Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
afb. 1. kaartje van de hunneschans voor de opgraving.
| |
Aan het Uddelermeer
| |
[pagina 321]
| |
afb. 2. verkleinde reproductie van een lithografische kaart der opgravingen.
H.M. de Koningin de vereerende opdracht ontvangen op deze vragen een antwoord te zoeken en de algemeene bekendheid van dit heerlijk plekje natuur deed mij vermoeden dat, wat het onderzoek met de spade hier aan het licht bracht, ook in wijderen kring belangstelling wekken kon.Ga naar voetnoot*) Wat thans een eenvoudige wal is, is eenmaal een trotsche muur geweest met gracht en poort, de heivlakte binnenin dekt de resten van hutten en woningen en het vredige meertje was eenmaal een groote watervlakte, die den burcht aan de eene zijde bespoelde en haar water stuwde in de gracht rondom. Is er dan muurwerk weergevonden, staan er nog resten van huizen overeind? Neen! en toch kunnen we hier met even groote zekerheid spreken, alsof wij er de steenen fondamenten van huizen en muren hadden blootgelegd. Laat ons vooraf trachten duidelijk te maken hoe dit mogelijk is. Alvorens een beschrijving te geven van wat wij vonden, mogen we eerst een poging doen een indruk te geven van de methode van onderzoek, van de techniek van dit opgraven, die wij vooral danken aan den rusteloozen arbeid onzer Oostelijke naburen. Wanneer we van een stuk grond, waar nog nooit eenige aanleg is geweest, de laag humus afnemen, komen we al spoedig aan den volkomen ongerepten natuurbodem, die, al naar gelang van den aard van den grond verschillend van kleur, toch een volkomen egaal aanzien heeft. Stelt nu, een mensch heeft op deze plaats, hoe lang geleden ook, een gat van eenige diepte gegraven, dan heeft hij daarmee voor altijd de ongereptheid van den bodem geschonden. Wel is het gat weer dichtgevallen, maar altijd toch zal de vulling ervan zichtbaar blijven, afstekend tegen den onberoerden grond. Heeft iemand | |
[pagina 322]
| |
afb. 3. doorsnede van walmuur en gracht.
er eenmaal een kom gegraven voor een half-onderaardsche hut bijvoorbeeld, dan zal die kom, met kultuurresten en zand gevuld, steeds weertevinden zijn in den reinen, omringenden grond, ook al heeft de heide alles weer met een gelijk makenden korst bedekt. Men heeft in vroegen voortijd hier een gracht gegraven, die gracht heeft zich in den loop der tijden weer gevuld; maar in de verkleuring van den grond blijft zij in haar loop en haar diepte in den bodem afgeteekend. Om een palissade te plaatsen heeft men eenmaal een komvormigen greppel gegraven; de daarin geplaatste palissade is reeds lang verdwenen, maar onder de latere humuslaag in het ongerepte zand blijft die greppel zichtbaar. Of veronderstel ten slotte, men heeft hier een houten huis gebouwd, waarvoor palen in den grond zijn gezet, nadat daartoe eerst gaten zijn gegraven; dan kunnen die palen geheel zijn verdwenen, doch die gaten blijven en de ligging der verschillende paalgaten onderling toont ons de plaatsen, waar die palen stonden en daarmee den plattegrond van het huis, dat ze stutten. Opgraven in deze beteekenis is dus zoeken naar wat niet meer is, doch eenmaal is geweest. We hopen in onze uiteenzetting duidelijk genoeg te zijn geweest om de gronden te doen begrijpen, waarop onze thans volgende beschrijving rust. Het kleine kaartje (afb. 1) toont ons den ringwal en de gracht rondom vóór de opgraving en zooals ze zich ook thans wederom voordoen. Het was duidelijk, dat deze wal allereerst het voorwerp van ons onderzoek zijn moest. Een sleuf van verscheidene meters diepte, er door heen gegraven, bracht ons zijn oorspronkelijke constructie aan het licht. Zijn kern werd gevormd door een wal van opgestapelde heideplaggen, in het midden waarvan duidelijk de paalgaten herkenbaar waren van een palenreeks, die boven uit de tegenwoordige walkroon moet hebben uitgestoken. Aan de | |
