Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 289]
| |
HET WERK VAN DEN DUIVEL.
politieke allegorie; naar een waterverfteekening (atlas van stolk, rotterdam). | |
[pagina 289]
| |
Hollandsche spotprenten in de negentiende eeuw
| |
[pagina 290]
| |
‘Liever verwees ik u naar een hollandsch boek, maar onze schilders en schetsers...’, - en wat er verder volgt. En daar is nóg een man, Hildebrand van de Camera, die aan 't einde der dertiger jaren het gemis aan frisschen humor en 't weinige gevoel voor gezonden humor in Holland heeft betreurd. Men kent zijn: ‘Hildebrand, ga toch niet onder de humoristen...!’ -: de hollandsche humoristen uit Hildebrand's tijd, wel te verstaan; de water-en-salie humoristen. Men leze de classificatie dier humoristen ter plaatse zelve. Wanneer nu twee representatieve tijdgenooten, twee... humoristen, getuigen, dat de humor in Holland in 't leste van de tweede kwarteeuw dood is, dan beteekent dit, dat zij met hun humor voelden geen wéérklank te vinden bij hun lezers; dat het ‘genre’ niet best trok, en publiek àndere literatuur bliefde. En er is, gezien de literatuur-productie uit die jaren, ook geen enkele reden om dit in twijfel trekken. Leggen wij verder alle satirieke prentkunst uit de jaren na 1833 tot 1840 tezamen, naast de uitbundige prentenproductie tijdens de afscheiding, dan valt ook hier de reactie op, die Holland gelijk een molensteen naar beneden trok. De reactie, die een heel volk het lachen en het lachen-laten verleerde....
* * *
Wij verlieten immers Holland in de, voor kinderen en voor volken zoo gevaarlijke bokkepruik-stemming. 't Geval werd er niet beter om, dat we in '33 ook reden hadden om te mokken. En 't wàs drommels lastig, den gebruikelijken raad te volgen, van een roos die geplukt moet zijn en op onzen hoed gezet. Hoe schaarsch toch bloeiden toen de rozen des levens in Hollands ouden Tuin! Hoe weinig toch leek de wolk, die toen aan ons oog ‘de beste der werelden’ onttrok, op de rose rozenwolk van dankbaar geluk! Aan ànderen de weelde en voorspoed van een nieuwen aera, aan ons de.... - Er bestaat in onze taal - in ónze taal alleen misschien, - een woord, dat wel in déze tijden geboren schijnt op de anemische lippen van een ingevallen volksmond:.... 't woord ‘zuinig’.... ‘zuinigheid’....- Alzoo: aan òns de Zuinigheid, de opgelegde Zuinigheid! Dat was de kanker in de ziel van Holland. Wij moesten zuinig zijn; zuinigheid is geen schande, althans zeer zeker in Holland niet. Integendeel: hebben de brutalen de halve wereld, de andere is aan de zuinigen: de zuinigen van geest, gemoed en gelde. Zuinigheid mèt brutaliteit tezamen bouwde eenmaal huizen als kasteelen op Heeren-, Keizers-, Prinsengrachten...! Maar, er is ook een zuinigheid, die de wijsheid bedriegt, die de energie sloopt, het zelfvertrouwen knakt, den helderen blik vertroebelt. Aan die zuinigheid leed Holland, jaren achtereen. En dat, terwijl een negentiend'eeuwsch Jungbrunnen alom scheen te schenken nieuwe weelden en begeerten, nieuwe middelen en mooglijkheden, nieuwe ruimten en idealen, in kwistigen overdaad, in uitspattenden overvloed. Wien 't koude water en de koude moraal van 't kapitalistisch Jungbrunnen niet deerde: hij kon den wedstrijd aangaan, met als prijs alle de zegeningen der vrije concurrentie. Wat stond Holland aan den rand van Jungbrunnen te aarzelen; wat vreesde het te water te gaan en met den tijdstroom mee te drijven; waren we niet te zuinig op onze oude kleeren, oude gebruiken, oude idealen, oude tradities, oude werkmethoden, die allemaal toch nog zoo opperbest leeken,.... in onze oogen? En aan den anderen kant: daar is ook een zuinigheid, die bij gebrek aan brood, korsten van pastijen eet. Nietwaar, wat deden wij na '33 met dat kostbare leger op voet van oorlog aan de Zuider-grenzen, terwijl niemand meer aan oorlog dacht? Deze werkverschaffing in slappen tijd werd toch met te hooge premie betaald. En dat, terwijl wij het inderdaad zoo heel zuinig moesten aanleggen; want in nijverheid en handel ging 't toch ook maar krap an. En de belastingen waren hoog; ook niet zoo heel gelijkmatig verdeeld over gerechten en eigen-gerechten; zoodat de lasten dubbel zwaar drukten. En, wat hielpen dan handleidingen, door philanthropen juist nu in den handel gebracht, om de huislijke balansen door overleg en spaar- | |
[pagina 291]
| |
‘DE GIROBANK’.
