| |
| |
| |
In Provence
door Philip Zilcken
II. (Vervolg en Slot).
Vertrokken naar Graveson, het spoorwegstation vanwaar men Maillane bereikt, vonden wij de kleine, geel-geverfde diligence, die ons naar Mistral zou brengen; het ritje, op een zwoelen lentedag, was heerlijk, langs bloeiende brem, amandelboomen en platanen.
Het wit stoffige pleintje van Maillane is klein; de Mairie, een paar cafés, de ‘Pescalon’ voor de republikeinen, de ‘Henri IV’ voor de royalisten, en de onmisbare ‘Débit de tabac’, zijn ongeveer de eenige huizen die daar staan.
de diligence voor maillane.
Iets verder den weg op ligt de villa, midden in een tuin waarin, half wild en vorstelijk, enorme oude rozenstruikjes volop bloeien. Witte, rose, gele rozen hangen in zware trossen tusschen het teere groen der tamarisken. Wij gaan den tuin in en bellen aan.
Weldra staan wij in het voorgangetje, waar de werkkamer, met bruin geboenden houten vloer, op uitkomt; aan de wanden, naast een ruime boekenkast, eenige portretten van vrienden en van Mistral zelf, door Hébert. Hier leeft, eenvoudig en huiselijk, de groote Provençaal, de Félibre die geheel zijn leven wijdde aan den wederopbouw van zijn taal, en met bewonderenswaardige wilskracht het sonoor-, en tevens zacht-klinkend Provençaalsch weêr als een taal, en niet als dialekt, in eer deed komen.
Zijn leven is zoo regelmatig en kalm, verdiept als hij is in zijn arbeid, (sedert jaren is hij bezig, naast het maken van zijn gedichten, aan het samenstellen van een uitvoerig woordenboek van zijn moedertaal), dat hij, naar hij ons mededeelde, in geen vijftien jaren meer Parijs had bezocht. En dan, zeide hij, in de hoofdstad zou hij zooveel bezoeken moeten afleggen, zooveel uitnoodigingen moeten aannemen. Daarom blijft hij maar liever op zijn dorpje, vlak bij de ‘mas’ zijner ouders, waar hij Mireille gedicht heeft, het werk dat zoo geweldig insloeg en heel Parijs in rep en roer bracht, in 1859.
De geschiedenis van zijn huwelijk, zooals de Goncourt die vertelt, is eigenaardig.
Naar aanleiding van het sensatie-makend artikel over Mireille, van Lamartine, had Mistral eenige brieven gewisseld met een dame te Dijon. Eens, in Bourgondië zijnde, bracht hij haar een bezoek. Vele jaren later drong zijn moeder er dagelijks op aan, dat hij zou trouwen. Op eens herinnerde hij
| |
| |
zich een klein meisje, die hem gedurende zijn bezoek aan de dame te Dijon, met haar mooie, donkere oogen had aangekeken. Hij berekende dat zij ongeveer twintig jaar oud moest zijn, vertrok, ging naar het huis waar hij een jaar of tien vroeger geweest was, en vroeg het meisje ten huwelijk.
Ons aangenaam en belangwekkend gesprek met den dichter werd onderbroken door Madame Mistral zelve die ons uitnoodigde om een glaasje eigengemaakte likeur te komen drinken, in de achterkamer, even huiselijk, eenvoudig, als de studeerkamer. Er hangen aan de muren vroolijk, lokale borden en schotels, van oud-Marseille, met een karakteristiek fijn transparant groen, en van ander aardewerk-soorten.
toren van het kasteel van beaucaire.
Een photo van den Pavillon de la Reine Jeanne, dat prachtige, gebeeldhouwde steenen koepeltje van Les Baux, viel ons op; de dichter vertelde dat hij voornemens was dit zeldzaam monumentje, steen voor steen, geheel op dezelfde schaal te doen herbouwen te Maillane, als graf voor hem en zijn gade.
Toen wij weggingen, den tuin door, was zijn afscheid echt Mistraliaansch: terwijl zijn vrouw dikke trossen rozen plukte en deze aan de mijne gaf, sneed hij een twijg af van een heester, en bood dien aan, gracieus glimlachend, zeggende: ‘c'est un brin de myrthe!’
