| |
| |
| |
‘'t rijpe koren’ (eigendom van den schilder).
| |
Co Breman door R.W.P. de Vries jr.
De tijd is nog niet zoo heel verre, dat men bij de beoordeeling van een schilderij allereerst naar het onderwerp keek, en als zoodanig het schilderij, waaraan eenig verhaal was te verbinden, als het meest volmaakte aanzag. Kwam er gaandeweg eenige wijziging in deze opvatting, en bemerkte men dat dikwijls voor een schilder niet het afbeelden van een sujet, het ding was, maar slechts de aanleiding om iets moois te maken - meer conservatief bleef men echter waar het de wijze van schilderen betrof.
co breman.
Wij behoeven niet heel lang terug te gaan, om in de kunstcritieken van einde vorige eeuw telkens bemerkingen te vinden, die bepaaldelijk de ‘manier van schilderen’ der impressionisten betroffen. Naast hunne wijze van zien, de veronachtzaming der details, terwille van den indruk van het geheel, verweet men hun de grofheid der penseelstreken, het weinige achevé, waardoor hun werk zich onderscheidde van dat der schilders uit de voorafgegane jaren.
Was de ruwheid der impressionisten velen een raadsel en menigeen een gruwel, erger nog achtte men de schilderwijze, voor het eerst in ons land meer bekend geworden door de ten-
| |
| |
hooischelf, eigendom van den heer veltman te hilversum.
toonstelling van de leden der Société des Vingts in het Panorama-gebouw, een techniek die zich kenmerkte door het naast elkaar zetten van vlakjes, stipjes kleur, waaraan men den naam van pointilleeren gaf. Deze naam alleen, duidt reeds aan dat men het resultaat er geheel buitenlaat, en niet wat de kunstenaar wilde of bereikte voor oogen had maar slechts zijn manier van werken. Waar het woord impressionist nog heenwijst naar een bepaalde zienswijze, een zekere opvatting, daar zegt pointilleur, stippelaar ons niets over de bedoeling van deze schilders, om zóó en niet anders te werken.
En toch mogen wij veronderstellen, dat de pointilleurs wel degelijk hunne techniek zóó inrichtten omdat zij iets wilden bereiken, wat hun op de gewone wijze niet doenlijk scheen. De naam van luministen, die men ook wel aan deze groep van kunstenaars pleegt te geven, zegt het reeds eenigszins. Zij wilden in het algemeen meer licht, meer trilling van atmosfeer in hunne schilderijen en maakten daartoe gebruik van eigenschappen, in de theorie der kleurenleer bekend, dat kleuren zuiver naast elkaar gezet een zekere werking op elkaar uitoefenen, elkaar kunnen versterken.
Deze ontdekkingen van Bourgeois en Chevreuil, werden zelfs door den kundigen bibliothecaris der Sorbonne, Charles Henry, o.a. in zijn boekje Cercle Chromatique tot vaste formules teruggebracht.
En al mogen wij nu gerust aannemen, dat geen enkel pointilleur al werkende zich angst vallig aan deze formules zal houden, toch blijkt er uit, dat het hier niet om een manier van schilderen te doen is, maar wel degelijk om het effect dat door het tegen elkaar zetten der vlakjes bereikt kon worden.
Wij willen niet ontkennen, dat bij enkele der luministen en der nakomers, de techniek hun zelven wel eens parten gespeeld heeft, en ook de meest onbevooroordeelde criticus moeite gehad zal hebben, de minder goede technische kwaliteiten weg te cijferen ter wille van het bereikte effect; doch dit is een fout die ons feitelijk alleen bewijst, dat de kunstenaar zijn métier nog niet genoegzaam meester was, dat hij zijn werkwijze niet ondergeschikt wist te maken, aan wat hij te zeggen had.
| |
| |
breiend meisje (eigendom van den heer u. te jena.)
Heeft hij dit daarentegen wel, boeit hij ons door zijn opvatting en uitbeelding van de natuur, dan zal het blijken dat de wijze waarop hij zijn verf op het doek gebracht heeft, in streepjes, in vlakjes, in stipjes of hoe ook, hierop volstrekt niet van invloed is.
De indruk die het werk op ons maakt ontstaat niet door de wijze van doen; het afsponzen van een aquarel, het arceeren of pointeeren van een penteekening, het pointilleeren van een schilderij, dit zijn alle bijkomstige dingen, slechts hulpmiddelen van den schilder om zoo goed mogelijk weer te geven, wat hij wil uitdrukken.
