodie van den rattenvanger van Hameln, kwam mijn muisje door mijn eentonig wijsje naar mij toe. Toen we thuis waren, was er door het avontuur een verwijdering ontstaan tusschen Robijnoogje en mij. Het was 's avonds laat wel eens een enkele maal gebeurd, dat onverwachts en met onnaspeurbare herkomst, Piet opeens voor den dag was gekomen. Vrijmoedig keek hij dan rond, trippelde een poos tusschen boeken en papieren heen en weer, om na eenigen tijd, even geheimzinnig, als hij gekomen was, weer te verdwijnen. Van nu af gebeurde het dikwijls, dat Robijnoogje, na een bezoek van haar minnaar, voor een oogenblik verdween, om na een kwartiertje, op mijn fluiten, weer naar mij toe te komen. Overigens was ze echter even lief als altijd; ze liet
zich graag streelen en was den meesten tijd bij mij. Ik heb tal van penteekeningen van haar gemaakt en alsof ze
| |
| |
door een onbekend instinct begreep, wat er gebeurde, bleef ze onbeweeglijk stil zitten. Ik zeg dit nu niet, om maar eens een bewijs van haar liefheid te geven; ze zat stil als ik haar het verzocht. Op mijn bureau stond een blaker en daarop lagen een cachet, pijpen lak en een paar stempels. Robijnoogje ging dikwijls met haar achterpootjes op een stuk lak staan, of op een stempel en richtte zich dan op, haar klein, slank lichaam zoo ver mogelijk rekkend om de kaars te kunnen bereiken. Met haar fijne miniatuurtandjes knabbelde ze dan aan de kaars, terwijl het spitse neusje met de snorhaartjes in onophoudelijke beweging was. Het kon gebeuren, dat ik haar in dien stand aan het uitteekenen was en dat ze dan genoeg van het kaarseten kreeg en weg wou gaan. Ik gaf haar dan een klein tikje met het achtereind van den penhouder of zette haar weer in den goeden stand, waarin ze dan ook staan bleef, zoolang ik het noodig vond. Het spreekt vanzelf, dat ze dan ter aanmoediging voor een andermaal iets ter belooning kreeg, een vezeltje vleesch, een korstje kaas of zooiets. Mijn vrienden zeiden wel, dat haar liefde geen belangelooze was, en dat ik haar nooit een belooning moest geven, maar ik overwoog, dat alle godsdiensten niet minder dan eeuwige gelukzaligheid beloven als belooning voor een goed leven. Waarom mocht dan mijn kleine Robijnoogje, die ik zoozeer liefhad, geen stukje kaas hebben? Maar het ging anders worden. Steeds talrijker werden de geheimzinnige bezoeken van haar minnaar, Piet, dien ik niet vertrouwde.
Meer dan eenmaal heb ik het plan opgevat, mijn sluipenden medeminnaar te dooden; en eens zelfs had ik de zware liniaal al dreigend opgeheven, toen de nietigheid van zoo een tegenstander mij weerhield. Onder de boekenkast scheen een muizegaatje te zijn, tenminste Piet kwam, naar het mij scheen, meestal hieronder uit. Toch ben ik hier niet geheel zeker van. Een aanwijzing in die richting heb ik echter hierin, dat Robijnoogje wel eens onder de kast verdween maar als ik haar dan later zocht, zat ze soms onverwachts op den zoom van de portière. Als het wat koud was, liet ze zich graag in de hand nemen en zich zoo warmen. Als ik dan een beetje op haar ademde, hapte ze voor de grap naar mijn snor en eens heeft ze mij daarbij in de bovenlip gebeten.
Eenigen tijd daarna heb ik vele dagen van onrust om Robijnoogje doorgebracht. Ze was weg en ze bleef weg. Sofie dacht, dat ze zich door Piet had laten verleiden en met hem ongeoorloofde paden bewandelde. In zeer gedeprimeerden gemoedstoestand had ik al een stuk lyrisch proza geschreven, dat ik voor een tijdschrift had bestemd. Van den inhoud herinner ik mij op dit oogenblik niets meer, maar het opschrift luidde: Toen zij heen was. Het staat mij nog vaag voor, dat de toon zeer droefgeestig was. Ik heb er zeer onder geleden. Dat schijnt nu wel belachelijk voor wie dit leest, maar geen van alle lezers of lezeressen weten, met hoe groote innigheid ik haar heb lief gehad.
In die dagen was ik niet erg correct op mijn garderobe en zoo kon het gebeuren, dat mijn fietspet in mijn studeerkamer hing, op een rekje, waarop prentbriefkaarten zaten. Op een avond wilde ik een eindje rondloopen om me eens wat te verzetten. Ik nam de pet maar met onbeschrijflijke verbazing zag ik het wormvormige staartje van Robijnoogje steken uit een ronde opening in de voering der pet, die ik er eens met een sigaar in had gebrand. Ik trok haar dus bij de staart uit de opening en zette haar op het bureau, waar ze schelpiepend bleef stilzitten, mij in het onzekere latend, of ze blijdschap of ergernis wilde te kennen geven. Om de kinderen pleizier te doen, heb ik haar eens op de brievenweger gewogen en toen bevonden, dat ze juist 30 gram woog, dus zooveel als twee gewone brieven. Verschillende malen was ik op het punt, haar bij ongeluk dood te maken. Zoo hield ze ervan, in een van mijn pantoffels te gaan zitten. Nadat ze daardoor eenmaal gevaar had geloopen, doodgedrukt te worden, heb ik steeds vooraf de pantoffels onderzocht, of ze er ook in zat.