Vage herinneringen kwamen in mij op, en ik vroeg aan Mistral waarvan de myrth het symbool was; ‘mais c'est l'arbuste consacré à Vénus’, zeide hij hoffelijk buigende; en hartelijk namen wij afscheid van dit interessante paar.
In dezen tijd, nu Mistral meer algemeen besproken wordt dan vroeger, schijnen deze bizonderheden, die hem teekenen, wellicht niet zonder belang.
Veel van zichzelf heeft hij verteld in zijn Mémoires, onlangs verschenen, een hoogst belangwekkend boek, waarin hij zijn geheele ontwikkeling beschrijft en heel veel belangrijks meêdeelt omtrent de gebruiken van Provence, zoo weinig bekend en zoo eigenaardig.
Alphonse Daudet zeide van Mireille, en van het latere gedicht, Calendal, dat zij voor alles geven Provence; - het Provence der zee, der vlakte en der bergen; zij teekenen een vrij en naief volk, dat zijn grooten dichter heeft gevonden vóór dat het uitstierf. ‘La Provence vivra éternellement dans Mireille et Calendal’.
Terecht, want wat Mireille wenscht te doen, wanneer zij zegt: ‘si quelque roi, par hazard, de moi devenait amoureux,... je rebâtirais notre vieux château en ruines’, enz., - dit heeft Mistral gedaan: hij heeft de verspreide ruïnes van zijn taal verzameld, van die puinhopen een rijk, harmonieus monument opgericht.
* * *
Van Arles gingen wij naar Nîmes, over Tarascon en Beaucaire.
Tarascon is een belangrijk station, maar een stil plaatsje. Bekend is het over den geheelen wereld, als de geboorteplaats van Tartarin, den held van Daudet. Bij de aankomst, bieden de koetsiers den vreemdeling aan, hem naar het huis van Tartarin te rijden, en overal verkoopt men photo's van zijn woning!
Persoonlijk heb ik nooit sympathie gehad voor dit boek, dat een overgroot succes had, en toch zeker niet tot het beste behoort van wat Daudet heeft geschreven. Daudet zelf heeft er weinig genoegen van gehad, daargelaten het finantiëele, want Tartarin bezorgde hem heftige vijandschappen in het Zuiden, en niet geheel ten onrechte, want, al mogen
| |
| |
er Tartarins in Provence zijn, algemeen zijn dezen zeker niet.
Ja, enthousiast zijn zij wel, de Meridionalen; maar is dit zulk een groot gebrek, is dit zóó overdreven...? Dat zij hun lokale, populaire beroemdheden vieren en eeren, is dit zóó verkeerd...? Er is al zooveel onverschilligheid, uit affectatie, of van nature, dat een weinig waardeering misschien toch meer te apprecieeren is, dan de koelheid, reeds door Multatuli gereleveerd, die een Duitsche zangeres deed zeggen: ‘Es frierte mir am herzen’!
Te Tarascon is het kasteel van den populairen Roi René, een trotsch overblijfsel uit de Middeleeuwen; thans dient het voor gevangenis. Ook de kerk is interessant. In een gewelf is het graf van Sainte-Marthe; hier ook trof mij weêr de eenvoudige vriendelijkheid der inwoners: het was er zoo donker dat wij niets konden onderscheiden; op het altaar brandden twee kaarsen; in een hoek zat een vrouw te bidden; toen zij zag dat wij niet konden zien, stond zij op en gaf ons een der kaarsen van het altaar in de hand.
Van hier naar Beaucaire, een vrij levendige stad, met de ruïnes van een prachtig kasteel. In de laatste jaren is daar veel van verwoest; toch is het ensemble nog zeer belangrijk en zijn er elegante fragmenten, over, als het torentje, zoo fijn en geestig van vorm.
Nîmes, een aller-modernste stad, is breed aangelegd, zeer aangenaam in alle opzichten. Wij moesten ons helaas wat haasten om voor het invallen van de nacht alles nog te kunnen zien, want er zijn hier talrijke Romeinsche gebouwen, geheel of gedeeltelijk bewaard gebleven. Het meest viel ons op de ‘Maison Carrée’, een waar juweel, volmaakt van proportie en lijnen, georneerd als een rijk en teer kantwerk.