Waar wij in deze bladzijden iets zeggen willen over het werk van Co Breman, meenden wij bovenstaande even te moeten laten vooraf gaan, vooral daar het werk van Breman een bewijs te meer is dat pointilleeren niet een doorgevoerd procedé behoeft te zijn. Hem dient deze werkwijze slechts om er mede te bereiken, wat hij meent niet op andere wijze te kunnen doen; de tinteling van het felle zonlicht, de trilling van de lucht, zal hij bijv. pointilleeren, een grijze stemming daarentegen schilderen zonder pointillage. Beide werkwijzen komen dan ook meermalen in een zelfde schilderij voor, onmerkbaar gaat soms de eene in de andere over, en wij zien alleen het resultaat, wij zien de zonnige korenakkers en de bloeiende boekweitvelden.
Want Breman is de schilder van het opene land, waar de zon op staat te branden, en van de goudgele velden, waar een strakke blauwe zomerlucht boven welft.
Het zijn de vlakten van Laren en Blaricum vooral die hem boeien, waardoor men hem onder de ‘Larensche schilders’ zou kunnen rangschikken, onder de kunstenaars uit ‘het land van Mauve’, welke bij uitstek reclame-zuchtige naam echter onjuist is, daar hij iets doet verwachten, dat niet bestaat. Door die betiteling toch denken wij aan verwantschap met de kunst van Mauve, aan leerlingen, volgelingen van dien kunstenaar; terwijl dit bij het meerendeel der schilders, die om den wille van de natuur of van het interieur in 't Gooi wonen, absoluut niet het
| |
| |
geval is. Het ware te wenschen dat handelaren, zoo zij meenden op den naam van kunsthandelaren aanspraak te mogen maken, zich dan meer met de kunst bezig hielden en deze humbug lieten varen.
Op Breman is dan ook de naam van ‘schilder uit het land van Mauve’ absoluut niet toepasselijk, zoo hij ten minste op eenigen merkbaren invloed van Mauve's kunst wil
de geldersche vallei (eigendom van den schilder).
heenwijzen. Zijn werk en zijn zienswijze is er te persoonlijk voor, hij neemt met nog enkele anderen een geheel aparte plaats in onze Hollandsche schilderkunst in, een plaats die men hem echter nog niet ten volle gunt en die hem evenmin de algemeene appreciatie doet genieten.
* * *
Aanvankelijk ontving hij zijn opleiding als décorateur, en werkte als zoodanig ook te Brussel en te Parijs. Op drie-en-twintig jarigen leeftijd toog hij tot meerdere bekwaming als leerling der decoratiefklasse naar de Brusselsche akademie, waar toen echter van de opvattingen, kenmerkend voor onze hedendaagsche ornamentiek, nog totaal geen sprake was, en men met genoegen een Prometheus, met rots en al, op de meest natuurlijke wijze tegen het plafond schilderde. Dat de jonge schilder deze opvattingen niet deelde is begrijpelijk, maar hij oefende er zijn teekenvaardigheid, en vond gelegenheid genoeg om buiten te werken. Te dien tijde ongeveer deden de jongere Belgen, als Emile Claus, van Rijsselberge, James Ensor veel van zich hooren en zien, verklaarbaar is het dus, dat het werk van deze kunstenaars invloed uitoefende op dat van Co Breman, die er in vond, waarnaar hij zelf zocht, een
| |
| |
betere uitdrukkingswijze voor het felle zonlicht, dat hij wilde schilderen.
Door een zeer bijzondere omstandigheid verliet hij na eenige jaren de Brusselsche akademie, en kwam weder als decorateur naar Holland en wel om de beschilderingen op zich te nemen van de Tentoonstelling voor Hotel- en Reiswezen, die in 1895 te Amsterdam gehouden werd. Met eenige vrienden en kennissen maakte hij de decoraties voor hoofdgebouw en bijgebouwen,
bloeiende boomgaard (eigendom van den schilder).
kortom al het decoratieve werk, dat hem deed kennen als een uitmuntend teekenaar en een bekwaam compositeur, eigenschappen die wij in zijn later werk telkens weer terug vinden.