[pagina 323]
| |
buitenzijde van den wal rondom, beneden aan den buitenberm vonden we een diepen greppel weer, komvormig uitgediept en met sporen van vergaan hout en spijkerresten gevuld. Het was dus duidelijk, dat ook hier rondom een zware palissade had gestaan, en liggende balken dwars door den wal heen loopende, van de palenreeks op de walkroon naar de buitenpalissade, hadden zeer duidelijke sporen in den grond achtergelaten. Zoo was dus, wat thans tot een wal is ineengezakt, eenmaal een dubbele palissadenrij geweest, het binnenterrein omgevend, en het leed geen twijfel of de massa zand, die zoowel aan de binnenzijde van den wal als in de gracht naar beneden bleek te zijn gestort, had eenmaal de 7½ M. breede tusschenruimte tusschen beide palissaden gevuld en had met deze te zamen den hechten verdedigingsmuur gevormd, die het burchtplein omgaf (de beide palissaden zijn op onze tweede kaart (afb. 2) weergegeven). Onze afbeelding 3 geeft een denkbeeld van dit werkelijk kolossale bouwwerk. We zien er door de, door ons, gegraven sleuf in den wal van buiten af naar boven. Op den voorgrond beneden staat een man in de op oude diepte uitgegraven gracht. Hooger op markeeren twee mannen de plaats, waar eenmaal de buitenpalissade oprees en achteraan wijzen twee mannen boven elkaar de plaats aan, waar eenmaal de binnenpalissade diep in den walkern was ingegraven. Die palissade moet zeker wel ongeveer een mans hoogte boven den tegenwoordigen wal hebben uitgestoken en even hoog moet ook de zware en door horizontale balken in den walkern verankerde buitenpalissade hebben gereikt. We zeiden reeds, dat de tegenwoordige gracht voor een groot deel door de van den walmuur afstortende zandmassa was gevuld. Op haar oude diepte gebracht, bleek deze nog
afb. 5. poortaanleg.
eenige centimeters dieper te zijn geweest dan het tegenwoordige niveau van het meertje en waar het ons tevens bleek, dat de beide uiteinden van de gracht aan de meerzijde eveneens door ingestort zand waren afgedamd, konden we met zekerheid constateeren, dat eenmaal gracht en meer met elkaar in verbinding hadden gestaan. Op zeer eenvoudige wijze liet zich echter ook vaststellen, dat dat kleine meertje eenmaal een veel grooter uitbreiding en een veel hooger waterstand moet hebben gehad. We groeven een sleuf aan den oever van het meer in de richting van de schans. Op afb. 4 (bl. 326) zien we den meerspiegel op den achtergrond en dichterbij den tegenwoordigen bodem in langzame glooiing oploopend. Op die glooiing ligt vlak onder de heide een donkere veenlaag, die aanduidt dat | |
[pagina 324]
| |
nog niet zoo lang geleden het water veel hooger moet hebben gestaan, doch onder die laag zien we een eigenaardig wit zand, dat de oude bedding vult van het meer in vroeger dagen, welke bedding wederom door een veenlaag wordt gekenmerkt. Het leed geen twijfel of eenmaal had het diepe water gestaan tot het punt waar de onderste en de bovenste veenlaag elkaar ontmoeten, en dit punt ligt ± 1.70 M. boven het tegenwoordige niveau van het meer. Zooveel hooger
afb. 6. kookgat en paal van een hut en hutvormig urntje.
