| |
| |
| |
‘Éen voor éen’,
vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Elfde hoofdstuk.
‘Nog éven! - toe! - nog eventjes!’, brom-fluisterde Bas, met lustig-verliefden drang, en hij drukte zijn slanke Mientje hartstochtelijk in zijn pezige armen, tegen zijn forsch jongemannenlijf aan, zijn hoofd langs het hare gebogen en haar zoenend onderwijl, gretig en rusteloos, onder de kriebelige kroeshaartjes in haar poezel-warme hals - ‘m'n schatje, m'n snoesje!’....
Maar zij rukte zich lenig achteruit en poogde zijn armen van zich af te duwen. ‘Nee, toe, jongen, waarachtig!’ - ze zei 't met nadruk, eenige ontsteltenis in haar stem - ‘je mot nou weg! Ik kan vader niet langer alleenig laten... En Lotje mot ook na' bed... 't Is 'n wonder dat ie al niet geroepen heb....’
‘Nou, kom, je vader!... Hij weet er toch alles van!’
‘Jawel, jawel!... maar toch!... Als ie merkte dat we zoo lang hier gezeten hebben samen...’ En zij lachte hem tegen, glansoogend ondeugend even, drukte haar voorhoofd tegen zijn schouder aan, met speelsche innigheid.
‘Hè?... Nou!... Aan de gasrekening zal ie 't deze keer niet merken,’ plaagde Bas.
Er brandde maar een enkele pit, een ouderwetsche waaier-vlam, achter in den diepen, maar smallen en lagen winkel. En waar zij zaten, vóór, tusschen toonbank, uitstalkast, en het rek met de groote zwarte doozen was het schemerdonker. Dat kwam vooral door de reuzige monsterkoppen van ‘papier-maché’ en de enorme kartonnen blaasinstrumenten, die van de zoldering afhangend, met een turksche-trom en een paar kindervlaggen, groote zwarte schaduwlappen deden schimmen en trillen over elkander en over het vuil-bruinige, beschilderde plafond. Maar ook de hooge standaard met prentbriefkaarten, die achteraan op de toonbank stond, ving het beweeglijke vlamlicht af met vaag kleurtjesgewiebel, en de bleek-roodige mombakkessen achter glas aan den overkantsmuur, van ééne zijde beschenen, grijnsden met hun donkere oogholten, scherp vertrokken monden neushoeken, als afgehouwen en gescalpeerde menschenkoppen.
‘Ach wat! Vader? Je kent 'm niet! Die merkt alles...’, kwam Mientje. ‘Zoo ziek als-t-ie is tegenwoordig, ik geloof dat z'n oogen en z'n ooren d'r hoe langer hoe beter op worden... 't Is of ie 't ruikt soms wat je hebt uitgevoerd.’
‘Is de dokter vandaag nog geweest?’
‘Nee!... 't Heb ook nie-noodig, hè?... Wat kan-ie doen? Rhumatiek, we weten d'r alles van... Dat eeuwige zeuren en tobben is eig'lijk nog het ergste... Vandaag was 't weer vreeslijk!... Dat-ie nie weet hoe 't toch met z'n zaak mot, as 't zoo met 'm doorgaat, en dat z'n eenige zoon nou ook juist schoolmeester heeft willen wezen... Affijn, hè, je kent het... Oud nieuws... Maar 't is een kruis!’
‘Jawel,’ zei Bas, in-eens ernstiger, ‘och-god, ik kan 't me ook eig'lijk best begrijpen... Maar... Ja!... m'n hemel... Hij kan toch niet willen dat ik....’
‘Hè?... Och jong, ben je nou mal, waar denk je 'an?... Toe zeg, toe, ga jij nou maar... Hu!’ - ze huiverde wat - ‘'t wordt koud hier... Die kachel is ook al zoo'n tijd uit... Misschien dat ik morgenavond wel even uit kan kommen... Als Lot niet te lastig is....’
‘Vooruit dan maar,’ zuchtte Bas, langzaamaan opstaande, ‘m'n dijen zijn heelemaal doof....’
‘Je wilt me ook altijd op je schoot hebben... stoute jongen!’, fluister-lachte Mientje.
Voorzichtig, voetje voor voetje, om nergens iets af te stooten, geen leven te maken, toch stommelende nu en dan, en zachtjes giechelend, liepen ze de toonbank om en naar de buitendeur. Het winkelbelletje was afgehaakt en bijna geruischloos draaide de sleutel om in het gesmeerde slot. Maar 't duurde
| |
| |
nog wel een paar minuten, voordat Bas eindlijk goed-en-wel weg en de deur achter hem dicht was. Telkens nóg en nóg eens had hij haar willen omhelzen, haar zoenen, stevig, op het weeke kindermondje, dat roodde, als nattig van bloed, zelfs hier in de schemering - achter haar oortjes ook nog even, en op die lieve, kleine, groezel-bruine handjes, die hij zachtjes beneep in zijn stoere werkmansknuisten. O, hij hield toch zoo van 'r! Zijn Zigeuner-meisje was ze, zijn mooi Spaansch-heidinnetje! ‘Jawel, toe, malle aap, ga jij nou maar, ga nou maar,’ had ze gelachen, wat ongeduldig, angstig op 't laatst. En weggaande, blikte hij, over haar schouder heen, nog even in de starre koloogen van een reusachtigen kattekop, onnatuurlijk glimbruin, die met fel opstaande snorren hem grimmig aan te blazen scheen van uit den holig-duisteren winkel....
Op straat, alleen, - brr! wat een mist was er, koud en nat - voelde Bas zich dadelijk ernstig worden, gedrukt - diep-in blij en gelukkig nog wel, als altijd, met zijn snoezige meisje, maar toch ook vaag triestig, stil weemoedig, en met een onbestemd besef alsof er iets was dat hem benauwde, wat angstig maakte....
Hoe moest het toch gaan daar, in het winkeltje van feestartikelen. Een goed zaakje, o ja, daar niet van, een best soliede zaakje, de oude had er altijd ruimschoots zijn brood in gehad - burgermenschen, nou ja, natuurlijk! - hij had er dien zoon van 'm, Louis, z'n lieveling, die nu ergens op 'n dorp in Gelderland schoolmeester moest zijn, met 'n vrouw en drie kinderen waarachtig..., hij had er hem altijd flink uit geholpen, bijgesprongen, veel te flink eigenlijk misschien.... Wat drommel, iedereen moest toch ten slotte maar zelf zorgen dat-ie 'r kwam, vond Bas, daar had-je je handen voor!...
Hu! wat 'n kou! - hij trok zijn jas nog vaster om zich heen - wat 'n gemeene dikke mist.... God ja, wat was die snel opgekomen; hij gaf er zich nu pas rekenschap van!... Als zwarte schimmen doemden de menschfiguren uit den nevel op.... Een trem, hard rollend over de stroef natte rails, en al maar bellend, bewoog zich als in een halo, een uitvloeienden krans van goud-lichtdoorstraalden damp. Blauwe vonken sprongen knetterend langs de geleiding.... Er zou zeker weer vorst komen; februari; 't kon ook nog best.... Maar nu zou Mientje er niet zoo makkelijk eens uit kunnen, om schaatsen te rijden....
Want ja, beroerd, zoolang hij ziek was, papa Montagne, kwam alles op haar neer, op Mientje en op dien ouden, alhaast net even rhumatiekerigen knecht.... Lotje, het idiote kind, was voor niets te gebruiken.... Hoe moest ze daar ooit wegkomen, Mien, arme Mien, lieve schat!... Hij had er wezenlijk wel eens over gedacht zich zelf als compagnon aan te bieden, om zoodoende ten minste eerstdaags - misschien al gauw dan - te kunnen trouwen.... Maar... Och-god, het was zoo heelemaal z'n illusie niet!... Zoo'n winkeltje, zoo'n handeltje, voddige bruiloftsartikelen verkoopen, mirlitons en mutsen, versjes, menu's, surprises... niks voor hem, jezus nee!... liever nog werd hij gewoon ambachtsman, menbelmaker, dan achter zoo'n toonbank te gaan staan..... Nou ja, je zou daar iemand voor kunnen nemen.... En... schrijnwerkersgezel..., daar leef je niet van, natuurlijk niet.... O maar, hij zou zelf immers wel een meubelfabriekje kunnen beginnen, later; papa zou hem daar zeker aan helpen.... Hij had er al eens een balletje van opgegooid en toen had z'n vader,... hm, ja... wel een beetje bezorgd gekeken, erg ernstig plotseling en net of-ie schrok..., en gezegd dat daar toch zeker voorloopig nog geen haast bij was, en er over heen gepraat... maar toch niet bepaald geweigerd.... Vreemd ja... nu wist hij ook meteen wat hem zoo drukte, zoo onbestemd angstig maakte, den heelen avond al... 't was dat z'n vader aan tafel weer bizonder stil en somber voor zich uit had zitten kijken, wat mompelend soms en op de tafel kloppend met z'n gesloten hand.... Hij had alleen met pa gegeten.... Naar! Jeanne moest sinds een dag of wat weer te bed blijven voor den dokter; ze had weer koorts - je kon het haar trouwens best aanzien, ze was niet vooruitgegaan, in den laatsten tijd; zoo mager
| |
| |
in d'r gezicht - en hoesten dat ze deed soms... ellendig!...
Bas kwam de stoep op en schelde. Er werd buitengewoon gauw opengedaan. En nauwelijks nog had hij een voet in huis gezet of Lina, de tweede meid - ze hadden haar pas kort, deze Lina - sprak hem aan met een bange ontsteltenis die de schrik in zijn leden joeg: ‘D'r is niemand thuis, meneer! Uw papa niet en de juffrouw ook niet!’