spotprent door jhr. j. van loon en versjes van j. van lennep: 1836. (f.m. 6958a). | |
[pagina 292]
| |
zaamheid in evenwicht te leeren houden, wanneer nu eenmaal niets ter rechter noch ter linkerzijde te wegen viel, dan de lucht, waarin des philanthropen raadgevingen hingen? Vrat aan de ééne zijde van het staatsbudget het dure vechtleger op voet van oorlog, een gretig ambtenaren-heir knabbelde aan den anderen kant: beide, buiten dit, even werkeloos. ‘De mosplant stopt de levensaren,
Ook van den allersterksten boom,
Een talloos leger ambtenaren
Stremt, damt zoo onzen welvaartstroom.’
En verder: ‘Ach, 't werkzaam deel werd overladen
Van ons maatschappelijk verbond:
En 't ander mocht in weelde baden
Wijl 't gretig, wat men gaf, verslond.’
Zeker, ‘verslond’. - Is dàt niet, in versmaat, het morrend rammelen aan den staatsruif door een nog altijd krap-gehouden tweeden stand, den hollandschen van 1835, wiens politieke maag begint te jeuken? Ja, inderdaad, het ‘werkzaam deel’, - de gewone industrieelen, handelaars en intellectueelen, - ‘van ons maatschappelijk verbond’ hadden er het zuinig kijken toe, hoe de ‘Heeren in den Haag’ de brei onderling verdeelden. Wat hadden zij te verwachten, wat te eischen? Ging eigenlijk de heele regeering niet buiten hen om; en gingen dus niet buiten hen om alle de zoete winsten, die zoo van-zelf-sprekend hangen blijven aan de strijkstokken van de eerste, ook nog wel van de tweede violen in den lande? Maar, meer dan gerammeld wordt er nog niet. In Holland is een bedenkelijk geloof in de genezende kracht van de Binnenhoflucht. Mèt den Schoolmeester te moeten klagen: ‘in den Haag, heb ik vriend noch maag’, is een geval, waar men aan verhongert. Het waren zuinige tijden, toenmaals. Het werd toen maar de vraag, hoe Holland er zich weer bovenop zou werken. Daarvoor zou noodig zijn, dat de hollandsche burgerij afleiding voor haar zenuwen ging zoeken in politiek, in zaken. Maar ziet, Holland blééf tegen het noodlot mokken, dat ons internationale spijtigheden had bezorgd. Het perfide Europa had voor ons afgedaan; wat van over de grenzen kwam, op den adem van den nieuwen tijd gedragen, scheen verderflijker dan de cholera, die vóór kort zijn intree had gedaan. Wantrouwig werd met één gebaar afgewezen, wat ‘voor Holland niet deugde’: de stoom, de nieuwe machines, de nieuwe ideeën.... Kwam dat alles niet uit Frankrijk, België, Engeland, van de belagers van Holland? Geheimzinnige machten moesten aan 't werk zijn om juist die landen tijden te bezorgen van herleving, voorspoed, ter onzen schade. In onze verbeelding groeide de geheimzinnigheid, de onnaspeurlijkheid van dit contrast als een woekerplant. Het verzwakte volkslichaam bood een maar al te geschikten woekerbodem. In dat kleine, vergeten hoekje van Europa kankerde langen tijd de lusteloosheid, de afkeer voor het nieuwe, de bijgeloovige vrees voor 't noodlot.
* * *
In zulke tijden wordt geklaagd, maar niet gelachen en frisch-weg gespot; zelfs waar van klagen aanklagen komt, ontbeert de klacht de diepere ontroering van verontwaardiging; en waar zuinigheid heerscht, wordt ook maar zuinig gelachen. Wanneer men bij elkaar op een triestig dun stapeltje legt, het weinige dat de eerste vijf, zes jaren na de afscheiding aan karikatuur opleverden, dan begrijpt men eerst recht de onvruchtbaarheid dezer tijden. Een paar nakomertjes tegen België, englocale spotprentjes; een idioot grijnsje tegen alweér zoo'n nieuwigheid..., en daarmee is het vrijwel uit. Die enkele locaal-getinte prenten zouden de moeite der vermelding werkelijk niet waard zijn, gunden ze niet juist zoo'n echt kijkje in de duffe huiskamer van Holland omstreeks 1835. Klein-burgers waren de Hollanders gebleven; ook in hun belustheid op schandalen. Dat bleek al uit het bestaan van een periodiek als ‘De Arke Noachs’, van Anton Cramer in Amsterdam. Zeven jaren achtereen, van 1827-34, ging daar rijp en rot over de tong. En zoo schijnt men ook uitermate gesmuld te hebben toen het schandaal uitkwam, hoe op het leidsch stadhuis een kleine anderhalve ton was verduisterd door een paar ambte- | |
[pagina 293]
| |
naren; het was de eerste maal dat er in Holland weer eens spotprenten verschenen. Vindt men van deze prenten slechts een paar varianten, een rééks van navolgingen, - niet eens alle origineele -, kwam in 1834 op de markt. Toen nam een teekenaar een amsterdamsche handelsfirma onder handen, wegens 't gebruik maken van valsch weeggerei. Maar niet dit feit, en ook niet de groote populariteit der teekening, blijkend uit het groot aantal botte navolgingen, is zoo teekenend voor deze tijden. Wèl echter, dat de bewuste firma, - die
‘'t vriendschappelijk vaarwel’. spotprent op den troonsafstand van willem i (muller 7018).