Deze tentoonstelling deed hem echter voor goed in Holland blijven, en na nog korten tijd in Amsterdam zijn tenten te hebben opgeslagen, trok hij naar buiten, naar Blaricum, waar de bouwwoede van den hedendaagschen tijd nog weinig onheil gesticht had. Het landschap was er nog ongerept gebleven, en de Gooische boerenwoningen nog niet door landhuizen, cottages of revolutiewerk vervangen.
Hier, even buiten dit rustige, eenvoudige Blaricum, kon Breman zijn zonnige akkers, zijn bloeiende boomen, zijn rijpe velden vinden. En al schilderende de goudgele aren en de blauwe lucht voelde hij, dat hij niet bereikte wat hij zag en wat hij wilde uitdrukken. Het vibreeren van den dampkring boven de velden, het felle licht op de korenhalmen, als de gloeiende zon staat te branden, tegen het midden van den dag, dat wilde hij weergeven, en waar hem dit onmogelijk bleek met de algemeen gevolgde schilderwijze, daar trachtte hij het te verkrijgen door het naast elkaar zetten van kleine vlakjes, kleur, die wederkeerig uitstraalden, en als zoodanig sterker werden.
Het is dus geenszins de bijzondere manier van werken, die bij hem op den voorgrond treedt; deze is slechts een gevolg van het zoeken naar de beste uitdrukkingswijze, om door zijn schilderijen aan anderen ook datgene te doen zien, wat hem zelf in de natuur frappeerde.
| |
| |
Is ten slotte niet alle schilderwijze een manier om zoo getrouw mogelijk te benaderen, wat de schilder gezien, gedacht, gevoeld heeft, en wanneer dan, door welke uitdrukkingswijze ook, de kunstenaar bij ons dezelfde emotie wekt, die hem tot zijn schilderij inspireerde, dan mogen wij gerust zeggen, dat het ons totaal onverschillig is hoe hij dit bereikte, en wij het alleen van belang achten dat hij het bereikte.
Indien dan een schilder als Breman door zijn schilderijen ons nader brengt tot de natuur, ons doet opmerken het tintelende zonlicht dat door de boomen schiet, dat op de akkers straalt, wanneer hij ons de warmte van den middag, en het licht van den vroegen morgen weet te suggereeren, dan vragen wij niet langer hòe doet hij dit, maar zijn hem dankbaar dat hij op zijne wijze velen doet genieten van wat zij anders nooit bespeurd zouden hebben.
Wij willen geen oogenblik aannemen, dat het Bremans bedoeling is in deze als opvoedkundige, als leeraar in het natuurschoon op te treden, maar dit neemt niet weg, dat hij evenals andere schilders van het landschap, de menschen die niet gewend zijn te zien, hiertoe brengt. Wie Bremans werk kent zal niet meer onverschillig tusschen de akkers doorloopen, hij zal iets gevoelen voor die uitgestrekte vlakten, waarboven de blauwe lucht zich uitspant, een Gooische boerderij zal hij met meer aandacht beschouwen, zelfs de architectuur ervan zal hem belang gaan inboezemen.
houtzaagmolen (eigendom van den heer j. diepen te tilburg).
De kunstenaar, de natuurbespieder bij uitnemendheid, hij wijst anderen op wat zij niet zagen; z'n gevoelig oog merkt groepeeringen, tegenstellingen, kleureffecten op, die een gewoon mensch voorbij zou gaan, en zijn schilderijen, die zijne zienswijze van de natuur weergeven, die dus hetgeen hem trof, wat hem boeide in de eerste plaats zullen uitdrukken, kunnen beter dan woorden den leek de schoonheid van zijn omgeving doen gevoelen.
Wanneer gij wandelt met een schilder door het veld, zal hij u spreken over de fijne kleur van een verschiet, over de mooie lijn van een boomengroep, en ge zult er iets voor gevoelen, het trachten te begrijpen misschien, maar alleen dàn wanneer ge het voor u ziet, zooals de schilder het op dat oogenblik zag, zal het mogelijk zijn, volkomen diens bedoeling te vatten.
Over het algemeen ziet de leek te veel, het mooie ontgaat hem, door dat alles zich te gelijk aan hem opdringt, voor hem nagenoeg dezelfde waarde heeft; terwijl de kun- | |
| |
stenaar daarentegen juist den indruk van het geheel zoowel in lijnen-samenstelling, als kleurcombinatie in zich opneemt, en tracht weer te geven. Zijn gevoel voor schoonheid, zal hem er dan toe brengen, datgene weg te laten, of minder sterk te doen spreken, wat aan het schilderij als geheel schade zou doen. Zoo ook Breman.
grijze dag (eigendom van den schilder).