‘Wat?... De juffrouw?... Me zuster?...’
‘Ja meneer... wat zegt u ervan?.. óók uitgegaan!.. Zoo ziek als ze-n-is! 'k Zal u vertellen... Om 'n uur of negen zoowat is d'r een briefie bezorgd, voor uws pa, enne... die is er dadelijk mee na' boven geloopen, na' de juffrouw toe.... Gunst, hij zag d'ruit! Bleek en akelig!... As 'n dooie!... Nou en toen... toen is-d-ie eerst zelf uitgegaan, meneer uws pa... en een half uur later zoowat... jees, we schrokken d'r zoo van in de keuken!... daar hooren we de voordeur weer dichtslaan, we gane kijken boven... ik kan u zeggen, jongeneer, me knieën knikten... En ja, hoor, 't kamertje leeg... daar is me de juffrouw ook weg, zóó uit 'r bed... 't Is verschrikkelijk!’
Bas stond als verdoofd van schrik. Hij dacht in-eens weer aan 't gezicht van zijn vader, vanavond aan tafel. Dat somberzorgelijke gezicht, terwijl hij in zijn baard graaide.... Maar wat kon er gebeurd zijn? ‘En?’, stamelde hij, ‘weet je niet waar na' toe... Wat stond er... 'k bedoel: van wie kwam dat briefje?’
‘Nee, meneer, gos nee, ik weet er niks van, Keetje ook niet, u begrijp, we hebben 't niet zoo precies bekeken, 't was een kruiersjongen die 't bracht, zoo'n stukkie jongen van 'n jaar of vijftien, 'k heb 'm wel 'is meer gezien, geloof ik, maar... ja... kan het niet wezen dat-ie 's een briefie of zoo van uws zuster op de Parkweg gebracht heb?... Herinner jij je dat niet, Kee?..’
‘God-nog-toe, wat...’, mompelde Bas, half versufd, starend den witten, bleek-verlichten gangmuur langs.... Hij zag nu ook het hoofd van de keukenmeid, halsrekkend boven-uit het trapje-naar-beneden, achterin de gang.
‘Nee,’, schudde dat hoofd, heesch fluisterend, met verschrikt-nieuwsgierige oogen, ‘weet de jongeneer ook van niks?’
‘Hè... Wat... Ik?’, vroeg Bas.
‘Nee, nee!’, riep Lina terug. ‘God!... Hè!... 't Is een ding.... Ik staan te trillen op me beenen....’
De forsche jongensfiguur draaide zich kort om, hij trok de voordeur weer open. ‘Ik zal dan maar zien.... Hoe laat was dat, zeg je.... Negen uur, toen 't briefje kwam, half tien toen me zuster.... En nou is het?... Kwart over tienen!... Er is zeker iets gebeurd, bij een van m'n broers of bij me zuster op de Parkweg, ja.... Maar.... Enfin, vooruit maar, gauw!’
En hij liep jachtig de stoep weer af, de donkere grachthuizen langs, in den nattigen mist weer. De schrik had z'n beenen verzwaard, verloomd; hij schoot haast niet op, zoo verbeeldde hij zich.... Jeanne uitgegaan, in dien killen doordringenden mist!... Jeanne, die zoo ziek was.... God, wat zou er dan toch zijn in eens?!... Hij wou maar 't eerst naar Noortje.... Daar had Lina van gesproken, en hij ook had 't eerst aan Noor gedacht.... O, hij wist wel dat er al lang wat broeide daar in huis... al zeien ze 'r hem ook nooit iets van.... Wat het eigenlijk zijn kon begreep hij niet goed.... Hielden ze niet meer van elkaar?... Hij had Piet nooit mogen lijden, kon hem best niet zien, dien druktemaker met z'n flauwe plagerijen altijd.... Wat had hij toch eigenlijk in z'n oogen, zoo iets hards, zelfzuchtigs, en dan die holle, krakerige manier van lachen altijd, onuitstaanbaar!... Bas vertrouwde hem niet.... Op de winkel zou'en ze zeggen: die vent heb luizen!... Maar hij had altijd gedacht dat Noor nou eenmaal verrukt van 'm was, al keven ze wel eens, zooals hij wel had begrepen, en al zeiden ze elkaar venijnigheden, waar je bij zat!... Hij kwam er anders weinig.... Hij had er zich nooit op z'n gemak gevoeld zooals bij Thé en Anna, bij Loe ook wel, ofschoon... ook daar was hij eigenlijk alleen graag op
| |
| |
de kinderkamer, boven, met z'n schoonzus zelf of met juf, en Jantje en zusje dan natuurlijk, aardige kinderen!... Maar ja, nu hij er over dacht, 't leek hem soms wel, in den laatsten tijd, of het erger werd tusschen Noor en Piet.... Ze kwámen zoo weinig, samen.... Pa had hem trouwens ook altijd maar 't liefst van achteren gezien!... Zou er iets gebeurd zijn, hadden ze 'n hevige ruzie gehad... Gevochten?... Of zou Noortje zichzelf... toch niet...? God! vooruit, vooruit!... Maar nee, kom, nee, zoo wanhopig deed ze immers nooit.... Integendeel, ze kon uitgelaten vroolijk zijn soms, opgewonden, zoo zelfs dat Jeanne er stil van werd, en triestig....
De mist was nog dikker geworden. Je kon geen tien passen voor je uit zien, het werd bijna gevaarlijk. Dát zou het toch niet zijn, een ongeluk, iemand in 't water geloopen?... Och kom, welnee, zoo vroeg vanavond mistte 't immers nog haast in 't geheel niet!... Vreemd, geheimzinnig toch... zoo'n lichtsfeer, op eenigen afstand, als je de lantaarnpaal nog niet zien kon.... Wel mooi, eigenlijk wel verduiveld mooi, hier op de gracht - werd Bas in-eens getroffen - net schilderijen van die engelschman, hoe heette-n-ie ook al weer, 't begon met een W...., hè, z'n beroerde geheugen!... Prachtig, dat zacht in elkaar vloeien van geel-goudig en wit en wit-blauwig licht daar boven het water, en zoo'n zwaar-donkere brug in-eens daartusschen, wat 'n mooie lijn die brug, en wat 'n heerlijk donzig zwart.... Zoo'n rustig geheel om je heen.... En zoo stil... sprookjesachtig stil.... Toch ook benauwend.... Alleen waterlekken hoorde je, van de boomen af en van de huizen.... Dan weer een ratelend rijtuig, of stemmen in-eens, gesmoorde stemmen uit den mist.... Lastig dat je voortdurend met je zakdoek in de weer moest zijn, zoo'n echte natte mist ook, 't drong in je kleeren.... Hij zou de trem maar nemen, ginds, in de Leidschestraat; des te eer was hij er.... God nog toe, wat, wat, wát, wát!... Wat zou er toch gebeurd zijn! Zoo'n droomer toch, hij had er, een paar minuten lang, in 't geheel niet aan gedacht.... Jeanne op straat met dit weer!... Waarom had ze dan tenminste niet een rijtuig besteld?... Was er dan zóó iets angstigs, dat ze niet thuis had kunnen blijven?... Ziekte?... Hij liep plotseling langzamer.... Had hij toch niet beter gedaan, eerst even naar de Heerengracht te loopen, dat was het dichtste bij geweest; misschien zou daar wel iets, met een van de kinderen.... Maar nee, hij was ze immers gisterenmiddag nog tegengekomen... of was het eergisteren?... Op de Weteringschans, met juf, ouwe juf, zijn ouwe vrindin, waar hij zoo dikwijls
mee geplaagd was.... Ja, die bleef er maar, ofschoon de kinderen al tien en negen jaar waren, Loe kon haar blijkbaar niet meer missen, zoo'n flink, handig mensch ook.... Nou, hij, Bas, vond het altijd nog wel leuk haar weer eens te zien, zoo nu en dan... ouwe juffie.... Hij luisterde nog wat graag naar haar verhalen soms.... Maar kom, vooruit, nu eerst maar naar Noor, dat had hij zich eenmaal voorgenomen.... Ziekte? Maar dan zou Jeaan er de meiden thuis toch wel iets van gezegd hebben, en niet zoo geheimzinnig.... Daar hád-je ze, de lichten van de Leidschestraat.... Hoor die tremmen bellen in de mist.... God, wat klemde hem de angst nu weer in-eens op z'n borst.... Jeanne!... Hoe was het in hemelsnaam mogelijk, dat iemand.... Hoe had ze 't in d'r hoofd gekregen!... Zij met 'r hoest, d'r koorts.... Och, maar zoo was ze!... Gaf geen zier om d'r gezondheid!... Nou ja, kon hij zich ten slotte voorstellen, wat hád ze dan ook eigenlijk.... Ajasses, wat 'n gedachten! Vooruit, vooruit!...
De trem, - er was er gelukkig juist een aangekomen - had hem gebracht tot vlak voor de deur bij Noor en Piet. En Bas stapte haastig af, keek 't huis langs naar boven. Licht in de voorkamer.... Hij schelde aan en wachtte, rillerig en beklemd van angst-ontroering en kou, in den valen, nattigen mist.... Hier in de straat was het er somber donker door, zeker weer lantaarnkousjes kapot.... Ah! de deur ging open, hij stapte binnen, keek op tegelijk; hevig bonsde zijn borst. Wie is daar?’ hoorde hij Marie roepen - de meid, doodgewoon! - ‘Ik, Marie! Zijn meneer en mevrouw thuis?’ Bijna stokte
| |
| |
zijn stem. En, gek! wat kon Piet hem nou schelen! ‘Meneer niet, jongeneer’, riep het meisje weer terug, ‘maar mevrouw, ja, die is thuis... komt u maar boven, het zal wel goed zijn.’ En toen hij, na driftig voeten vegen, de trap op haasten kwam, twee treden tegelijk: ‘Wacht, ik zal 't toch effe zeggen, meneer Karel is d'r ook....’