Dat het enthousiasme in dit land sinds lang inheemsch is, kan ook hier opgemerkt worden Na lang zoeken is in de achttiende eeuw ontdekt, dat de Maison Carrée werd opgericht ter eere van twee kleinzonen van Keizer Augustus, die de stad beschermden en verfraaiden, maar overigens vrij wel onbekend zijn. En toch is deze tempel het zuiverste en best bewaarde overblijfsel van Grieksch-Romeinsche architektuur.
Inwendig tot Museum ingericht, bevat het belangrijke antieke beelden, bronzen, munten, waaronder zeer zeldzame stukken.
Straten, die de namen van Romeinsche keizers dragen, leiden naar de heerlijke Jardin de la Fontaine, waar Romeinsche baden waren aangelegd, en die in de 18e eeuw werd uitgebreid tot een park, in den stijl van dien tijd. De oude, zoowel als de latere aanleg zijn ongemeen compleet bewaard gebleven, en vormen een verrukkelijke wandeling, half verscholen onder frisch geboomte. Vlak naast deze Fontaine zijn de overblijfselen van een Tempel van Diana, die niet geleden heeft tijdens de godsdienstoorlogen in 1500.
Een elektrische tram brengt ons naar de Poort van Augustus, wier drie bogen zich gapend welven achter een ijzeren traliehek, te midden van moderne huizen, beplakt met allerlei reclames. Deze poort is de eenige die overbleef van de tien die toegang tot de stad verleenden, toen deze omsloten w door muren, vele kilometers lang.
Van hier, langs de breede, levendige boulevard, zijn de arenas niet ver.
Dit monument is het meest volkomen geconserveerde Romeinsche Amphiteater dat nog bestaat. Het kon ruim dertigduizend toeschouwers bevatten.
Tegen den avond-gloed verrijzen deze Arenas statig, indrukwekkend, grootsch, hoewel zij door Wandalen, Gothen, Mooren, achtereenvolgens werden verminkt; toch is hun geweldige massa gebleven wat zij was. Daar zij overigens gelijk zijn aan die van Arles, vroeger door ons besproken, zullen wij niet langer bij deze stilstaan. Maar een enormen indruk maken zij van Romeinsche beschaving, van kracht gepaard aan smaakvolle vormenweelde.
Arles, zoo rustig, fijn van kleur, zoo aantrekkelijk, onbedorven nog, herbergde ons gedurende eenige dagen, besteed aan tochten in den omtrek, naar Carpentras, St. Didier, Montmajour, met de ruïnes van de groote abdij, door Vincent van Gogh vereeuwigd.
In deze omstreken, waar aanzienlijke, oude irrigatie-werken bestaan, vernamen wij dat zij aangelegd zijn geworden door een Hollandschen ingenieur, van Heus, door den
| |
| |
toenmaligen franschen koning herwaarts geroepen. Afstammelingen liet hij hier in 't land na, maar in het begin van de 19e eeuw zijn deze uitgestorven.
* * *
Een vorige keer waren wij reeds te St. Raphaël geweest, het aangename, liefelijke badplaatsje, op de grens van het ‘Pays des Maures.’
Een oppervlakkige indruk had ons doen inzien hoe veel daar te genieten is, en wij wilden ook nog even de meer bekende gedeelten der Riviera bezoeken, om te baden in het malsche, verkwikkende zonlicht, in de zoele, zacht-blauwe atmosfeer der kuststreek.
f. mistral.
Want, hoe dikwijls het ook herhaald is, nooit zal men genoeg kunnen zeggen hoe bevoorrecht dit gedeelte van Provence is.
Tusschen Avignon en de zee zijn in de lente de vlakten en de heuvelrijen ongemeen voornaam van kleur: bizonder fijn harmonieeren de rose bloesems der amandelboomen met het grijzig groen der ‘oliviers’, terwijl het groenachtig zwart der cypressen de teerheid van het geheel verhoogt. Te Marseille is een boot-tochtje naar het Château-d'If, op het diep-azuur-blauwe, kristalheldere water van de golf, zóó doorschijnend dat het de zonnestralen niet wêerkaatst, een verrukking voor den reiziger die uit het Noorden komt en voor het eerst de Middellandsche Zee aanschouwt. Rose-achtig in den na-middagzon teekenen zich de bergen af, en in hun midden de stad, tegen de paarsch-blauwe lucht.