voor het gerecht bleek een, langs meer gebruikten weg, vervalschte weegschaal te hebben aangewend, - toevallig de eerste stoom-raffinadeurs te Amsterdam waren, en dat alle prenten en varianten, tutti-quanti, de vervalsching lieten plegen met behulp van den... stoom! Is 't niet curieus, dat men aanstonds den stoom aanwees als 't middel tot oneerlijkheid? Dàt was immers de kwade geest der eeuw; dáárvan kwam de ellende in Nederland; dàt was 't geheime duivelswerktuig, dat andere landen ver vooruit bracht, en alleen 't brave Holland àl meer achterop liet..! ‘De armoed, die men heden ziet
Die wij alom ontwaren,
Ligt niet in de Regeering, neen,
Het is het woordje stoom alleen -
De stoom...
Toen die bij ons in Neêrland kwam
Kwam er de honger binnen;
Een ieder voelt het in zyn stand,
En 't voordeel is voor Engeland.
Dat men het brood en vleesch ontlast,
En dubbel zwaar de stoom belast!’
Het was een reactionaire rijmer uit 1848, die zoo schreef; maar vijftien jaar vroeger, dacht men er evenzoo over; niet uit reactie maar uit actie-vrees. Men durfde eenvoudig in Holland den nieuwen tijd niet aan, omdat die uit het buitenland kwam. Ook voor den beurshandel is daarvan een aardig voorbeeld in de karikatuur. Toen in Januari 1836 Prof. Bake en J.J.A. Santhagens met een uitvoerig toegelicht plan voor een girobank voor den dag kwamen, zag geen mensch daar heil in. Een overigens lang niet kwade karikatuurteekening, door Jhr. P. van Loon, met versjes door Jacob van Lennep, - een tweetal, dat wij later nog eens samen zuilen ontmoeten, - is al wat van deze onderneming gelukte. Men vertrouwde het buitenland niet; zelfs | |
[pagina 294]
| |
niet wanneer het met een vroolijken lach onze grenzen kwam overgestoken. De hollandsche burgerij was, tot in haar amusementen, tot in haar lach, on-verwant aan de bourgeoisie daarbuiten: de bourgeoisie, die in toomelooze haast de nieuwe aera tegemoet snelde, maar, mèt haar begeerten naar rijkdom, macht en weelde, een grinnikende horde spotters, een hoonende stoet teekenaars achter zich mee trok, - wijl het wrekende geweten nu eenmaal van al onze begeerten een karikatuur maakt. Daumier, Gavarni, Vernet, Beaumont, Bertall, de heele bende van de fransche Charivari: wat gingen ons die aan? Zij goten hun hekelende spot uit over de bourgeoisie daarbuiten: wat ging ons die burgerij daarbuiten aan? Die teekenaars waren artiesten: wat gingen ons artiesten aan? Gingen zij de bourgeoisie daarbuiten te lijf: het was haar verdiende loon. Goddank, dat wij in Holland niet zijn als zij! Bestookten zij den burgerkoning: het was zijn straf voor de liberaliteit van 1830. Goddank, dat onze Willem niet is als hij! Toen in 1837 een ondernemend uitgever de inteekening op een seriewerk ‘Caricaturana’ opende, met overdrukken van grappige fransche litho's naar de beste Charivari-teekenaars, bleef de onderneming in de vierde aflevering morsdood steken. Het publiek wilde daar niet aan. Curieus is, dat een dergelijke onderneming eenige jaren later, uitmuntend slaagde. Maar toen was in Holland de kentering begonnen. Zóóver zijn wij echter nog niet. Een samenvattend beeld van Holland-in-de-mist ontbreekt nog. Dit geeft de fraaie aquarel uit den Atlas-Van Stolk te Rotterdam, waarvan de maker, jammer genoeg, niet bekend is. Daar zit de Duivel zelf, de onruststoker, in zijn alchemisten-keuken en brouwt den verderflijken tijdgeest. Daar werd, om te beginnen, de belgische opstand gestookt; daar hangt aan den zolder Kessel's befaamde WalvischGa naar voetnoot*). Daar werd het liberalisme van 1830 uit tuimelzucht en duivelslist getrokken. Daar werd in een alchemisten-kolf de perfide diplomatie van Frankrijk en Engeland gedistilleerd. Daar werden de woelige Chartisten in het vergiftenkastje gebotteld.... En, zoo waar, daar ligt op den grond, opengeslagen, ‘Aaltje de zuinige keukenmeid’! Was het ook niet des Duivels arbeid, dat wij, Hollanders, zuinig moesten gaan leven, zuinige recepten moesten gaan bedenken van de restantjes durf, fut en glorie? Neen, geheel pluis was het in de wereld niet meer; daar moest de Duivel zèlf achter zitten: achter al het geleden onrecht; achter dien naren vloed van nieuwigheden, waar Holland bang op was, af te drijven... naar de kaken van de Hel! ‘Wij leven’, zegt in 1834 een ‘Oud-Nederlander’, ‘wij leven in een tijdvak, in hetwelk eene geheimzinnige macht (pouvoir occulte) alle middelen in het werk stelt, om het menschdom, zoowel voor het tegenwoordige, als voor het toekomstige eeuwige leven, rampzalig, ongelukkig te maken....’ Oremus...; laat ons bidden! Waren de teekenen der tijden wellicht teekenen voor het uitverkoren Holland? werden wij hier vermaand uit de werken van den europeeschen duivel? Laat ons vermaand wezen. In drommen zocht jong-Holland de theologische faculteiten aan de universiteiten: ach, theologen zijn nooit de strijdbaarste kampioenen geweest op de groote zakenmarkt...! Oremus...! En het ‘Laboremus’? Men kent het prachtig advies van de rotterdamsche Kamer van Koophandel: géén spoorwegen, wèl ‘snelvarende trekschuiten’, in 1834 gegeven, toen er sprake was van een verbinding van Rotterdam met Arnhem en Duitschland. Eerst in 1830 verscheen het eerste handboek in Nederland over het stoomwerktuig, van Willem van Houten, terwijl in andere talen reeds een eerbiedwaardige literatuur over het onderwerp bestond.... Men is niet ver van de waarheid met de bewering, dat in deze tijden in Holland de achterstand aan werk ontstond, welke eerst nà 1860 langzaam en bezwaarlijk werd ingehaald. * * *
Ongeveer tusschen 1838 en 1843 ligt de kentering. | |
[pagina 295]
| |
De lusteloosheid zien wij overgaan in ontevredenheid, de zelfverheerlijking in een kritischen glimlach. Dit alles deftig en zonder diepere emotie, zooals de nuchterheid wel het natuurlijk tegengif schijnt voor de zilte, opwekkende luchten in ons vaderland aan de zee.
‘optocht naar den helicon.’
spotprent op nederlandsche dichters. op den top van den berg j. immerzeel, redakteur der muzenalmanak; in volgorde, van boven naar beneden: j. van 's gravenweert, w.h. warnsinck, robidé van der aa. a.n. van pellekom, j. van oosterwijk bruin, j. brester, jan j.f. wap, j.w. intema, a.f. sifflé. de prent is opgedragen aan den dichter van de ‘hippocreen-ontzwaveling’, w. hecker, en gemaakt door g.t. mohrman: 1841 (f.m. 7052). Maar toch, er is kentering. Niet dat het nog belangrijk is, deze kentering af te lezen van de peilschaal der karikatuur. Het is integendeel wel zeer opvallend, dat zoo bitter weinig van hetgeen tusschen deze jaren op maatschappelijk en politiek gebied voorviel, met een kwinkslag is gecommentarieerd. Daar is het dankbare gegeven van een notabel parlement, dat balsturig wordt tegen de financieele politiek van den landsvader; daar is een burgerij tot wie het doordringt, dat haar handen gebonden zijn met koorden, welke geen andere koorden zijn dan die van de beurs welke zij zelve vasthoudt; daar dringt een lichtstraal door den loomen politieken nevel als de grondwet te herzien staat; er komt scheiding in de inerte politieke elementen: maar er wordt geen politieke karikatuur geboren. Daar gaat in 1839 de eerste stoomwagen over het ijzeren spoor. Men denke zich even de overstrooming aan toespelingen in de satirieke prentkunst van nu, nu een nieuwe techniek, als toenmaals, perspectieven opent voor het verkeerswezen: het gaat voorbij zonder één geestig prentje. De Haarlemmermeer zal worden leeggemalen: geen allegorie zelfs wordt geteekend op den ouden vijand, den vratigen waterwolf. De europeesche atmosfeer is met elektriciteit geladen; in Engeland, Frankrijk, Duitschland begint de karikatuur met een zeldzame vruchtbaarheid en een gelukkig élan, zich te mengen in de maatschappelijke en politieke vragen; onze eigen verwikkelingen met de buren bieden stof voor menige prent: hoe lang nog zou het duren, alvorens weer één enkel prentje getrokken zou worden op een buitenlandsch kantoor, glorierijker nagedachtenisse van de zeventiende eeuw! Pleit dit gebrek aan karikatuur soms voor onze degelijkheid, onzen ernst, onze gelukkige simpelheid van ziel? Toch niet. Men kan in 't algemeen zeggen, dat volken zonder karikatuur, evenzoo gelukkig | |