En hij hoorde haar kloppen, aan de deur van de voorkamer....
Was hier dus niets bizonders, waren papa en Jeanne...? Hij wist, Karel kwam dikwijls bij Noor, die mocht haar graag...
‘Wilt u maar binnengaan?’
Ja, maar, God!, waar is het dan, wat dán? Bij Ru en Loe, de kinderen?, angstte 't in Bas, terwijl hij zijn overjas uitrukte, zenuwachtig, hem over de trapleuning smeet. En gejaagd, hijgerig, van de trap, en de klopping in zijn hart, liep hij de kamer in. Noor stond voor den spiegel aan haar kapsel te plukken; Karel, naast haar, scheen juist zijn hand van haar schouder af te nemen, trok aan zijn baardje nu. Wat zagen ze rood allebei; zou er toch...? ‘Dag Noor!... God, zeg, is d'r hier niks... dag Karel!... Ik dacht dat er bij jelie soms.... Hè... Pf, ik stik haast!...’
‘Wat?... Wat zeg je?... Bas!... God!’ riepen Noor en Karel tegelijk, hevig schrikkend. ‘Is er iets gebeurd?... Waar kom je vandaan?’
‘'k Zal je zeggen.... Ik, ik kom van huis.’ En in weinige, hijgerig-afgebroken zinnetjes vertelde de jongen.
Noortje had Karel bij zijn onderarm gegrepen ‘Jezus!... Jeanne zoo in-eens de deur uit.... Wat zou er zijn!... God, maar zeg, dat is...!’ Ze beet zich op de lippen, haalde snuivend adem, zag zweetig-warm en rood in haar heele gezicht. Ook Karel had snel en hevig gebloosd, in verwarring op zij kijkend, toen Bas vertelde, dat hij eerst maar hier naar toe gekomen was - hij wist zelf niet waarom, had de jongen, verlegen nu ook, er hakkelig uitgebracht.... Schrik en schuldgevoel, schaamte en angst, ontrustten, benauwden de beide gelieven zoo sterk, dat ze elkander niet aan dorsten zien. Een uur lang hadden ze in elkanders armen gelegen, genietend hun altijd groeiende liefde, in warmte, in licht, in volle zaligheid, en terwijl... was er blijkbaar iets vreeslijks gebeurd, liepen Jeanne en vader en Bas elkander zoekend in donkerte en kouden mist.... Wáár?... Wát?... Wat kon er in 's hemelsnaam gebeurd zijn?... Iets bij Ru of Theo, een ongeluk, met een van de kinderen misschien?... ‘God ja, bij Theo, dat's ook best mogelijk, daar heb ik eig'lijk nog in't geheel niet aan gedacht’, zei Bas. ‘Anna is altijd zoo flink!’
‘Vooruit, laten we d'r na' toe gaan’, zei Noor, en ze liep al naar de deur om hoed en mantel te halen. ‘Ga jij naar Thé en Anna, Bas, dan loop ik na' Loe en Ru....’
‘Hé?... Ja maar, zeg, kind, Noor’, kwam Karel, gedempt, geagiteerd. ‘God, zou jij nu wel... 't Is zoo'n koude mist, zeit Bas... Laat mij liever....’
‘Nee nee... toe, zeur nou niet...!’ Ze was de deur al uit, kwam gauw terug met haar kleeren. Ook Karel en Bas hadden intusschen hun jassen en hoeden uit de gang gehaald.
‘Mag ik je dan even brengen?’, vroeg Karel met iets deemoedigs.
‘Hè?... Och ja.’ Zij scheen te aarzelen, bloosde weer, blikte naar Bas. ‘Of, weet je wat, laten we dan eerst maar even met z'n drieën naar Thé gaan, dat is toch immers dicht bij... Daar kunnen we dan verder zien.’
Het briefje, dat Croes dien avond om negen uur gekregen had - hij zat op z'n kamer, te werken - was van Loe. Zij schreef: ‘Beste Vader, Ru is niet thuis komen eten vandaag. Ofschoon hij niets gezegd had van wegblijven. Ik heb naar zijn kantoor gestuurd, maar daar is hij blijkbaar ook niet; 't was gesloten. Weet u er misschien iets meer van? Ik ben zoo bang dat hem iets overkomen kan zijn; hij was erg zenuwachtig en gedrukt de laatste dagen. Als u eenigszins kunt, komt u dan even bij me, wilt u?... P.S. Er is zooeven iemand aan de deur geweest die hem dringend te spreken vroeg. Er moet bepaald iets bizonders zijn. Iets in de zaken.’
Het groote oude hoofd bleef, toen hij ge- | |
| |
lezen had, een paar seconden star-onbeweeglijk, de oogen verdofd. Dan keek hij Lina aan, die bloosde van schrik, door 't zien van dien verbijsterden, troebel-afwezigen blik, in het plotsling verbleekte, strak-vertrokken gelaat.
‘Goed’, zei hij, ‘zeg dat ik dadelijk kom.’
Toen ze de deur uit was, lei hij zijn linkerhand over zijn voorhoofd en oogen, haalde een paar maal diep adem, moeilijk, met licht gekreun.... Zijn pen had hij neergelegd; wanneer zou hij die weer opnemen.... Daar was het, God, daar was het nu!... Het vreeslijke, het einde van alles.... Hij voelde op-eens sterk hoe lang al, en soms hevigangstig, hij dit had gevreesd.... Maar nooit nog had hij 't zich voor durven stellen, er vast en klaar aan durven denken.... Nu zou dat wel móeten.... Nu moest er gehandeld worden, onmiddellijk, gered wat nog te redden viel.... Vooruit! Waarom bleef hij nog zitten...? Zijn zoon, Ru - zijn oudste - God! lag hij misschien al niet ergens... ergens... buiten... verdronken, verbrijzeld...? Of was hij weg, voor goed weg, gevlucht, zou hij gezocht worden door de Justitie?... Vooruit dan toch! Een man, moest hij zijn, een man, een mán goddome!...
En zich dat woord herhalend, zich er mee kalmeerend - een mán, een mán, een oud man, een man van ondervinding, een man zonder illusies - liep hij naar boven, naar Jeanne, die te bed lag. Hij meende kalm te zijn, moedig en kalm, zich volkomen te beheerschen. Hij moest er haar wel iets van zeggen, wie wist hoe lang hij kon uitblijven. Hij reikte haar 't briefje over. ‘Hier kindje, lees 'is even, schrik er maar niet van, hoor, 't zal wel niets bizonders zijn. Ru moest misschien even de stad uit... Denk ik ten minste.... Hij zal geen gelegenheid gehad hebben het thuis te laten weten.... Of de boodschap is niet terecht-gekomen.... Maar ik ga d'r toch dadelijk maar even heen....’
‘God!... Vader!... Wéét u er iets meer van?’, schrok Jeanne op, merkend zijn ontroering aan den klank van zijn stem - ze zette zich haastig overeind in bed, staarde hem groot aan met haar koortsoogen. - ‘Hebt u Ru soms nog gezien dezer dagen?’
‘Hè?... Gezien... Jawel.... Hij is nog pas bij me geweest.... Wanneer was het ook... van ochtend ja....’
‘En?... Is er iets.... Zijn er moeilijkheden?... Hè toe, zegt u 't me!...’
‘Och-god, moeilijkheden’, kwam Croes, met even 'n onbedwongen, moedeloos gebaar, ‘die zijn er immers al zoo lang, dat weet je... dat heb-je toch wel gemerkt.... Maar.... juist daarom... toe, kindje, blijf jij nou rustig liggen, hè?... 't Zal alles wel weer terechtkomen.... Laat mij nou maar even... Adieu, adieu!...’ En haastig liep hij weg, bang dat ze meer zou vragen, knikte nog even, aan de deur....
Verbijsterd staarde Jeanne hem na. Keek dan rond in haar schemerig verlichte kamertje.... Wat 'n angsten in-eens, wat een benauwenis.... Zou er iets heel ergs gebeurd zijn? Al dadelijk dacht ze erover op te staan, vlug, zich aan te kleeden, ook naar Loe te gaan, die arme Loe, die arme lieve kinderen, Jan en Zus....
Buiten haastten zich intusschen haars vaders kleumige beenen de gracht al langs. Door den, op dat uur nog niet zoo dikken, toch al aanwademenden mist liep hij, over de armelijk lantaarn-beschenen klinkersteentjes aan den boomenkant, van donkeren stam tot donkeren stam, ál gejaagder.
Dom, dóm, dat hij dat gezegd had, dat van Ru's bezoek van ochtend.... Nu zou ze zich toch ongerust maken, Jeanne, begrijpen dat hij er meer van wist.... Opgewekt houden, vooral niet agiteeren, had de dokter gezegd.... Gelukkig tenminste, dat hij weggeloopen was voor ze verder vroeg!... Als hij verteld hebben zou, wat er was voorgevallen, dien morgen op zijn kantoor.... God!...
O! dat bezoek, dat gesprek, dat afschuwelijke laatste gesprek met Ru.... Aldoor voelde hij 't nu zoo; het was het laatste geweest.... Dat wanhopig-strak-magere gezicht van den jongen, zijn kwasi-luchtigheid eerst, zijn smeeken toen, zijn dreigen, zijn woede ten slotte!...