Flaneeren langs de eindelooze kaden is altijd hoogst interessant: hier ziet men o.m. duizende kistjes met ‘primeurs’ van Tunis en Algerië, voornamelijk uit Oran.
Weer wacht ons de trein, nu om ons naar Toulon te brengen, het voorstation van Moorenland, een naam die droomen doet! Toulon, een ouderwetsche zee-stad, met hooge, sombere, oude huizenrijen, bevat een der grootste fransche arsenalen, en, in den havenkom liggen altijd een aantal zware oorlogsbodems. Dit maritime leven heeft echter, als overal waar de moderne levensstrijd heerscht, elk lokaal karakter doen verloren gaan.
Ten Oosten van Toulon staat het station van den ‘Chemin de fer du Sud de la France’, door de inwoners, ik weet niet waarom, genaamd ‘le petit macaron’. Het lokaal-treintje stopt overal, zoodat men de streek gemakkelijk leert kennen, want de lijn volgt gedeeltelijk de kust, en gaat gedeeltelijk door berg en bosch. Hier ziet men voor 't eerst in Frankrijk de kurk-eik, een bron van welvaart voor dit land; de van hun zachte bast ontblootte stammen dezer boomen zijn fluweelig, donker rood.
Langzaam groeit een nieuwe bast weer aan,
| |
| |
en herhaaldelijk kan dezelfde operatie toegepast worden; op deze wijze worden, zonder veel onkosten, de groote lappen kurk verzameld, later in kleine stukjes gesneden. De ontvelde, bruine stammen groeien te midden van massa's groote varens en - in de lente - prachtig bloeiende hei-soorten, erica's, meer dan een meter hoog, geheel bedekt met de bekende, cierlijke, rose kelkjes, die zacht bewegen in de zoele bries.
‘pavillon de la reine jeanne’ (les baux).
Telkens ziet men, door dit boschlandschap, plotseling stukken diep-blauwe zee, waarlangs roest-roode rotsen steil dalen, kleine kapen en landtongen, laatste uitloopers der Alpen, verdwijnende in de diepten der Middellandsche Zee.
In het luwe weêr is de langzame rit door bergen, bosschen en kwekerijen van rozen en andere welriekende bloemen, een zeldzaam mooie tocht, die men niet licht vergeet.
‘Les Maures’, zooals men deze streek gewoonlijk noemt, bevat veel mineralen; zilverhoudend lood- en koper-erts worden hier gevonden en de flora lijkt tropisch of midden-Europeesch, naar gelang men de beschutte hoekjes der kust bezoekt, of de toppen der heuvels beklimt.
Bormes, Cogolin, Grimaud en St. Tropez zijn van de belangrijkste oudere steden en dorpen. Nieuw geboren badplaatsen vindt men er ook, als Cavalaire, Le Lavandou of Sainte-Maxime. Maar de oude stadjes zijn het meest aantrekkelijk, omdat zij uitermate schilderachtig zijn, en sporen laten zien van het verblijf der Mooren, die zoo vele eeuwen geleden zich hier gevestigd hebben.
De Saracenen bouwden hunne dorpen op de steilste toppen en brachten wellicht de palmen mede, die men daar telkens hoog boven de muren wuiven ziet. Lang hielden zij verblijf in deze rijke bergstreek, zoodat zij vele sporen nalieten. Zoo moet het kleine ras van paarden zeer veel Arabisch bloed bevatten.
St. Tropez, aan de golf van dien naam gelegen, is verreweg het belangrijkste stadje van Les Maures. Een vervallen fort beheerscht den ingang van de golf; de smalle straatjes en enkele oude, deftige huizen worden bewoond door stoere zeelui.
Het is hier nooit te warm, omdat een zachte zeebries zorgt voor een gemiddelde temperatuur. Meermalen werd de stad genomen en geplunderd door de Mooren, en voor het laatst belegerd door een Spaansche vloot aan welke de bewoners weerstand boden. In herinnering aan dit feit werd, nog in de laatste jaren, in de maand Mei, een eigenaardig feest gevierd, de optocht der ‘Bravade’. Maar hier als overal, verdwijnt alles wat niet tot het alledaagsche behoort, en het knetteren der geweerschoten doet zich thans zoo goed als niet meer hooren op dien dag.