[pagina 296]
| |
zijn als volken zonder geschiedenis. Beide, karikatuur en geschiedenis, veronderstellen dat er een band, een als gemeenschappelijk gevoeld belang, aanwezig zij. Wanneer een teekenaar een spotprent ontwerpt, dan moet hij, wil hij gelukkig zijn, een kring van begrijpenden om zich heen weten. Zijn gedachte moet vorm kunnen geven aan de gedachten van anderen; en dan eerst ontstaat karikatuur. Karikatuur toch veronderstelt een op de hoogte zijn van het uitgebeelde; karikatuur toch is de paraphrase
1839. leidsche spotprent op de knoeierijen van c. seyn, klerk ten stadhuize. j.c. backer en s. van der paauw (muller 7002).
in beeld van het algemeen begrepene. Tijdgenooten nu vermelden om strijd, dat er in Holland geen ‘publieke geest’ aanwezig was. Is het wonder, dat wij ook geen publieke geestigheid aantreffen? Wat er voorviel, welke idealen, welke systhema's, welke politiek de kenterende wateren bewogen: het bleef aan de oppervlakte. De oppositie in en buiten het parlement was grootendeels nog een doctrinaire, een academische oppositie. En het is dan ook wel zéér teekenend, dat van alle openbare gebeurtenissen tot op 1840 alleen één feit de publieke aandacht boeide: één feit, dat tot de kentering in Holland noch iets toe noch iets af deed: het huwelijk van Willem I na zijn troonsafstand. Dàt sprak tot den publieken geest! Het is waar, de eens met gejuich ontvangen vorst, de later op de handen gedragen, de blindelings gevolgde landsvader, was op het einde zijner regeeringsdagen niet populair meer.... ‘De Vader spreekt! en 't huisgezin,
Ontvlamd van blakende oudermin,
Vangt gretig op die dierbre klanken.’
Niemand zeide in 1840 deze regels den ‘dichter’ Van Pellekom na, die in 1835 de opening der Staten-Generaal aldus bezong. Maar de karikatuur spreekt niet het vonnis uit, omdat de eigenaardige vaderlijke politiek van den koning afgedaan heeft; de karikatuur veroordeelt niet den landsvader als staats- | |
[pagina 297]
| |
rechtelijk anachronisme: maar de karikatuur grijpt hem aan in zijn particulier leven. Dàt sprak tot den publieken geest! Een Oranje, die met een belgische gravin huwde: een belgische, een roomsche, na alles wat er was voorgevallen! Een vorst, die naar Duitschland trok en dáár zijn renten verteerde, renten uit ondernemingen, die in het oud-Holland van Jan de Witt onsympathieke nieuwigheden waren! Een Koning, die de vrijheid nam het
‘de nieuwe haagsche winkel.’ spotprent op het bekronen van uitheemsche schilders en van schilderstukken uit de verzameling van een der tentoonstellingscommissieleden: 1839. (f.m. 7060).
lekke schip van staat te verlaten, terwijl de gewone burger het wrak moest zien vlot te houden, ondanks den zwaren, zwaren schuldenlast.... Dát sprak tot den publieken geest! Men ziet: het groote publiek zag alles nog in een vlak, zonder doorzicht, plat. Even plat is ook de spot van dat groote publiek. Een reeks van schimpscheuten, in teekening, in brochurevorm, verbond de jaren 1840 en 1841. Beide putten zich uit in lage hatelijkheden. Gefingeerde brieven uit ‘Vetweidenland’, uit ‘Zwartadelaarsland’ schrijven hunne commentaren op het huwelijk van ‘Willem Kaaskooper’ en ‘Jetje Dondermond’; ‘Ernstige woorden’ gaan van ‘Batavus’ naar ‘Willem van Roodgoud’ over ‘het beste middel tot herstel eener uitgeputte geldkist’. ‘Gramschapstonen’ knersen rauwelijk in de scharnieren van 't rijm, ook nu: - men denke, wij zijn in het Land van Tollens, waar elke eerste tand en elke laatste zucht een rijmer vond, -: ‘De eer helaas! van Nassau is vervlogen,
De roem 't historie boek onttoogen,
En 't fiere Holland, thans bevlekt;
De eerste Willem is ontvloden,
en wat dies meer zij. Eerlijkheidshalve zij echter ook vermeld, dat deze soort libellen, verdedigende, vergoelijkende, ook nuchtere antwoorden uitlokten. | |
[pagina 298]
| |
DE OPPERPRIESTEREN VERSCHIJNEN VOOR MELPOMENE en THALIA.