Hij, Croes, had zich flink gehouden. Hij had het niet mógen doen, wat Ru hem vroeg,
| |
| |
die wissels accepteeren. Geen stap verder had hij zich voorgenomen te gaan, al sedert weken. Trouwens, accepteeren - hij had het voor zichzelf z'n leven lang geweigerd - hij zou 't ook nooit voor een ander doen, zelfs voor z'n zoon niet, nóóit! Wat hij schuldig was betaalde hij, op tijd. En of Ru 'm nu al bezwoer, hij zou zorgen, dat het geld er was.... Neen, neen, hij had het niet mogen, niet kunnen doen!... Jeanne was er toch ook nog, en Bas, en... ja, God wist hoe 't nog eens loopen zou met Noortje!...
U dwingt me tot het uiterste, vader, had Ru geroepen.
Daar was hij een oogenblik erg van geschrokken. Had geweifeld. Maar 't kón immers nog zoo ver niet zijn met Ru; hij wist er toch alles van! Het was maar een dreigmiddel!... Toch had hij den jongen vast en diep in de oogen willen kijken toen, hem bij een schouder gepakt - maar Ru rukte zich los en hield den blik afgewend -. ‘Pas op! pas op!’ had hij hem aangesproken, heftig! - ‘Weet wel wat je doet, Ru! Bezwaar je geweten niet, wees voorzichtig! Denk aan je verantwoordelijkheid... aan je vrouw... aan je kinderen!’
Toen... toen... O! afschuwelijk was 't geweest!... Die blik, die stem!... Och, en die woorden, die wreede woorden!... Hij had zich dadelijk voorgenomen er nooit meer aan te denken, 't was immers de woedende wanhoop geweest, die 't den jongen zeggen deden: ‘Had ú altijd maar wat meer aan uw kinderen gedacht! Had u ze maar niet in 't wilde laten opgroeien!’... In 't wilde!... God! was dát waar?... 'n Vloek en 'n scheldwoord - hij wist zelf niet meer wát! - waren z'n eenige antwoord geweest, terwijl Ru de deur uit liep....
In 't wilde!... En 't was zijn oudste die hem dat verweet, Ru! - met wien hij zich toch nog verreweg het meest bemoeid had... in die eerste jaren van zijn trouwen... aardig ventje in dien tijd!... Wat had hij met hem loopen babbelen.... 's Zondags, op de wandeling!...
En nu... nú!?...
God! waar zou hij naar toe zijn, wat had hij gedaan in zijn wanhoop.... Gevlucht misschien, wég?... O, als het dát tenminste nog maar was, en niet... Christus! Help! Waar moest hij zijn jongen gaan zoeken!...
Maar kom, kóm dan toch, niet aan het allerergste denken in-eens!... Eerst maar 'is naar zijn huis gaan, en praten, met z'n vrouw z'n lieve, verstandige vrouw.... Die Loe! zoo flink en bedaard was ze altijd, zoo berustend en bezonnen....
Juf deed hem open, oude grauwe juf. En ze vertelde al aanstonds in de vestibule met een bezorgd gezicht, mevrouw was boven, op de kinderslaapkamer; kleine zus scheen 'n beetje onlekker, koortsig en huilerig; ze vroeg of meneer in de salon wou gaan. Maar Croes liep dóór, de trap op; hij begreep niet goed, hij wou dadelijk naar Loe.... En hij vond haar aan 't bedje van haar dochtertje. Ze stond traag op, zwaar en donker in de fluweelen japon, scheen even verwonderd, maar kalm overigens - onthutsend kalm!... ‘O, bent u daar toch al?’ fluisterde ze, ‘zoo... ik dacht dat 'et u nog niet zijn kon.... Ja, Juf, blijf jij dan een oogenblik bij haar, hè... 't Schijnt dat ze nu toch wat tot rust zal komen.... Wacht vader, 'k ga met u mee... 't Spijt me, dat u na' boven gekomen is.... 'k Had vuur in de salon laten aanmaken...’
‘Heb je eenig vermoeden... waar...’, begon Croes, hijgerig, al in de gang, met gesmoord geluid. Maar zij antwoordde niet voor ze samen in de benedenvoorkamer waren, in de groote, geheel donkerrood behangen en gemeubelde ontvangkamer, waar de vijfarmige vergulde gaskroon was aangestoken en rijk-broeiïg licht gaf.... 't Bleek er kil te zijn nog.... ‘De huiskamer ligt overhoop, daar 's kamerdag geweest vandaag,’ excuseerde Loe, toonloos pratend, terwijl ze een crapaud van de hoektafel afduwde voor haar schoonvader. Dan: ‘O ja... Wat zei u daarnet ook... 'n vermoeden?... Nee... ik zou niet weten...’ Croes merkte nu hoe moeilijk ze sprak, afwezig, als uit een droom. Haar oogen stonden dof, maar droog; geen kwestie van huilen, snikken, wanhopige angst, zooals hij voelde nu, verwacht te hebben.
| |
| |
‘Misschien is er niets van belang... maar zooals ik u al schreef... hij 's in de laatste dagen bizonder zenuwachtig geweest, gejaagd, kortaf, kregelig, maar dat komt eigenlijk wel meer voor.... Toch.... Wat dunkt u... Gelooft u, dat er iets is in de zaken, iets... iets ergs ditmaal...?’ Nu trilde even haar onderlip, en zij zweeg, wenkbrauwfronsend en omlaag-blikkend, peuterende aan een knoop op haar rok.
‘Laten we even gaan zitten, Loe,’ zei Croes, en zij gehoorzaamde, nam een stoel tegenover hem. ‘Zoo... heb je heusch niets gemerkt, niets van... ja, je weet toch zeker ook wel, hè, je man beleeft moeilijke tijden. Ru... Hij zit in de knoei... Hij heeft ook al zooveel tegenslag gehad in de laatste jaren... en jelie hebt je nou eenmaal ingericht.... Heeft-ie je in 't geheel niets gezegd waaruit je vermoeden kon, dat hij plan had op... ja, lieve kind, we moeten er wel over praten, hè?... 't Is niet anders!... op een wanhopige coupe, op... ja... op d'r van door gaan misschien, of....’
Loe keek snel op. Zij blikte haar schoonvader recht en groot-oogig aan, bleef afwezig toch nog, scheen niet te begrijpen, slikte een paar malen. ‘Nee’, fluisterde ze dan, nu toch wel zeer benauwd, ‘ik heb niets gemerkt. Wij... wij zijn al lang niet meer erg vertrouwelijk samen, vader....’ Langzaam overdekten zich nu hare oogen met een waas van vocht. Ook Croes kon niet dadelijk antwoorden van ontroering; hij hoestte, keek naar den grond; hij had 't plotseling aangevoeld, scherp en met schrik, het diepe verdriet van die jonge vrouw daar tegenover hem, die uiterlijk zoo welvarende... z'n dikke, gezonde schoondochter, Loe.... Maar weg! hij kon daar nu niet op letten, hij moest voort, z'n jongen zoeken, hier kwam hij niet verder.... ‘Zoo, och ja!... Nou!’ zei hij dan, opstaande, erg gejaagd nu in-eens weer, ‘ik weet het natuurlijk ook niet.... Ik zal er dan maar weer op uitgaan.... Zien dat ik ergens anders misschien wat... te weten kom.... Heb je soms eenig idee... weet je iemand, 'n vriend of zoo... van wie je wel denkt dat ik....
“Bij Van Schaaien misschien,” antwoordde Loe zacht, terwijl ze de oogen weer neersloeg - en ze beet zich fel op de onderlip.
“O!” zei Croes verbaasd opkijkend. Dan, dadelijk, begreep hij. Had daar wel eens over hooren mompelen. Nooit geloofd. God, die jongen toch; hij schudde zenuwachtig met zijn groote hoofd, hief even de handen op, in moedeloos zuchten. Dan, bruusk: Nou, vooruit dan maar, tot straks, Loe!... Hou je goed, hoor... ik hoop... ja wat?... dat ik gauw terug kom, hè, dat ik hem ergens vind.... Nou!... Adieu!’
En nogmaals, bij 't handenreiken, keken ze elkaar een oogenblik recht in de oogen. En voelden nu beiden sterk, dat ze dezelfde angst hadden, dezelfde wanhoop, aan 't zelfde ontzettende, onherstelbare dachten... en zich verwijten maakten, vaag maar wrang....
Toen haar schoonvader weg was, liep Loe weer naar boven, langzaam, loom. Onder het trap-op-klimmen waren haar gedachten nog bij hem, den armen ouden man. Wat zou hij nu eigenlijk gaan doen, hoe loopen, waarheen?... Waarom had hij niet een rijtuig genomen? Gek, zij had daar ook niet aan gedacht! Zoo traag werkten haar hersens, zoo suffig was ze!... Naar van Schaaien het eerst, of naar... de politie....? Zij schudde huiverend het hoofd, terwijl haar vingers zich om de trapleuning klemden; duizelig was ze 'n oogenblik.... Wég! Wég!... Het zich niet voorstellen nog, er zoo min mogelijk aan denken voorloopig!... 't Kwam alles nog vroeg genoeg.... Haar zieke kindje, ja, ja, dat ging voor.... Ru?... Die was immers niet van haar, al zoo lang niet meer..., zou hij 't eigenlijk wel ooit zijn geweest?... Maar haar kinderen, haar kinderen, die hoorden haar toe, háár, veel meer dan hem, die zou ze zich niet af laten nemen, daar zou ze voor vechten, worstelen... al was het met de dood....
Gelukkig! - met een tevreden lachje knikte juf haar toe, lei even een vinger op den mond, keek in 't bedje - zus was in slaap gevallen. Opnieuw blikte juf haar aan, stil vergenoegd, terwijl ze 'n draad afbeet; ze zat te naaien.... Dié was nog sterker dan zij! Die vond eigenlijk niéts heel erg, als 't
| |
| |
met de kinderen maar goed ging.... Goeie ouwe juf, stug-trouwe hulp in al die jaren; Loe gaf haar een knikje terug met verteederden blik.... En even fluisterden ze samen, vertrouwelijk, gauw begrijpend....