Zijn schilderijen, zijn landschapschilderijen, zijn, hoe vreemd het misschien klinken moge, composities, vooral van teekening. Met een nauwgezetheid waaruit de decorateur spreekt, overweegt hij, hóe zijn schilderij op het doek te zetten, dat er voldoende evenwicht in heerscht. dat de silhouetlijn tegen een lucht goed uitkomt, de lichte en donkere partijen in goede evenmaat naast elkaar staan enz. enz. Kortom hij acht de samenstelling van zijn schilderij van niet minder belang dan het weergeven van zijn impressie, dan het uitdrukken van de stof. En het is juist deze factor die ons in Breman telkens weer den decorateur doet terugkennen, die, gebonden aan een versieringsvak, zijn figuren en motieven zóó weet te plaatsen en te groepeeren, dat zij in goed evenwicht het vlak vullen. Onwillekeurig denken wij hierbij aan een muurschildering door Breman een paar jaar geleden te Steenwijk uitgevoerd, waarbij hij door de architectuur van het gebouw, voor oplossingen kwam te staan, die waarlijk van compositie niet gering waren. De vakken die boven deuren, en in de traphal ter versiering open bleven, waren door hun vorm niet immer even goed geëigend voor figurale compositiën en toch wist Breman de houding zijner modellen zóó te kiezen, dat zij in hoofdzaak de lijnen van het vak volgden, en zich zoo goed mogelijk bij de betimmering aansloten. Een gebogen vak was hem aanleiding tot een zijn zeis wettende maaier, een cirkelsegment vulde hij met een boer, die achter den ploeg liep, en waar deze paneelen telkens twee aan twee tegenover elkaar moesten komen zocht hij met afwisselende voorstellingen toch naar gelijke verdeeling in lijn en zwaarte van kleur, naar evenwicht in het geheel.
Men moge dit misschien technische oplossingen achten, de resultaten van vernuft en van verstand en als zoodanig staande buiten het terrein van den schilder, het wil mij toeschijnen, dat deze meening onjuist is. Even noodig als het is, om het metier van schilderen te leeren, wij bedoelen hier niet de een of andere schilderwijze, maar wel de deugdelijke vakkennis, die velen meenen te kunnen ontberen, even zoo behoorde ieder schilder voldoende studie van compositieleer gemaakt te hebben, niet alleen zij die een stilleven groepeeren, die figuren schilderen, maar ook zij die de schoonheid van het landschap zoeken. Waar een dergelijke studie voor een Japanner
| |
| |
mogelijk overbodig is, hoewel diens aangeboren gevoel voor evenwicht wel degelijk gesteund wordt door het copieeren der werken van groote voorgangers, daar bezit niet ieder westersche kunstenaar een soortgelijk onderscheidingsvermogen dat hem zijn schilderijen tot een mooi geheel weet te maken, afgescheiden van alle andere kwaliteiten.
Dat wij juist in verband tot Breman's werk even onze aandacht bepaalden bij de waarde der compositie in een schilderij, wil natuurlijk niet zeggen, dat wij dit het belangrijkste in zijn werk achten, trouwens zijn compositie is doorgaans zoo één met de keuze van zijn onderwerp, met zijn kleurverhouding, dat
blaricum (eigendom van den heer c.o. hooijer te arnhem).
menigeen allicht niet zal opmerken, dat aan de samenstelling van het schilderij als geheel, meerdere zorg is besteed dan men gemeenlijk pleegt te doen, vooral in landschapschilderkunst.
Van hoeveel belang Breman een goede compositie in zijn werk ook acht, hij weet haar toch geheel ondergeschikt te houden aan zijn onderwerp, zij beheerscht alles zonder dat gij het dadelijk bespeurt, haar invloed is onmiskenbaar, al neemt zij een bescheiden plaats in; want boven alles uit spreekt zijn gevoel voor kleur, voor atmosfeer. En opmerkelijk is het, wij mogen het hier nog wel eens even releveeren, dat, waar hij bijvoorbeeld een grijzen dag schildert, hij het procedé der pointillage geheel los laat, omdat het hem daarbij onnoodig is, en hij, op de gewone wijze schilderende, de grijze tonen en tinten genoegzaam te bereiken acht.