spotprent op dichters en schrijvers, van omstreeks 1841. Daar is bijv. een ‘Volkslied’: een ‘hollandsch’ volkslied uit duizende: ‘'s Lands Vader's tweede huwelijkstrouw
Bond zich aan een roomsche vrouw,
Dat zij geschied;
Maar, dat “een bliksem schiet door 't zwerk,
En treft de protestantsche kerk,”
Geloof ik niet.
Dat 's Konings tweede huwlijksfeest
Ons is tot luttel vreugd geweest,
Dat is geschied;
Maar dat “te Delft het graf nu kraakt,
En Wilhelmine er uit ontwaakt,”
Geloof ik niet.
Dat Wilhelmine deelgenoot
Van 's Konings trouw was, tot den dood,
Dat is geschied;
Maar dat “die nooit vergeten vrouw
Te middernacht nu spoken zou”
Geloof ik niet.’
De hollandsche nuchterheid ziet ook al vrij spoedig in, dat het jouwen op ‘Wim en Jet’ 't zinkend schip van den staat niet er boven op zal houden. Al spoedig komt er een lied, wijze ‘Wien Neerlandsch bloed’: Komt mannen, dapper aan het werk,
Eer dat het schip vergaat!
Veel handen maakt den arbeid sterk,
Ziet hoe de storm ons slaat.
Wij drijven op een wrakke klomp,
't Gevaar is dringend groot, -
Komt schielijk, schielijk aan de pomp!
Aan 't pompen, of den dood! (bis)
In teekening: de best-geteekende zijn twee litho's, één uit een ‘galerie historique’ met een leuvensch adres, één met den naam van een parijsch drukker. ‘A tous les coeurs bien nés que la patrie est chère!!!... Adieu pays des arts... adieu!!!... je porte ailleurs mes pénates, ma maîtresse et mes capitaux... mais je te laisse mon... prends garde de le perdre...’; zoo luidt het bijtend onderschrift der belgische prent. De fransche verwijt, minder scherp: ‘la fortune fait oublier les amis’. Naast deze stemmen uit het buitenland, vallen de enkele hollandsche geheel uit den toon. Het ‘Vriendschappelijk vaarwel’ is als teekening kinderlijk, en als libel kwajongens- | |
[pagina 299]
| |
HET WERK MOET ZIJNE MEESTERS LOVEN.
spotprent op dichters en schrijvers, van omstreeks 1841. achtig. Een andere prent, bestaande uit zes opeenvolgende teekeningetjes, ‘Het huishouden van Willem Kaaskooper’ is in één woord, plat. * * * Neen, niet in de geteekende spot, maar in het geschreven libel moet men onze karikatuur volgen. Zoo verwonderlijk is dit geenszins. Vooreerst moet men, om een karikatuurprent te kunnen teekenen, zich beknopt kunnen uitdrukken. Dan, om de prent te kunnen begrijpen ondanks haar beknoptheid, moet men goede verstaanders hebben, wien een half woord voldoende is. Nu is het wel zeer eigenaardig, dat meest altijd hollandsche spotprenten, breedsprakige onder- of bijschriften hebben: vroeger zoowel als thans. Hollandsche spotprenten zijn geboren uit libellen: eerst als teekening bij een pamflet, later wel afzonderlijk maar toch wel nog in periodes geteekend, zooals op primitieve schilderijen fases van het verhaal zich afspelen op alle plans van het doek. Worden eindelijk de spotprenten geheel zelfstandige voorstellingen, dan toch blijft nog langen tijd deteekening een verhaal, een uittreksel van een pamflet. Eerst de fransche teekenaars van de dertiger en veertiger jaren hebben de prent geëmancipeerd van het pamflet: artistiek en volledig. Eerst zij konden den uitleg missen; eerst zij wisten het tableau-vivant-achtige uit journalistieke prentkunst volkomen te bannen. Niet alzoo nog in Holland. Misschien kan men de behoefte aan wat breedsprakigheid in het bijschrift toeschrijven aan de nationale vertoog-lust in 't algemeen. Maar waarschijnlijker is, dat wij eerst vrij laat gelegenheid vonden de publieke zaken in een dagbladpers te vermalen. Het is bijvoorbeeld zeer leerzaam de stapels gelegenheids-brochures van vroeger te leggen naast de thans verschijnende. Voor een zeer groot deel neemt thans de periodieke pers de stof op, die in rijm en onrijm vroeger in brochurevorm verscheen; neemt ook de periodieke karikatuur thans op, wat vroeger ‘verhandeld’ werd in pamfletachtige spotprenten. Zoodat men, tot op 1840 ongeveer, van de geteekende karikatuur zeggen kan, dat de te bewerken stof nog niet afgeroomd was in de centrifugaal van de periodieke pers. Dat bij gebrek aan teekenaars - is het niet teekenend, dat eerst na 1840 namen van teekenaars van spotprenten te noemen zijn? - | |
[pagina 300]
| |