stond dus het meer toen het den burcht bespoelde en met zijn water ook de gracht tot op een manshoogte vulde. Naar de andere zijde, naar de zooveel lager gelegen landen heen aan den voet der Garderensche heuvelen moet het dus een wijde waterplas hebben gevormd. Dat dus aan dien kant de burcht geen bescherming behoefde, spreekt van zelf. Wie echter van de landzijde den burcht naderde, kwam voor een breede diepe gracht te staan en daarachter rees, verscheidene meters hoog, de zware buitenpalisade omhoog, het front van een 7½ M. dikken muur, die de sterkte omgaf. Aan de zuidzijde, daar waar de tegenwoordige schanswal een kleine inzinking vertoonde, bleek de poort te hebben gelegen; de wijze, waarop we die weervonden, is bijzonder merkwaardig. De vroegere poortdoorgang was geheel door het uit den walmuur vallende zand gevuld, en nadat dit zand was verwijderd, vonden we hier een inzinking in den uit heiplaggen bestaanden walkern. De grond van de aldus gevormde doorgang was eveneens met een dikke laag heiplaggen belegd en in het zwart van deze plaggen waren aan weerskanten van de doorgang twee rijen van vier groote paalgaten zichtbaar, op ongeveer 3 M. afstand van elkaar. Zeer duidelijk ziet men de doorgang door den wal en de rijen van paalgaten op onze afb. 5. In deze gaten aan weerskanten van | |
[pagina 325]
| |
de poortdoorgang hadden dus zware palen gestaan, die een balkenschutting tegenhielden, waarmee de wanden van de gang waren bekleed en die eveneens in den grond lichte sporen heeft achtergelaten. Aan de buitenzijde sloot de buitenpalissade op deze schutting aan, en aan den binnenkant werd de doorgang afgesloten door een dwars er voor liggende palissade, waarvan de greppel eveneens werd weergevonden en met zijn donkerder gekleurde vulling op onze afb. 5 op den voorgrond ten deele zichtbaar is. Aan weerskanten van die palissade lag een doorgang uit de poort naar het binnenplein. Op onze kaart (afb. 2) ziet men dezen geheelen poortaanleg in plattengrond.
afb. 9. vroeg middeleeuwsch aardewerk.
De gebouwen waarvan we op dit binnenplein de overblijfselen weervonden, waren in hoofdzaak van tweeërlei aard. In de eerste plaats lagen er een aantal ronde ondiepe kommen van ruim 1 M. middellijn in den grond uitgehold, waarvan de vulling, bijna geheel uit houtskool en scherven van aardewerk bestaande, de zekerheid gaf, dat we hier met vuurhaarden van hutten te doen hadden; overigens werd van deze hutten niet anders dan één paalgat bij dien vuurhaard aangetroffen. Een hut, door één paal gestut, kan moeilijk anders dan een tentvormige hut geweest zijn met een paal in het midden, zoodat we meenden te mogen aannemen, dat hier op het terrein een aantal zulke tentvormige hutten hebben gestaan. Merkwaardig wordt deze conclusie bevestigd door het feit, dat in dezelfde soort ceramiek, die we hier aantreffen, gelijk we straks zullen zien de latere Saksische, elders in ons land een huturntje is gevonden, juist in zulk een tentvorm als we ons hier denken. (Voor een en ander zie afb. 6). Verder werden er echter, zooals ons kaartje (afb. 2) duidelijk doet herkennen, rondom onder den wal op het binnenplein een aantal huizen weergevonden, waarvan telkens de paalgaten der palen, die de wanden stutten en die in het midden van het huis het dak schraagden, in den grond ons de plattegronden der gebouwen afteekenden. Vooral dat aan de N.O.-zijde, schuin tegenover de poort, was werkelijk een groote woning geweest, door twee rijen middenpalen in eenige schepen verdeeld, in het grootste waarvan drie vierkante gaten van plm. 1 M. diepte en 1.30 M. in 't vierkant, toegankelijk door een schuinloopend trapsgewijs uitgegraven gangetje, zeer waarschijnlijk kelders zijn geweest. Het merkwaardige van deze huizen, zooals we ze nog niet van elders kennen, is wel, dat ze blijkbaar een ovalen vorm hebben gehad; het moeten vrij primitieve woningen zijn geweest. De wanden tusschen de palen hebben we ons door een vlechtwerk van takken gevormd te denken, bestreken met een dikke laag klei, aan de binnenzijde glad gepleisterd. Zulke stukken klei, waarin nog de moeten van de takken zichtbaar zijn, werden er op het terrein weergevonden en de groote hoeveelheid klei, binnen de woningen aangetroffen, zal zeker ook daaraan zijn toe te schrijven. Massa's spijkers, overal in de buurt dezer huizen gevonden, verhalen ons van het getimmerte der wanden, terwijl een paar interessante werktui- | |
[pagina 326]
| |
afb. 4. doorsnee van den grond bij het meer (de oude meerbedding toonende).