‘Gaat u nou gerust weer na' beneden, mevrouw.... Als meneer thuis komt....’
‘Nee nee, juf, ik blijf bij je.’
Ze sloop ook even in 't kamertje daarnaast, waarvan de deur op een kier stond. De jongen sliep vast, gesloten knuistjes op het dek. 'n Poosje stond ze te kijken, stil, alleen, naar dat argeloos overgegeven hoofdje, die rustende kinderschoudertjes.... Als hij toch eens geen vader meer had.... Zonder vader de wereld in zou moeten.... Dan plotsling kwam die afschuwlijke gedachte weer, die ze al zoo dikwijls opzij gezet had: beter nog géén misschien, dan één die.... Ze rilde opnieuw, niet afmakend die denkpijniging.... En terugloopend, onrustiger, bracht ze even een hand aan haar voorhoofd, of ze haar oogen schutte voor 't licht.... Gezien had ze, in-eens duidelijk gezien, mannen die hem binnendroegen.... O God, nee, nee, wég!... Ze dorst daar niet naar kijken!... Het vreeslijkzwijgend verwijt in dat slappe lijf.... Was 't niet omdat ze 't gewenscht had, één oogenblik gewénscht!...
Ze ging nu bij juf aan de tafel zitten, nam het laatste verstelde goedje op, een kinderhemd, bekeek het, schijn aandachtig, lei het weer neer, droom-starende even, luisterend dan weer naar beneden.... Ze had ook wat willen gaan naaien, maar kon er niet toe komen, ze had geen rust, ze kon haast niet op haar stoel blijven.... Telkens bekeek ze weer wat, vluchtig, en rechtte zich dan, haalde diep en moeilijk adem. Hoe vreeslijk beklemd voelde ze zich worden, ál erger.... En die hartkloppingen telkens!... O, als ze maar wist, maar wíst ten minste....
Nooit had hij zijn zorgen met haar gedeeld!... Kwam het omdat ze ook niet meeleven kon in zijn vreugden?...
‘Wat is het stil buiten.... Zeker met die mist!’, zei naaiende juf, zacht.
‘Ja!’, zuchtte Loe terug.... Het was waar. Zij ook hoorde nu nog intenser de diepe stilte... de dood-stilte... luisterde ernaar....
Tot eensklaps de voordeurschel relde weer!... Hè?... De post misschien al?... Ze keek op de klok.... Neen, 't was nog geen tien uur; nooit voor kwart óver tienen kwam hij, de laatste post.... ‘Zal ik maar weer even... mevrouw?’, fluisterde juf, al opgestaan. ‘Wat?... Och nee.... Luister maar even... in de gang....’ Juf ging, op haar pantoffel-teenen.... Loe ook luisterde, haar adem inhoudend, toen ze de voordeur opengaan hoorde.... Er werd iemand in huis gelaten.... God-nog-toe, zou pa daar... nu al... nee, 't kon haast niet!... De deur van de salon!... Wie...? O, daar kwam de meid de gang al door, naar boven zeker.... Wacht, ze zou.... Maar juf had al gehoord, ze kwam zachtjes binnen, met 'n verschrikt gezicht. ‘Mevrouw! 't is juffrouw Jeanne, geloof ik!...’ ‘Wat zeg je, en die is ziek! Nee!...’ ‘Já, já, 'k geloof het toch heusch....’
Loe gooide 't hemdje, dat ze nog in haar hand hield, neer, liep haastig de gang in, de trap af. Ze kwam Tonia tegen, die 't zeggen ging: Juffrouw Jeanne was er.... Hè?... God!... Wat nou weer!... Wat zou er nu....
‘Jeaan!... M'n God!... Jij hier!... En je bent ziek!’
‘Loesje... ja... ik dacht... toen pa weg was... ik moest toch ook maar even na' je toe... ik....’
Ze vatten elkaars handen, zoenden, zwegen dan even, overstelpt van ontroering, dadelijk begrijpend en begrepen.
‘Maar weet je dan al... heeft papa je?...’
‘Hè?... Nee!... 'k Wéét nog niets.... Is papa niet meer hier?... Wat is er toch eigenlijk... toe!...’
‘Papa is er dadelijk weer op uitgegaan.... Zoeken... hem zoeken.... We weten niet...’, zei Loe, en weer sidderde ze, bracht haar zakdoekje voor den mond, slikte, hoestte, greep een stoelleuning....
‘Och-god!... Loesje, arme meid!... Toe, ga 's zitten, hier, kom 'is bij me!’
Dat was het lang en fel benauwde vrouwtje te sterk - die stem van Jeanne, die innige vrindinnestem; ze zakte neer op een stoel en er hijgden lange, droge snikken piepend op uit haar beknelde borst; ze drukte er even een hand op, zoo'n pijn deed het. En Jeanne,
| |
| |
haastig, geagiteerd, ging naast haar zitten, zoo dicht mogelijk naast haar, pakte die hand in de hare; de andere sloeg ze om 't stevige lijf van haar vrindin, trok het tegen zich aan. ‘Lieve Loesje, kind, wat is er, toe, huil maar 'is uit, m'n arme, arme...’ ‘Och nee, toe, nee, me niet zoo beklagen!... Je weet toch immers nog niets.... Ik trouwens evenmin.... Misschien komt alles nog wel terecht, och-god!...’ Toen zei Jeanne maar niets meer, hield haar tegen zich aangedrukt, als 'n moeder haar kind, en ze huilden samen, zonder spreken, minuten lang.... Jeanne moest er plotsling aan denken hoe dit jaren geleden ook eens was gebeurd.... Maar toen was zij 't die uitsnikte, tegen den schouder aan van haar verloofde vriendin....
‘God, maar Jeaan!’, begon eindelijk Loe weer, het zware hoofd en lijf oprichtend met een schok, ‘hoe heb je 't toch durven doen, zeg... jij met je zwakke borst... Je bent toch ziek, je moest in bed blijven voor den dokter!’
‘Och, toe zeg, heusch, praat daar nou niet meer over.... Ik kon 't eenvoudig niet meer uithouden in huis.... Van Haefte zou 't zeker ook wel goed gevonden hebben..., hij begrijpt alles altijd zoo... 't Is..’ - ze werd wat verward, bloosde, hoestte, ging dan met heescher stem door: ‘De angst zou me trouwens nog veel meer achteruit-gezet hebben... Papa had me laten lezen... je briefje....’
‘En..? Zeg, wat denk jij, Jeaan’ - Loe fluisterde - ‘geloof jij, dat hij in staat is zich zelf....’
‘Wat? Welnee!’ - er was iets hards in Jeanne's positieve antwoord - ‘daar geloof ik niets van! Zóó is Ru niet! Toe, dat weet je toch ook wel!... 't Eén of 't ander! Of hij loopt nog rond hier in de stad, op zoek misschien naar iemand die hem helpen wil, en komt straks thuis, òf... ja...’
‘Nou?... óf?...’
‘Of hij is wég, gevlucht... naar Amerika òf.... Ja, God! Loes!... Ik weet het natuurlijk ook niet.... Maar je moet wel zoo iets onderstellen, hè?... Als 't alleen maar was, dat hij niet thuis dorst komen of dat....’
Het vrouwtje schudde haar zware hoofd: ‘Nee, nee, dat geloof ik ook niet...’
Een schel! Loe schokte op. ‘O!... Daar zal de post zijn!... Een brief misschien.... Wacht, ik zal zelf maar even...’
Toen ze de kamer uit was, liet Jeanne zich achteruitzakken in haar stoel, sloot de oogen, drukte een hand tegen haar borst aan. O, die stekende pijn daar en die benauwdheid!... Ellendige mist ook!... Wat een tocht was het geweest hierheen!... Pas op, daar was Loe al weer, 'n brief in haar hand... Ze schoot recht: ‘Is er wat?’
‘Ja!...’ Loe bleef bij de tafel staan, leunde er op, hijgde even, stak dan den brief aan haar schoonzus toe: ‘Hier!... Lees jij asjeblieft!... Lees 'm me voor, wil je?’
Bevend, onhandig peuterend, kreeg Jeanne het witte envelopje maar langzaam open, ontvouwde den brief, keek er even in. ‘Ja, goed dan, ga dan weer zitten,’ zei ze, ‘hier, vlak bij me, hè? Geef me 'n hand!.. Zoo... Niet schrikken hoor!... 't Is net zooals ik dacht!... Luister maar!... Lieve vrouw, Als je dezen ontvangt ben ik al ver weg, het land uit, en voor goed misschien. Er schiet niets anders over. Tenzij me van kant maken, en dat durf ik niet.’ - Jeanne sloeg haar eene arm weer om dikke Loe heen, trok haar naar zich toe. - ‘Morgen zou ik failliet gegeven worden, vervolgd, gearresteerd misschien. Ik heb dingen gedaan, in m'n angst, m'n wanhoop, die vervolgbaar zijn. Ik schrijf je dezen in 't station, half gek van opwinding, gejaagdheid. Waar ik heenga zal je later wel hooren. Vergeef me - och-god, toe, vergeef me maar, lieve Loe, ik heb veel aan je misdreven, maar ik heb ook zulke vreeslijke angsten uitgestaan, je weet het niet. Ik kan niet meer. Ik ben van ochtend nog bij papa geweest, maar hij wou me niet helpen. Kón 't ook niet misschien, hij zal trouwens nog zoo'n boel moeten betalen!... Ik heb n.l... stond er dan, maar dat is weer doorgeschrapt,’ zei Jeanne, scherp turend op het slecht geschreven briefje. ‘Jouw ouders zullen jou en de kinderen wel niet in de steek laten, hoop ik. En anders, zoodra ik eenigszins kan, zal ik jelie over
| |
| |
laten komen. Wat er eigenlijk allemaal is zal-je gauw genoeg merken. M'n hoofd is zoo verward nu, ik kan het je niet uitleggen. Denk niet te streng over me. Ik begrijp zelf niet meer, hoe - dat is gevlekt en weer doorgeschrapt! - En laat de kinderen... wat?... och-god!...’