Maar nu wil ik vertellen, van den tijd, dat ze voorgoed is verdwenen. Ach, liever had ik gewild, dat ze door een ongeluk of door mijn eigen hand was omgekomen, dan dat ik op deze manier zonder haar moest zijn.
| |
| |
Op een Woensdagmiddag ging ik een bezoek brengen, bij de familie, waar Robijnoogje eens onder de piano was gevlucht. Van boven van de trap riep mevrouw, die van Duitsche afkomst was, en een mengsel van Duitsch en Hollandsch sprak, mij iets toe van een muis. Mevrouw scheen in grooten angst te verkeeren, waardoor haar woorden niet wonnen aan duidelijkheid. Ik stelde haar dadelijk gerust door te zeggen, dat ik geen muis bij mij had, maar ze bleef, met smeekende stem bijna, van een muis spreken en ze zei, dat ik toch niet boven zou komen. En wat de onbegrijpelijkheid nog vermeerde, was, dat ze zei, wel te gelooven, dat ik geen muis bij mij had. Gelukkig kwam de zes-jarige Doortje een eind aan de spraakverwarring maken door te zeggen, dat er een muis op de trap was. Terwijl ik naar boven ging en goed speurde, zag ik op een van de bovenste treden ook inderdaad een grijs muisje zitten. De geheele familie stond boven aan de trap te kijken, hoe ik het diertje bij de staart omhoog hield. En verschillende wijzen, om het diertje dood te maken, de een al martelender dan de andere, werden mij voorgeslagen. Het liefst had ik het beestje in 't leven gelaten, maar valsche schaamte weerhield mij, dat te zeggen, waar zoovelen wachtten op de ten uitvoer legging van het tevoren al gevelde doodvonnis. En toen heb ik de kleine grijze muis met een harden kwak uit een openstaande raam naar beneden geslingerd. En in dadelijk heet berouw over die laagheid tegenover zoo een klein, weerloos dier, ging ik weer de trap af, om te zien of het misschien ook stuiptrekkend op de straat lag. Maar het diertje lag geheel verpletterd. Ik heb mij door de familie laten fêteeren, alsof ik op zijn minst een tijger had gedood, maar toch gevoelde ik mij niet op mijn gemak. En dien avond is Robijnoogje weer bij mij geweest, maar ditmaal voor het laatst. Of een muis inderdaad een ziel heeft en of dan de geest van de gedoode grijze muis mij heeft aangeklaagd, ik weet het niet. Robijnoogje zat even
vriendelijk als steeds voor mij, ging op de achterpootjes zitten om zich te laten streelen en kneep daarbij de oogjes dicht, het was alles als gewoonlijk. Maar wie zal zeggen, wat er in het gemoed van een klein, wit muisje omgaat. Na een poosje verdween ze en kwam een oogenblik later terug met Piet. Toen heeft ze nog eens aan alles, wat op mijn bureau stond, met haar fijn neusje gesnuffeld, heeft nog eens geknaagd aan den band van een Grieksch woordenboek. En toen ik even een boek uit de kast had genomen, was zij weg en ook haar minnaar was weg. Sinds dien avond heb ik haar niet weer gezien. En ik was wel half overtuigd, dat ze voor altijd weg zou zijn, waarom weet ik zelf niet en toch had ik nog de vage hoop, dat ze uit een of andere schuilhoek voor den dag zou komen. Maar het duurde dagen en nog eens dagen en Robijnoogje liet zich niet meer zien. Marie, die door het examen was gekomen, en mij van tijd tot tijd nog wel eens kwam bezoeken, zei, dat ik mij dat geval niet zoo erg moest aantrekken. En die raad was wel verstandig, dat zie ik nu goed in, maar toen vond ik, dat Marie wel gemakkelijk zoo'n goedkoope raad kon geven, daar zij niet een zoo inniggeliefd wezen had verloren. Maar Marie was toch heel lief. Ze kwam telkens bij mij op bezoek om mij eenige afleiding te bezorgen en om mij de verdwijning van Robijnoogje te doen vergeten. En toen ben ik op raad van Marie, die werkelijk zeer veel verstand van die zaken scheen te hebben, geregeld iederen avond met haar een poosje van mijn kamer afgegaan, waar ik zoolang met de lieve Robijnoogje had gewoond. En op die wandelingen is het Marie inderdaad gelukt, mij mijn kleine te doen vergeten. En toen Marie dacht, dat ik voldoende getroost was, toen heeft ze in een vacantie, opdat ik het haar niet zou afraden, naar een andere plaats gesoliciteerd en ze is daar ook benoemd. En toen ook zij weg was, ben ik maar druk aan de studie gegaan, om de Robijnoogjes van de ontrouwe Grietje en de bruine oogen van Marie te
vergeten.
Maar nog dikwijls overvalt mij in eenzame avonduren, over boeken gebogen, een vreemd heimwee. En het is dan moeilijk voor mij uit te maken, of het is naar de eene of naar de andere ontrouw geworden liefde.
Maar Robijnoogje is verleid en dat zal altijd haar verontschuldiging blijven.
Arnhem, 26 April 1908.
|
|