Maar al schildert hij nu en dan eens ‘stemmig weer’, hij blijft voor mij toch de schilder van de zonnige huisjes, de schitterende velden en vlakten, de kunstenaar die ons door zijn werk den gloed, de warmte van den dampkring doet gevoelen.
Zelfs in deze reproducties, die door de éénkleurigheid veel hebben ingeboet wat tot de bekoring van Breman's werk bijdraagt, schittert de zon en tintelt de lucht. Hoe stooft het tegen den muur van die oude boerderij, waar onder de boomen het meisje zit te breien, we voelen de warmte van den dag. Wat brandt de zon op dien hooischelf, waarbij een Gooisch boerinnetje haar waschgoed te drogen hangt. Het onderwerp is zeer simpel, het is zelfs niet, wat men ‘een schilderachtig geval’ pleegt te noemen, maar het was voor Breman een genot van kleur. De goudachtig schitterende hooischelf, tegen de fijn blauwe zomerlucht was voor hem een aanleiding tot die schilderij. Die kleuren frisch en sterk tegen elkaar te zetten, zoodat men de zon voelde, dat was zijn doel, en dat hij daarbij, als man van smaak, zijn schilderij met een figuurtje
| |
| |
stoffeerde, om tevens gelegenheid te hebben een vroolijk kleurnootje er aan toe te voegen, spreekt van zelf, evenals dat hij ter wille der compositie in den rechter onderhoek het donkere stukje schuur er bij schilderde.
kippenhok (eigendom van den schilder).
Het onderwerp is trouwens bij Breman bijna altijd zeer eenvoudig, de korenvelden, de boekweitakkers, men zal ze bezwaarlijk pittoresk kunnen noemen, zelfs niet eens teekenachtig van lijn; het is dan ook de uitgestrektheid van dat vlakke land, de verschillende achter elkaar schuivende kleurplekken, de ruimte, die hij wilde doen zien, en vooral wanneer de gouden aren en de witte bloemen staan te schitteren tegen de blauwe lucht, wanneer het zomer is, dan geniet hij en voelt hij zich pas in zijn element. Het heldere licht en de vroolijke kleuren, dat zijn z'n kameraden, en in dit gezelschap is hij eerst recht op dreef. Gij ziet het aan het schilderij van dat achtererfje waar wat planken tot een kippenhok vertimmerd zijn, en de achtergrond gevormd wordt door een zonnig wit gekalkt muurtje. Het gegeven is weinig, maar de tinteling op het muurtje, de groentjes en roodjes, van bloeiende oost-indische kers en afrikaantjes brengen er licht en fleurigheid in, wekken sensatie van zomerweelde. Maar behalve de zon en de zomer, is daar het niet minder grootsche effect van de sneeuw op de velden en op de daken, van groote plekken blauw-wit tegen de donkere schaduwen dat hem een welkome aanleiding biedt tot fijne contrasten, tot harmonieuse composities, en bovenal tot uitdrukken van atmosfeer.
Dit is het waarnaar hij tracht in al zijn schilderijen, wat hij zoekt te bereiken op zijne eigene wijze, wars van alle schoolschheid en conventie. Hij wil de natuur geven zooals hij die rondom zich ziet in haren rijken kleurentooi, in hare tinteling van licht en leven, hij wil u doen meegenieten van de pracht van het Gooische landschap, maar niet zooals Mauve of een ander dat zag, maar zooals hij het bijvoorkeur ziet, stralende in de zon.
En al hebt gij zelf te voren de velden nooit zóó gezien, nòch de akkers zóó goud, nòch de luchten zóó puur blauw, beweer dan vooral niet dadelijk die kleur is niet zoo sterk, zoo licht, maar ga eens naar buiten op een warme zomersche dag, en gij zult bemerken dat Breman u door zijn schilderijen nader tot de natuur gebracht heeft, dat hij u door zijn werk eerst haar schoonheid heeft doen kennen, en leeren waardeeren. Hij is niet de schilder van het grijze, nevelachtige Holland, dat gij bij reputatie kent, maar hij doet u zien dat er ook de zon kan schijnen, dat er licht en warmte is.
Dit heeft hij ons door zijn werk geopenbaard en daarvoor mogen wij hem dankbaar zijn.
|
|