Jeanne stokte, liet de hand met het briefje zakken. Hijg-snikkend drukte ze haar vrindin nog vaster tegen zich aan, en ze huilden opnieuw samen, 'n heele poos. Het hamerde in Jeannes hoofd. Dàt is toch wel veel erger, dacht ze, dan ik, die nooit een man, en kinderen... ‘'t Laatste kon ik niet goed lezen,’ zei ze eindelijk, tusschen diepe snikken door. ‘Je begrijpt het wel, hè?... Hier is 't briefje.... Of nee... laat mij het maar bewaren zoolang.... Toe... lees het zelf nog maar niet.... Morgen, hé?... Och-god-och-god!’ - en ze snikte 't zelf op-eens weer wanhopig uit, viel tegen Louises schouder aan - ‘die arme vader!’
‘Hè?... O!.. Ja... Ja!..’ zei Loe alleen, als versuft voor zich uitstarend.
En ze bleven weer 'n tijdlang zwijgend zitten, dicht naast elkander, hand in hand, tot Jeanne een hevige hoestbui kreeg. Loe stond toen op, haalde een glas water, met haar gewone trage bewegingen. ‘Dank je... drink jij ook wat,’ zei Jeanne heesch. En 't vrouwtje deed het, werktuiglijk, schijn-bedaard, ging weer zitten, handen in den schoot nu....
Een klein half uur later - ze hadden alleen wat over papa gefluisterd, waar die nu wel zijn zou en zoeken - werd er hard gescheld weer. ‘Daar zal je 'm hebben misschien!’, riep Jeanne opveerend. ‘Stil!’ kwam Loe, haar met de hand tegenhoudend, ‘voorzichtig, laat Tonia opendoen.’ En Jeanne gehoorzaamde, keek naar haar, verwonderd, blij even, omdat ze al zooveel kalmer werd; flinke vrouw toch!... Het waren Bas en Karel... Ze werden aanstonds binnengelaten, overjassen nog aan. God ja, Bas, dacht Jeanne, terstond toen ze 'm zag, wat moest die ook een schrik gehad hebben, toen hij thuis kwam. ‘Zoo jongen, ben jij daar?’, zei ze hartelijk, en hij tegelijk: ‘Jeaan!... Goddank!... Wat is er toch, zeg!’ Maar zij wenkte dat hij stil-zijn moest, daar Tonia nog aan de deur stond. De meid keek wantrouwig-verwonderd de kamer in en naar de gezichten. ‘Jelie kunt wel na' bed gaan, Tonia,’ zei Loe toen, met zoo'n gewone stem, dat Jeanne er opnieuw verbaasd van keek naar haar.... ‘O!... goed mevrouw!’ En nog eenigszins dralend trok het nieuwsgierige meisje de deur voor zich dicht. Loe en Jeanne intusschen blikten naar Karel, die nog niets gezegd had.
Vreemd was 't, geheel onverwacht, hém hier te zien, hier in huis en op dit uur; hij kwam anders nooit bij Ru en Loe.... Zelf bedacht hij zich dat ook nu, voelde zich warm en verlegen worden, alle houding kwijt. ‘Neem me niet kwalijk, Loe, dat ik ook even binnen ben gekomen,’ kwam er ten slotte wat hakkelig en zachtjes uit, ‘maar ik was juist bij Noor, toen Bas kwam zeggen, kwam vertellen, van je pa en Jeanne, zie je... en... 'k was zoo verlangend.... Kan ik iets voor je doen misschien?’
‘'k Zou niet weten wat, Karel,’ zei Loe, op doffen toon, toch zonder onvriendelijkheid, ‘maar gaan jelie zitten, doe je jassen uit....’
‘Hè?... Nee, nee, laat ik tenminste maar dadelijk weer...’
‘Wat?... Waarom?... Jij mag het ook best weten, wat er is hier.... 't Zal trouwens gauw genoeg... algemeen....’
‘Laat mij 't hun dan maar vertellen, Loes,’ viel Jeanne in, een hand op haar vriendins arm leggend. En zij deed het, sprekende tot Bas, in weinig woorden. Staan blijvend, de jassen nog aan, stil-verslagen, luisterden de beide jonge mannen, Bas met groote oogen, open mond. ‘Goddome-nog-toe’ kwam hij eindelijk los, ‘dat had ik nooit.... En dus pa is nog aan 't zoeken....’
‘Ja, zeg,’ zei Karel, die sterk verlangde weg te komen - hij voelde zich nog onbescheidener, nog onmogelijker geworden, nu hij wist - ‘laten wij dan zien, dat we je vader ergens vinden.... Hè?... Vooruit!’
‘Goed ja... 'k ga met je mee,’ zei Bas, maar eerst liep hij op Louise toe, bukte zich en greep haar hangende hand, drukte die onstuimig aan zijn lippen; toen ook Jeanne bij een arm pakkend barstte hij uit in een krampig gesnik. Jeanne klopte hem op den
| |
| |
schouder. ‘Kom, kom, Bas!’ zei ze gesmoord. Hij schaamde zich, veegde driftig zijn tranen weg.
‘Tot straks dan!’ riep hij, ‘o ja, zeg, Noor en Thé zullen zoometeen ook wel komen.... We zijn met z'n drieën naar Thé en Anne gegaan, zie je, maar zelie wouen, geloof ik, eerst nog naar de Keizersgracht, om te zien...’ ‘Goed, ja, ja,’ zei Jeanne.
Ook Karel kwam haar en Loe de hand drukken, zwijgend. ‘Dag Karel,’ zeiden ze, wat strak. Bij de deur draaide hij zich nog even om, Noortjes vriend, als wilde hij wat zeggen. Maar het kwam er niet toe. Hij ging. Nooit nog had hij zoo scherp gevoeld dat hij een indringer was, één zonder rechten....
Dreunend dan sloeg de voordeur dicht.
‘Hei!... Die Bas toch altijd,’ schudde Jeanne 't hoofd, zwak glimlachend.
‘Als zus daar maar niet wakker van is geworden.’
‘Nou, kom, juf is d'r immers bij....’
Een lang en moeizaam, zwaar en kwellend wachten nu voor de beide vriendinnen. Ze praatten weinig, en, als van zelf, gesmoord en schorrig, fluisterend soms. Het was ook zoo drukkend stil geworden, in huis en buiten. Het gas alleen suisde, boven hun hoofden, in den hel gloeienden ballonnenkrans. En dan was er het gedempte penduletikken, bescheiden - maar zoo langzaam ook!... Na iedere trage minuut keek Jeanne op de klok en ze dacht aan haar vader, haar angstig zoekenden vader, die nog niet wist..., dacht hem zich voortdurend op straat, in donkerte, en kil-natten mist. En ze werd al onrustiger, al ongeduriger nu. Een angstgevoel joeg haar door de borst, telkens als ze zich hem voorstelde. Een oude man!... Zoo droog-gloeierig was ze ook weer geworden nu, stellig koorts had ze.... O dat hoofd van haar, dat moeie, altijd kloppende hoofd!... Verlossing, verlossing! Als hém nu maar niets overkwam!... Een man van zeventig!... Waar zou hij heen gegaan zijn?...
Loe zat aan tafel, steunend haar hoofd op een hand, loom en suf, soezende voor zich heen. Hopeloos moe voelde ook zij zich. En ze betrapte zich er telkens op, dat ze trachtte nategaan waar haar man nu zijn kon - haar man van al die jaren.... Ze dacht er aan wat voor kleeren hij aanhad, wat hij meegenomen kon hebben, ze volgde hem op zijn reis. Ze wilde het niet - wat kwam het er op aan! - maar 't was sterker dan zij, dat scherpe, vizioenende denken. Ergens in den trein zag ze hem - in een half verlicht coupé-hokje, eerste klas, alléén - en schuiven zag ze het lange donkere treingevaarte, snel-stampend schuiven, door 't wijde nachteland, waar dampen wademden, ijl onder de koude maan.... Achterover in een hoek, zijn kale, wit-glimmige hoofd op zij, tegen de broei-roode trijp aan, met dien stroeven, pijnwalgenden trek om zijn neus en mond, zooals ze hem den laatsten tijd zoo vaak in de huiskamer op zijn crapaud bij den haard had vinden liggen, turende voor zich heen, 'n sigaar uit den mondhoek hangend.... Vreemde man, vreemde man, och, meer en meer vervreemd van elkander waren ze, jaren, jaren. Meer, altijd maar méér en grooter had hij gewild, ze wist het wel; 't kon immers niet anders, zei hij wel eens bitter, als je niet achteruit wou moest je wel vooruit, altijd, altijd, rusteloos! Wat had het hem aangetast, hem opgeslurpt, dat leven, ontzettend! O, ze had het wel dikwijls aangevoeld, beseft, hoe moe en ongelukkig hij eigenlijk was - maar ze kon hem immers toch niet helpen, ze wou het ook niet meer, hij had daar een andere voor, méér anderen misschien!... En stil wrokkend, al inniger wrokkend, soms in korte bitterheden even loskomend, maar meestal stroef gesloten, waren ze naast elkaar gegaan, de jaren door, naar diners en partijen vooral veel, en zèlf hadden ze diners en partijen gegeven.... Boven, in haar kasten, hingen wel twintig kostbare japonnen. Hij wilde 't zoo. Jouw mooie japonnen zijn het
werkmateriaal voor mijn ondernemingen schertste hij wel eens, in een bui van galgenhumor. En duldde niet dat ze meer dan vijf of zes-maal in een seizoen hetzelfde droeg. Avond-aan-avond uit of gasten ontvangen. Doodmoe was ze ervan, zoolang haar heugde, half versuft, verdwaasd van moeheid soms. Maar ‘ja, het spijt me voor je, maar daar kan ik je geen vrijstelling van geven’, zei hij dan met iets vaag-ironisch
| |
| |
in z'n stem, als betwijfelde hij eigenlijk dat ze 't zoo ellendig vond. ‘Neem zooveel hulp als je wilt, maar uitgaan en ontvangen, dat hoort nu eenmaal bij mijn vak, dat 's mijn beste reclame-middel.’