en bij overvloed aan schrijvers, dichters, dominés, het satirieke méér in het geschreven dan in het geteekende woord te vinden is. Maar juist om 1840 breidt zich de dagbladpers in Holland uit. Deze gaat de publieke melk omroeren, en brengt na eenige jaren ook de scheiding tusschen wat des teekenaars en wat des journalists is. Niet alléén geldt dit voor de journalistiek. Deze bewerkt de uiterlijkheden, de faits-divers. Maar daarnaast is een genre, noch journalistiek, noch literatuur: de zedenschildering. En juist in de jaren om 1840 is deze voor de geschiedenis der satirieke kunst zeer belangrijk geweest. Alweer, niet in prent, maar in het geschrevene. Wij kunnen deze niet voorbijgaan.
eerste bladzijde van de ‘braga’.
* * *
Er is zedenschildering, welke in het domein der karikatuur ligt; er is zedenschildering, welke alleen verre betrekkingen onderhoudt met karikatuur. Gemeenlijk is de eerste forscher in het typeeren, terwijl de andere algemeener uitbeeldt. Niemand zal bijvoorbeeld in Hildebrand's Camera Obscura karikatuur zien; wel echter in een boekje als de ‘Physiologie van Den Haag, door een Hagenaar,’ met welken pseudoniem zich Jonckloet dekte; een boekje, dat in 1843 verscheen en veel beweging veroorzaakte. Werd hier een geschiedenis der Romantiek in Holland geschreven, dan zou het de moeite loonen, eens een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de zedenschildering in onze literatuur: hoe hier de humor als de kleinkunst der Romantiek, een bereiden bodem vond in de kleinburgerlijke familie-kunst onzer schrijvers en dichters. Hoe toch, aan den anderen kant, juist de klein-burgerlijkheid vrij enge grenzen trok om het aan den humor oirbare; hoe de Hollander op het punt van scherts... geen scherts verstaat! Nu levert juist dat boekje, ‘De Physiologie van Den Haag’, dat te rekenen is tot de satirieke zedenschildering, een aardig voorbeeld van de dit laatste, buiten de eigenlijk gezegde literatuur. Dat een boekje als van Jonckbloet kòn verschijnen, is een teeken, dat de kentering reeds vrij hoog was geloopen. In een zeventiental korte opstellen, is op doorgaans geestige wijze, een reeks typen uit de haagsche wereld beschreven: Zedeprenten uit de stad, waar Huyghens zijn ‘Voorhout’ schreef. Wel is zeer duidelijk, dat wij hier te maken hebben met een wilde loot van fransche journalistiek-artistieke kunst, welke te kennen is aan de onderscheiden ‘Physiolegies’ en het beste vertegenwoordigd is in ‘Le diable à Paris.’ De haagsche ‘Physiologie’ heeft de tijd- | |
[pagina 301]
| |
genoot dit laatste als grief aangerekend. ‘Onnationaal,’ ‘onhollandsch’ noemt een gebelgd schrijver - ‘inzender’ zouden wij in deze onze tijden zeggen - van een contra-brochure, deze proeve van ‘Typologie.’ ‘Wij zijn ernstig, te rug- en in getrokken;... wij zijn zedelijk en godsdienstig;... wij beminnen geen uitspattingen; wij eeren die over ons gesteld zijn; wij zijn geen Saint-Simonisten....’ De proeve is on-hollandsch; dat is de eerste grief De tweede is, dat ‘typeeren’ geen ‘kunst’ is; de derde, dat het boek geen ‘aesthetisch doel’ heeft; en dan, er komen van die obscene, profane (‘wij weten geen Hollandsche woorden voor die òns volkskarakter vreemde vlekken!’) gevallen in voor.... Meerdere ‘inzenders’ volgden; meerdere grieven volgden: welk een beroering! En... welk een misverstand! De ‘Physiologie van Den Haag’ bracht, in tegenstelling met de Camera, in tegenstelling ook met Kneppelhouts studentypen van enkele jaren vroeger, geen ‘algemeene’ zedeschildering. 't Algemeene, dat allen treft,... ‘de aanwezigen uitgezonderd’! De ‘Physiologie’ kwam even hier en daar, in het domein der persoonlijke satyre: een domein, dat een geaccrediteerd familie-dichter uitteraard altijd vermijdt: een domein, waar voor den humor van simpelen huize verboden tuinen groeien van boomen des onderscheids van goed en van kwaad; een domein in één woord waar de toenmalige doorsnee Hollander zich geen Elyseesche velden kòn denken, bevolkt door zijn dichters, schrijvers, kunstenaars...! De doorsnee-Hollander. Wij moeten toch wèl bedenken, dat onder de kentering der tijden een sloome moerastraagheid bleef slapen. Alleen aan de oppervlakte deelde zich mede de algemeene onrust der tijden; en, wat de satirieke kunst betreft: alleen aan de oppervlakte kan men de zon in het water zien schijnen.