gen ons ook van den bouw dezer huizen spreken. Zoo is in een der gegraven paalgaten de eigenaardig gevormde puntige schop, waarmee het gat werd gegraven en die blijkbaar bij het werk is afgebroken, weergevonden en op een ander paalgat lag een zware ijzeren bijl die eveneens bij den bouw zal zijn gebruikt (afb. 7). We kunnen ons dus voorstellen hoe men, als men door de poort was binnengetreden, het binnenplein voor zich zag, rondom door de eigenaardige ovale huizen, gebouwd uit hout en klei, omgeven en bezet met een aantal eenvoudige ronde hutten, waarin blijkbaar de minder bedeelden woonden. Toch kunnen hier nog maar een betrekkelijk gering aantal menschen hebben gewoond en het vermoeden ligt voor de hand, dat het slechts de stamvorst en zijn omgeving waren die zich hier gevestigd hadden. In dit verband schijnt het vermeldingswaard, dat oostelijk aan de buitenzijde van de Schans een groot vierkant terrein aansluit, door een kleinen wal omgeven, zooals voor een gedeelte op het kaartje (afb. 1) zichtbaar is, en dat we in dit terrein de plaats van het eigenlijke dorp vermoeden, waarbij de schans slechts de versterkte vorstenburcht was, tevens de schuilplaats bij dreigend gevaar. We krijgen thans de vraag te beantwoorden wanneer en door wie deze werkelijk grootsche burcht kan zijn gebouwd. Het spreekt vanzelf, dat het antwoord hierop slechts kan worden gegeven door de voorwerpen hier gevonden. De ijzeren spijkers en de volmaakte vormen van ijzeren instrumenten bewijzen ons wel, dat de tijd van den aanleg niet zoo heel vroeg kan zijn geweest, doch eenige meer preciese gegevens bieden ze ons niet. Daartoe moeten wij ons bedienen van het materiaal, dat in verreweg de grootste massa op het terrein wordt gevonden, dat onoogelijke materiaal, dat vaak zelfs de lachlust opwekt van den leek, die zoo verstandig het hoofd kan schudden om de dwaasheid van de menschen die zich met zulke dingen bezig houden, maar dat den onderzoeker de meest vaste en ontwijfelbare gegevens ter determinatie en dateering bieden kan: de scherven van het gebruiksvaatwerk der bewoners van den burcht, gelijk die bij groote hoeveelheden te midden der overblijfselen van hutten en huizen, in grachten en palissadegreppels lagen verspreid. Immers geen gebruiksvoorwerpen van menschen blijven zoo goed in den bodem bewaard, hebben daarbij tevens in hun eigen tijd zulk een broos bestaan gehad, zijn dus in die mate slechts aan een bepaalden tijd toe te schrijven en hebben zulk een veelvormige ontwikkelingsgeschiedenis als het aardewerk. Bij nauwkeurige bestudeering van dat aardewerk, dat natuurlijk vooral in scherven tot ons is gekomen, welke echter op zich zelf, mits duidelijk herkenbaar, ons precies hetzelfde verhalen als geheele gave stukken, gelukt het meer en meer met zekerheid vast te stellen, welke vormen door | |
[pagina 327]
| |
bepaalde volken in bepaalde tijden zijn gebruikt. En wanneer we nu hier nagaan wat het voor aardewerk is, waarvan we de scherven bij kisten vol op het terrein van den burcht hebben weergevonden, dan blijkt het dat, behalve enkele stukken, uit een iets vroegere periode, die waarschijnlijk aan een vroege Saksische bevolking, omstreeks 500 na Chr., zullen zijn toe te schrijven, een bevolking die hier in de buurt reeds gevestigd was vóór de schans werd opgericht en waardoor waarschijnlijk ook de grafheuvels hier in de nabijheid (zichtbaar op het kaartje afb. 1) zijn opgeworpen, een groot deel behoort tot het eigenaardige grijze vaatwerk in verschillenden graad van baksel toch altijd dezelfde eigenaardige kenmerken en vormen vertoonende, die we als het product van Saksische stammen in de eeuwen vóór en tijdens Karel den Groote kennen (vgl. afb. 8). Uit den aard van het baksel en het meer of minder ontwikkelde der vormen kunnen we nagaan, of de stukken in kwestie tot een ouder of jonger deel van deze periode hebben behoord en op zoo'n wijze is het mogelijk te constateeren, dat de fragmenten van aardewerk in de schans gevonden aan een Saksische bevolking hebben behoord in de 8e eeuw en volgende na Chr. Van ongeveer 700 na Chr. dagteekent dus de bewoning van de schans en dat zij ook in dienzelfden tijd moet zijn opgericht bewijst de vondst van hetzelfde aardewerk op verscheidene plaatsen onder in de palissaden en paalgaten. Ook in den Karolingischen tijd is dus de schans door een Saksische bevolking bewoond geweest en dat men niet geheel buiten den invloed van die Karolingische beschaving zelve is gebleven, bewijst het voorkomen van enkele
afb. 7. ijzerwerk uit den burcht.