Wat had het allemaal geholpen?...
Vreemde man!... Dwaze man eigenlijk!... Die altijd dacht juist zoo verstandig te zijn, zoo intelligent, zoo superieur door zijn slimheid. Die nooit anders dan met harden spot sprak over artiesten, zielige hongerlijders! - en over die goedige burgerluidjes.... Vluchten... vluchten moest hij nu, in razende angst misschien, wèg, ver weg van... z'n kinderen....
Tegen half twaalf kwamen Theo en Noortje. Jeanne deed hun open, vertelde in de gang, fluisterend, haastig, wat er gebeurd was. Zij schrokken er hevig van, hadden aan zoo iets in 't geheel niet gedacht. Aarzelig traden zij binnen, zachtjes, beklemd en eerbiedig, als bij een stervende. Noor omhelsde haar schoonzuster hartelijk, huilde ook wat, maar Loe's oogen bleven droog en star nu. Theo drukte haar de hand, lang en stevig, ging dan door de kamer loopen, door den grooten, rijken salon, waarin hij zich toch volstrekt niet vreemd voelde; hij plukte aan zijn snorretje, mompelde nu en dan wat, een vloek of een verwensching, onverstaanbaar, of klapte even met z'n vingers, in ongeduld.
Noor, om de stilte wat te breken, vertelde waarom ze niet eerder gekomen waren. Toen ze gehoord hadden, zij en Karel en Bas, dat er bij Theo en Anna niets was, had ze dadelijk naar Loe willen loopen, maar Thé had beter gevonden, dat ze eerst teruggingen naar haar huis om een briefje voor Piet neer te leggen, daar die er anders niets van begrijpen zou, als hij thuiskwam en hoorde, dat zij met Bas en Karel.... Ze bloosde terwijl ze 't zei.... En vervolgens waren ze gauw nog even naar de Keizersgracht geloopen; nietwaar? het kon immers zijn, dat papa en Jeaan intusschen al thuis gekomen waren. Maar neen natuurlijk!... En dus.... Haar stem stierf weg.... Niemand, die antwoordde.... Alleen Jeanne had even geknikt.... Theo, heen en weer loopend, keek soms wenkbrauwfronsend, aandachtig, naar Loe, die haar plaats aan tafel weer hernomen had, in dompe zwijging, turende voor zich neer....
Noor en Jeanne fluisterden van tijd tot tijd een oogenblik samen, met snellen blik naar de klok.... Dan was het weer stil.
En het werd twaalf uur, half een, één uur.... Het werd een wachten als van gevangenen, die niet weten voor hoe lang.... Drukkend voelden ze, om zich heen, den nacht....
Om kwart over éénen een stap op de stoep weer, een schellen! Ze veerden op, Jeanne liep de vestibule in, de anderen luisterden, keken naar de deur, adem ingehouden.... Maar 't was Piet. Hij was opgewonden, half dronken, druk; hij vertelde dadelijk, dat hij juist vanavond, voor 't eerst, ongunstig over Ru's positie had hooren mompelen. ‘Hm! ja, wat moois goddome, voor jou en de kinderen, Loe, 'n ding hoor! Verschrikkelijk!... Zeg Theo!...’ En hij trok zijn zwager op zij, in een kamerhoek, en vertelde hem, op fluistertoon, maar nijdig foeterend, dat die Ru - 't was een schandaal - nog een zaakje van hem ook in handen had, waarachtig, pas sinds een week, gelukkig niet van veel beteekenis, maar 't is dan tóch...! je eigen familie er in te laten loopen!... 'n ploertenstreek!... Theo wenkte naar Loe, verontwaardigd, beduidde hem te zwijgen daarvan nu, maar Piet bleef opgewonden, wou ook niet gaan zitten, wou dat Noor maar dadelijk met hem meeging naar huis; wat gaf het of ze hier nu al bleven allemaal, 't had geen doel! Maar Noor weigerde kortaf, onverschillig. Toen vloekte hij weer, stampte met zijn voet, liep alleen weg, smeet de voordeur achter zich dicht, ruw; 't gaf een harden slag in den nacht... Zwijgend liep Loe naar boven, kijken of de kinderen er doorheen geslapen hadden. Ja, goddank, ze sliepen nog, allebei, en juf zat aan zusjes bedje, knikkebollend....
‘Toe juf, ga jij na' bed....’
‘O ja mevrouw? vind u wel, dat ik nou...’, fluisterde ze.
‘Wel natuurlijk.... Ze blijft rustig slapen, hè?... Ga gerust na' bed....’
'n Poosje later kwam Bas terug, moe en bezweet; hij zakte moedeloos neer op een
| |
| |
stoel. Ze hadden pa niet gevonden. Karel was nu maar naar huis gegaan, vertelde hij; ze wisten toch niet meer, waarheen?... Naar de politie..., ze hadden 't niet durven doen, ze wisten ook niet of papa er wel geweest was, of hij 't goed vinden zou.... God! en die mist, je zag niets op straat!...
Er werd niet veel gelet op zijn verhaal. Ze begrepen het wel, en dachten enkel, voortdurend, aan hun vader nu.... Kwart voor tweeën!...
Noor en Jeanne, Theo, Bas - met Loe, de vrouw van Ru... ze voelden zich kompleet nu, op hém na..., mijmerden soms ook even over Henk in New-York.... Hoe hard die weer zou oordeelen.... En Noortje dacht aan haar Karel, met teederheid.... Hij had dus niet meer mee durven komen.... Hij hoorde er niet bij zoogenaamd!... Lieve Karel, bij háár hoorde hij, altijd....
Toen de pendule twee uur pingde, keken ze elkander aan, ernstig.
Loe was aldoor blijven zitten, had in 't geheel niet meer gehuild sinds de anderen er waren; haast angstig, vond Jeanne. Ook Theo, op Jeannes wenken, had eindelijk een stoel genomen. Nu en dan vroeg hij iets, met gedempte bromstem, over de laatste dagen, hoe Ru was geweest, en papa... of Jeanne niets had kunnen merken.... De jongste jongen, na de opwinding van zijn gejaagde zoeken nog niet tot rust gekomen, was bij Jeanne komen zitten, vertelde telkens weer wat, over zijn zwerftocht met Karel, waar ze allemaal geweest waren.... Met hoofdknikjes, en een hand op zijn arm, trachtte zijn zuster hem tot kalmte te brengen, ofschoon ze zelf haast niet meer kon van agitatie, Jeanne; misselijk voelde ze zich, een felle hoofdpijn en, altijd, op haar borst, die benauwing....
Telkens als er stappen of stemmen geluidden op straat, in de nachtlijke-gracht-stilte, wenkten zij, ook Noor en Theo, tegen elkaar, deden: sst! sst!.. luisterden.... En ook als er een rijtuig ratelde; en rommelde, zwaar, over de brug daar in de buurt...,
Bas, eindelijk tot zwijgen gekomen, dacht aan Mientje, en wist plotsling zeker, met vreemde helderheid en groote berusting, dat als papa nu arm geworden was, hij in dat winkeltje zou komen. Hij glimlachte even. Goed misschien, dat de knoop maar werd doorgehakt.
Eindlijk, om over half drie, een vigilante weer, dofrommelend eerst, in-eens scherp ratelend, dichtbij - ze hadden een tijdlang niets gehoord, luisterden aandachtig - 't kwam nader, snel... Wát?... Ja!... 't Stopte, hier voor de deur.... Theo liep vlug de gang in.... Ook de anderen waren opgestaan, allen, zwijgend.... Het was hun of 't vreeslijkste nu gebeuren ging.... Zwaar lag de nacht op hun borsten, angst klopte in hun kelen....
Theo zei 't zijn vader, dadelijk, in de gang, kort, dat er een briefje was, met de laatste post, en wat er in stond. ‘Hè?... De laatste post?... Hier?... Aan zijn vrouw!... Goddome ja, daar had ik niet aan gedacht!’, stootte Croes uit. Hij hoorde ook dat Bas en Karel er op uit waren geweest om hem te zoeken. Daar schoten hem de tranen van in de oogen. ‘Goeie jongens’, prevelde hij. Kwam dan binnen, zijn warm en roodgezwollen gezicht afwisschend met zijn zakdoek, oog-knippende tegen 't sterke licht, greep een stoel, duizelig even....