In de verte ziet men groote, cierlijke latijnsche zeilen langzaam glijden in den kalmen golf; een aangenaam uitstapje is het met een dier schuiten over te steken naar Ste Maxime, het lief gelegen, opkomende winter-station.
De overvaart duurt ongeveer een uur, en, komt men tegen den avond terug, wanneer de zon verdwijnen gaat achter de bergen,
| |
| |
dan is de golf in donker-paarsche nevelen gehuld. De bergrijen doezelen weg in somberen, purperen gloed, terwijl het gouden zonlicht enkele kopjes der golven nog even flikkeren doet, als vlammen uit dien vuurgloed.
Bijzonder fraai is dit moment, dat zich in lente en herft vaak herhaalt.
Niet minder mooi is ook de vroege morgen, wanneer het stadje baadt in blanke ochtendstralen en al de vroolijk geverfde blinden der witte huizen nog gesloten zijn; dan is de frissche, dunne lucht van een heerlijk kristallijne zuiverheid.
de ‘triboulet’ in het musée calvet (avignon).
Het eenige effect dat niet zoo bekoort is een grijze dag, ten onzent bij uitstek téér en malsch; doch hier zijn de huizen en het groen dan dof, vaal en geelig, en mist men meer dan ooit het warme zonlicht, dat, trouwens niet lang op zich laat wachten in dit prachtig klimaat.
St. Tropez is een middelpunt, van waar men in alle richtingen tochten maken kan, te voet, per fiets (want de wegen zijn uitmuntend, overal), zoowel als met een zeilboot. Een der aantrekkelijkste uitstapjes is langs de golf, over La Foux, naar Grimaud. Het gaat hier langzaam bergop, door een ruim, rustig landschap. Soms liggen langs den weg grijs-groene reuzen-hagedissen, te blakeren in de zon op groote witte steenen, tusschen ontelbare narcissen, die weelig groeien in 't wild; telkens komt men lange, platte karren tegen, getrokken door forsche, bruine ossen, en vlugge ‘jardinières’, de lichte Provençaalsche wagentjes. In de verte ziet men, hoog op de rots, de silhouet van de oude burcht der Grimaldi's; deze bereikt men weldra, na een steile klim. In alle tuintjes en om het stadje zelf groeien en bloeien massa's witte violieren, groote mimosastruiken, meters hooge statige cactussen en zware aloé's. Deze laatsten zijn zoo talrijk en van zulke afmetingen dat men zich in Afrika zou denken; toch is hier niets geforceerd: alles groeit vrij en zonder veel cultuur, in volle ongedwonheid.
Het oude slot gelijkt op vele ruïnes van dien aard; maar het uitzicht, van de tuinen, over het stadje en de uitgestrekte vlakte is al bijzonder indrukwekkend.
Na dagen lang in dit heerlijke ‘Land der Mooren’ te hebben rondgedwaald, bezochten wij de afgereisde winter-stations der Middellandsche Zee. Een overmaat van weelde heerscht hier. Te Cannes, Antibes, te Monte-Carlo of Menton, groeien te veel palmen en rozen. Alles is daar te mooi, te goed verzorgd, zóó dat het charme der natuurlijkheid afwezig is. Te veel wordt hier uitsluitend gedacht aan rijke vreemdelingen, milliardaire Amerikanen, Russen, Engelschen. En, evenals die menschen, zijn ook de planten te kunstmatig, te vormelijk, te conventioneel.
Dan rijst vanzelf de vraag, op hoeveel menschenlevens één dier verzorgde villas komt te staan, hoeveel knoet-slagen werden uitgedeeld om één palmboom te bekostigen!
Zieken moeten er hier ook in groot aantal zijn, maar weinig van hen bemerkt men; het zware groen der rijk-bemeste palmen verbergt ze, en wanneer een begrafenis plaats heeft, dan is het heimelijk, onzichtbaar, want de zwerm fel-genietende vreemdelingen mag natuurlijk niet gestoord worden in zijn jacht naar plezier!
| |
| |
te roquebrune (pays des maures). naar een teekening van henri paillard.
Eén stadje is hier heerlijk: naast Monte-Carlo, Monaco; daar ziet men weinig vreemden; het plaatsje is een kalm, vergeten provincie-stadje gelijk. Langs de beschaduwde lanen die bovenop de steile rots, zich om Monaco slingeren, staat een enorm gebouw, bijna voltooid, het Museum voor diep-zee onderzoek; het viel ons op, hoog in den gevel, den naam der ‘Siboga’ te lezen, naast ‘Challenger’, enz.