titel der laatste aflevering van het satirieke maandschrift ‘de arke noach's’.
Nog één enkel voorbeeld, - één uit de enkele, - die de schuwheid van den Hollander voor karikatuur zeldzaam aardig belicht. Bij de tentoonstelling van schilderijen van levende meesters, in het jaar 1839 te 's Gravenhage gehouden, zag zich het leeuwendeel der bekroningen toegekend een brabantsch meester, en in 't bizonder diens werken, welke eigendom waren van Baron de Civa, adjudant van den Prins van Oranje en lid der Tentoonstellingscommissie.... Men denke zich het geval in den tegenwoordigen tijd..; men fantaseere een tentoonstelling in Arti, in Pulchri, 'n drie-, 'n vierjaarlijksche met een muizenstaartje van een schandaaltje als dit was...; men construeere een publieke opinie uit krantenknipsels en journalistische prenten.... Ai mij! in 1839 kwamen op 't geval twee, heusch niet onaardige, litho's uit. 't Is althans iets, meent men? Die beide prentjes, - ik hoop teleurstelling te wekken met de mededeeling, - werden in kleine oplaag gedrukt, heel in 't geheim onder couvert aan ingewijden | |
[pagina 302]
| |
verzonden: de pols van 't openbaar geweten klopte er geen halven slag sneller om.... Laat ons hopen, dat de kleine bent ingewijden haar genoegen in de geeseling vond. Maar is opzet en uitvoering, zooals een authentiek bijschrift bij een der prenten die meedeelt, te denken bij ons begrip van karikatuur? En de ‘Braga’ dan? De ‘Braga’ ligt op een der hoogste topjes van de kenteringsgolfjes. Het ‘Tijdschrift heel in rijm’, gelijk men weet een periodiek vervolg op Hecker's vers de ‘Hippocreenontzwaveling’ (1838), is een afrekening, meer dan een afstraffing. Zij volgt niet den koninklijken weg, maar de paden der par-odie. Zij is de uiting van verspreide partijgangers zonder partij, van dichters zonder kunst, van spotters zonder idealen. In de ‘Braga’ wordt geschermutseld, niet gestreden; zooals de 80-ers ook eens met ‘Grassprietjes’ kietelden, en ‘Julia’-grollen uithaalden. Maar de ‘Braga’-mannen, Ten Kate dan uitgezonderd, waren geen van allen minder dominé, minder koopman, minder particulier burger, dan elk der geparodieerde objecten. Haar geschiedenis en beteekenis ligt buiten het vlak der geteekende karikatuur; en toch moet de ‘Braga’ als literair tegenhanger hier dienst doen, omdat evenwijdig aan haar bestaan, de spotprent heeft geloopen. Een drietal prenten zijn overgeleverd, die alle uit de jaren om 1840 stammen, en, gelijk de ‘Braga’ in den breede, in beknopten vorm met rijmers en fraaie-letterenkonstenaars afrekenden. Doch ook hier: de teekenaars zijn geen van alle méér kunstenaar dan de gehekelden, méér karikaturist dan de karikaturen.... En de eindsom van het vijf-jarig tijdvak, tot 1843, is deze: dat er kentering is begonnen; maar niet eene, die tot in het diepste der bedding den keer van 't getij zal stuwen; wèl eene, die aan de oppervlakte van ons stil grachtwater rimpeling en strooming brengt, onder den bollen wind, welke dan over heel Europa waait.
vignet uit de ‘physiologie van den haag’ (1843).
|
|