stukken van het eigenaardige gele met ingedrukte of geschilderde ornamenten versierde Karolingische aardewerk te midden van het Saksische. Toch is deze invloed betrekkelijk gering geweest. In de tiende eeuw na Chr. vervaagt het eigenaardige stamverschil in de productie van het aardewerk meer en meer, dan komen de oudste karakteristieke Middeleeuwsche vormen op, die we zich tot de bekende soorten als de Jacobakannetjes met hun typische gegolfde voeten zien ontwikkelen. De oudste vroeg-Middeleeuwsche vormen, waarvan o.a. het in de poort van den burcht weergevonden kannetje (afb. 9, bl. 325) een goede representant is, uit de 10e en 11e eeuw, zijn in groote massa op het terrein weergevonden. Dan houdt het echter plotseling op, latere stukken ontbreken volkomen; kan er beter bewijs worden geleverd dat ongeveer in de 11e eeuw de burcht als zoodanig door zijn be woners is verlaten? En behoeven we na hetgeen boven is uiteengezet te twijfelen, of de burcht, dien we hier in zijn oude gestalte voor onze oogen deden herrijzen, is een Saksische burcht geweest omstreeks 700 n. Chr. gebouwd en in de 11e eeuw verlaten en vervallen? Ook daarna echter hebben er nog menschen gewoond op het terrein waar de machtige | |
[pagina 328]
| |
burcht stond; een klein overschot der bevolking is hier gevestigd gebleven. Immers aan de Zuidzijde in den wal zien we een bizonder merkwaardig verschijnsel. Daar bleek namelijk een groote vierkante inham in den wal te zijn ingegraven en daarbinnen lagen de paalgaten en de komvormig uitgediepte met leem verharde vloer van een huis. Dat een dergelijke aanleg, die den wal van den burcht aanzienlijk verzwakte en geheel in strijd is met de inrichting van den burcht zelve, slechts uit een tijd van verval zijn kan, spreekt reeds vanzelf. Bovendien werden echter in dezen bouw de scherven gevonden niet alleen van hetzelfde 10e of 11e eeuwsche aardewerk, dat we overal in de schans aantroffen, maar ook van een ceramiek uit de hierna volgende perioden, welke overigens nergens anders in de schans, uitgezonderd nog den poortdoorgang, voorkwam. Toen dus de burcht werd verlaten, heeft men in zijn wal een nieuwe woning aangelegd en daarin hebben nog een paar menschengeslachten gewoond, op de plek, waar eenmaal hun vaderen den machtigen vorstenburcht stichtten.
afb. 8. saksisch aardewerk.
Zoo eindigde dus in langzaam verval het laatste bedrijf op deze plek afgespeeld door deze Saksische bevolking, van wier eerste optreden ons waarschijnlijk de enkele vroeg-Saksische stukken aardewerk en de grafheuvels in de buurt verhalen. Doch waren deze vroege Saksers wel de eerste menschen geweest, die het meer aan zijn oevers zag? (Wordt vervolgd). |
|