Na weken te hebben doorgebracht in die strook kust, waar de plaatsnamen even liefelijk zijn als de natuur, die nabij de steden met welluidende namen te veel bedorven wordt door al te veel cultuur, dachten wij weder aan St. Tropez, het kleine, onbelangrijke stadje, niet minder mooi gelegen dan de bekende plaatsen der Riviera.
Na de kunstmatige weelde van met zoo veel arbeid gekweekte palmen en rozen, in al te grooten overvloed, - na de zeer groote weelde der toiletten, équipages, auto's en hôtels te hebben ondergaan, met weinig sympathie, - gevoelde wij een sterk verlangen naar eenvoud, rust.
Toen kwam plotseling de gedachte op, al die banaliteit te gaan vergeten in St. Tropez, ver van het internationaal geroezemoes....
Hier, op den hoogte, naast het oude Fort, staan eenige benijdenswaardige woningen, waaronder een kleine ‘cottage’, gezellig en intiem verscholen te midden van weelderig, frisch gebladerte, in een tuin die langzaam helt naar zee. Onder het ruig en vrij groeiende malsche groen der boomen kleurt een prachtige bloemenweelde, bloeiende in volle vrijheid. In dien Mei-maand was het een onvergelijkelijke heerlijkheid van bijna verwilderde rozen, irissen, jasmijn.
Tusschen de boomen door ziet men 't schitterend blauw der zee, en soms een enkel, hel-wit zeiltje, ver in de verte, dat denken doet aan havens, steden, landen....
Daar het huis onbewoond was en de tuin niet afgesloten, brachten wij meermalen uren door in deze rustige omgeving, in dezen sprookjes-tuin.
| |
| |
langs de haven van marseille. naar een teekening van henri paillard.
Men is hier inderdaad zoo ver van alles! En ik herinnerde mij een verhaal van Guy de Maupassant; hij was van St. Tropez gewandeld naar de uren ver gelegen Chartreuse de la Verne, eerst de golf langs, toen over Cogolin, de bergen op, in de schaduw der zware parasol-dennen, die in een ruigte van varens groeien. Verlaten in hooge mate is deze streek. Bijna geen mensch ontwaart men er. Een stilte heerscht in deze wouden, gelijk aan die op hooge berg-toppen; de eenige geluiden die men hoort zijn het gesuis van dennen-naalden in de bries, een enkel maal een vogel, of soms het gonzen van een bij, gelokt door geurig riekend onkruid.
In deze eenzame bosschen dan, vol bekoring en vrede, werden eens, door een zijner vrienden, aan Maupassant een paar oude menschen getoond, een krachtige, tachtig-jarige grijsaard en diens vrouw.
Het waren twee beschaafde wezens, die in hun jeugd aan alles wat de meeste menschen aantrekt, fortuin, positie, familie- en vriendenkring, vaarwel hadden gezegd, voor heel hun leven, omdat zij elkander liefhadden. Beiden waren zij gewone landslieden geworden, die in deze bosschen leefden, als de meeste inwoners van dit land. Nooit hadden zij hun stap betreurd, want zij hadden hun geluk gevonden in natuurlijken eenvoud.
Bevat dit kort verhaal niet een oude waarheid, bewijst het niet, dat, méér dan weelde, adeldom, bezit, - gevoel en schoonheid het allerhoogste zijn, en méér voldoening geven dan welke macht ter wereld....
Dáárom doet 't zoo goed, na Nice, Cannes en Menton, te dwalen in primitief Provence, in Arles, Les Baux, of het Pays des Maures.
Heerlijk sterkt men zich hier, ver van den dwazen strijd die de modieuse vreemdelingen-steden curieus en belangwekkend maakt als studie-veld, maar die, helaas, zoo als een fijngevoelige vriendin, daar goed bekend, mij zeide, ‘door het geld der reizigers geheel bedorven worden’.
En als men weêr ver weg is van dit blond-lumineuse land, dan blijft de herinnering aan deze rustige plaatsen als iets ongewoon teêrs, moois en zeldzaams, dat men, altijd en overal, blijft verlangen wéér te genieten.
|
|