Hij was geheel op van vermoeienis, overspannen, huilerig en gekromd. Hij drukte Loe een tijdlang tegen zich aan, snikkende en haar op den rug kloppende. Dan gaf hij ook al de anderen een hand; hij was er door overstelpt, dat ze er allemaal waren. ‘Lieve kinderen’, mompelde hij. Ze hadden hem nog nooit zoo gezien, zoo week, zoo sentimenteel, verbeeldden ze zich, het deed hun pijnlijk aan; Jeanne alleen dacht aan het sterven van mama; daar leek het op; maar nog zooveel ouder was hij nu, een grijsaard. ‘Jeaan... dat had je nou toch niet moeten doen,’ verweet hij haar, moederlijk zacht, ‘uitgaan, in den avond, met dit weer, foei, foei, het is moordend.... Och-God, ik weet niet meer... wat ik doen moet, om...’
Toen las hij het briefje. En snikte, diep en snerpend, wanhopig; gooide zijn oude hoofd met een bons op tafel, huilde luid uit. Zij
| |
| |
waren er hevig door geschrokken, konden het niet aanzien haast, de kinderen. Theo wendde zich af met starren blik, Noortje verborg in haar zakdoek haar heele gezichtje. Jeanne alleen kwam bij hem staan, een glas water in de hand, bukte zich over hem heen, arm over zijn schouder. ‘Toe vadertje, drink 'is!’...
‘O God, o God, o God,’ kermde hij dof, ‘mijn jongen, mijn oudste jongen... 'n bedrieger... 'n dief, 'n diéf!’
‘Vadertje... toe... denk aan z'n vrouw,’ fluisterde Jeanne hem toe, angstig oploerend dan dadelijk naar Loe's star-in-'t-ijle-starende oogen.
Croes schoot op. ‘Hè?... Ja!... Ja!...’ Hij stak zijn hand uit. ‘Loesje, kind, och-God!... vergeef 't me.... Jij hebt zoo-veel zwaarders te dragen....’
Toen schokte een paar malen hevig het zware lijf in de donker-fluweelen japon. Piepende snikken kwamen diep uit haar benarde borst. Haar vertrokken mond scheen te grijnzen.... ‘Nee vader!’, kwam er eindelijk, maar ze keek hem er nog niet bij aan. ‘Ik niet!... De kinderen, alléén de kinderen!...’
Halfvijf! - toen eindelijk bereidden zich Croes, Jeanne en Bas om naar huis te gaan, per vigilante, die wachtte aan de deur. Theo en Noor, een half uur vroeger vertrokken, hadden dat rijtuig onderweg besteld. Want de telefoon was niet in orde - zeker door de mist, had Croes gemompeld, lastig genoeg vannacht! 't Was 't eenige wat hij vertelde over zijn jachtig gezoek, dat hem nu al zoo onzinnig leek, zoo onbekookt.... Die inbraak op Ru's kantoor, met agenten van politie, in angst dat hij daar zou liggen... doodgeschoten....
Afschuwelijk vond Jeanne dat ze niet bij Loe kon blijven. Maar ze voelde zich ziek. En ze dorst toch ook haar vader niet alleen te laten. Bas moest altijd vroeg naar zijn werk.... Met een lange en zwijgende omhelzing namen de schoonzusters afscheid, vrindinnen méér dan ooit.
Terzelfder tijd ongeveer, op zijn kamertje, in een Antwerpsch hotel, schrok Ru, na kortstondigen slaap, op uit de crapaud, waarin hij was neergevallen dien nacht, na een ongemeten tijd van heen- en weerloopen, halfdood van vermoeienis, spanning, ellende, gejaagdheid.... Hoe laat?... Kwart over vijf al!... En om zes uur moest hij er zijn, aan boord, ging de boot af, naar Buenos Ayres.... Als 't met de passage maar in orde gekomen was, hij had per telegram besteld.... Vooruit, vooruit! Dadelijk weer zat de jacht hem in de borst.... Hoe gauwer hij er naar toe kwam hoe beter, het was nog een heel eind, de stad door naar de boot; hij kende Antwerpen wel. Dom ook, dat hij maar dadelijk hier in ‘Terminus’, dat hij niet in een logement aan den Scheldekant was gegaan.... En zijn eerste werk was te schellen en den nachtkelner, van wiens kloppen hij schrok, op te dragen terstond een ‘voiture’ te laten voorkomen en zijn rekening boven te brengen. Geld, goddank, géld had hij voorloopig genoeg! De bank had het hem zonder eenige aarzeling gegeven. Waarom ook niet! De effecten, die hij beleende, waren soliede - maar ze waren van anderen. Hij beet zich fel in de kiezen, fronsde zijn wenkbrauwen, scherpte zijn gedachten. Vooruit! Geen tijd nu toch waarachtig voor zelfverwijt en gepieker van: was ik maar nóóit!.., en van: had ik tóen ten minste maar!... Daar zou hij aan boord nog ruim gelegenheid voor hebben.... Een reis van drie weken.... Voor zijn part verging de schuit!...
Te pakken had hij niet. Hij was klaar. In Amsterdam, in die duizelige jacht gisteren na Beurstijd, had hij nog een koffer gekocht en kleeren - bij Schakel kon je van alles krijgen gelukkig; op nonchalante wijze had hij order gegeven al wat hij bestelde in den koffer te gooien, dien toen door een kruier laten halen en direct naar 't station brengen. Hoe was 't hem mogelijk geweest daar nog zoo slim over natedenken, hij begreep het nu niet meer, voelde zich veel gejaagder, suffer en verlamder dan gisteren.... Maar 't ging ook immers niet anders! Naar huis gaan - hij had het niet aangedurfd. Wég, en een briefje aan Loe over de post, het was de eenige manier geweest.
Nu reed hij door 't ochtendstille Antwerpen, hobbelend, snel; 't was koud en nog grauwige
| |
| |
schemer op straat; weinig menschen; een troepje werklui nu en dan, een agent in nijdig twistgesprek met eenige dronken jongelui.
Eindelijk de Scheldekant, de wijdte, de kade, de boot! Daar was alles druk en herrieïg in de weer. Geladen werd er nog met rammeiende-kettingen aan een lier, geschreeuwd, gerumoerd.... De plank.... De weeë machinestank, roet en smerigheid.... Nu was hij aan boord.... Vaten, balen, koffers, kisten, passagiers, de kaptein.... Goddank, nu was hij aan boord.... Nu maar gauw weg, gauw! De trossen los, de plank inhalen, dan konden ze niet meer bij hem komen, hem er niet meer afzetten.... Maar 't was nog pas halfzes.... Hij kwam aan het kantoorloket; zijn hut?... Meneer R.J. Croes, uit Amsterdam, ja, alles in orde, numero zesentwintig, hier 't gangetje door.... Wat 'n lucht!... Maar hij wás er... 't ging alles goed zoover..., zijn cabin, zijn bed.... Zet hier maar neer die koffer, mooi, dankje, asjeblieft.... De man tikte aan zijn pet, keek, zoo meende Ru, een oogenblik wantrouwend, verdween dan....
Hij bleef even op z'n bed zitten.... uithijgen, uitbonzen....
Sprong dan weer op, om den knip op de deur te doen....
Vijf minuten over halfzes.... O God, vooruit nou asjeblieft! - den heelen dag gisteren en vannacht was hij zoo angstig en bekneld niet geweest als nu.... Hij werd er misselijk van, zijn hart bonsde of hij uren achtereen gedraafd, vluchtend voortgerend had....
Toch hier maar wachten, wachten. Niet naar boven gaan. Zich niet vertoonen. Je kon nooit weten....
Jezus! Daar kwam iemand aan, kerels, twee! Zware stappen in 't gangetje!... Waar had hij dien revolver nu?... O-ja, in z'n overjas.... Wat?... Riepen ze hem daar?... Neen!... Voorbij!... Het was niets, niets, alles verbeelding.... Het kon ook immers niet, onmogelijk, niemand kon weten waar hij was, zelfs z'n vrouw wist het nog niet, hijzelf alleen... alléén....
En niemand kon ook iets gemerkt hebben.... Straks pas, tegen negenen of tienen, als ze op zijn kantoor kwamen met die wissels, zou de bom barsten.... Hij zag 't! Zijn bedienden heen en weer loopen, zijn procuratiehouder, angstig en verwonderd... niet weten wat te doen.... Iemand naar zijn huis sturen.... Of meneer gauw op kantoor wou komen.... Anders was hij er op tijd geweest, altijd, elken dag, het allereerst vaak; een punctueel man, een man van plicht en van de klok....
Hoe 't thuis nu zijn zou.... Loe en de kinderen.... Erger hijgde hij weer en het klopte, klopte.... Bedompt ook, hier in dit hokje.... Die akelige vunze bootenlucht altijd.... Hij drukte een vuist op z'n hart....
Nu werd er boven zijn hoofd druk geloopen. Aanstalten voor het vertrek? Gestamp en gesmijt, zware doffe bonzen telkens.... En dan.... O, goddank!.. het loeien van de stoomfluit!...
Zes uur.... Maar de boot lag nog stil.... Wel hoorde hij de machine nu en voelde 't dreunen, de schroef zeker?... Veel en jachtig geschreeuw, getoeter, gebons!... Pang!... Zou dat de plank zijn geweest?... O God-in-den-Hemel, geef het, gééf het!...
Hè?... Voelde hij goed?... Ja... ja!... De boot bewoog, de boot ging af.... hij zwenkte....
Ru deed den knip van zijn deur af, nog wat aarzelig, fel beklemd, liep het gangetje uit, naar boven, naar dek.... De frischte woei hem tegemoet.... Al midden op de Schelde waren ze in-eens!... O, o! Hij had wel kunnen juichen en huilen nu.... Gered, gered!... Nu adieu Antwerpen, adieu Holland, adieu Loe.... Jantje... Zus... Vader!.. Lili!...
Hij greep zich vast aan de verschansing....
O, die walging van zichzelf en zijn heele voorbije leven!...
(Slot volgt).
|
|