verwijt o.a. aan Millet diens ‘geforceerd, opdringerig steeds den leelijksten kant van het leven weergeven’ - toch noemt hij dien zelfden Millet ‘ontegenzeggelijk een zoon der romantiek.’ Dit schijnt dan wel te zijn, omdat de groote kunstenaar van tijd tot tijd ‘uit den sleur zijner vastgewortelde dagelijksche dingen komt’ en ‘beïnvloed’ wordt ‘door grootsche effecten, zooals in zijn “arc-en-ciel”, of door het hoogwaardige statige van een eeuwenoud bedehuis’, maar volkomen duidelijk is het daardoor toch nog niet, want uit het stukje over Jules Breton volgt, dat men den ‘boerenstand ook met ruimer blik’ kan ‘observeeren’ en ‘den idealen kant van het schoone boerenbedrijf gevoelen’. In die ‘grootsche effecten’ schijnt het geheim dus ook al niet te schuilen!...
Het is eigenlijk wel zoo goed als onmogelijk met iemand, die zoo volkomen incapabel zich uittedrukken en daarbij zulk een schooljongens-kennis der geschiedenis heeft als deze heer Schaap, te praten over kunsthistorische onderwerpen. Al op blz. 6 stuiten wij op de volgende beweringen:
‘Tot eene kunstrichting werken allerlei omstandigheden mede, en om een bepaald cachet op eene periode in de kunst te drukken, moet de tijd waaruit die ontsproot er een zijn van krachtig streven in éénzelfde richting. Een voorbeeld daarvan is de Louis XIV tijd. Het is geen gevolg alleen van wat wij geleerd hebben, dat wij weten dat Le Brun (1619-1690) in denzelfden tijd leefde als de bouwmeester Mansart (1568-1666) en de beeldhouwer Puget (1622-1680), maar wie kunsttaal weet te lezen, voelt dat het groot geheel van hun werk één is in oorsprong, n.l. in de majesteit van le Roi Soleil’.... Nu vraag ik u!... En dat is iemand die de ‘Gedichten van den Schoolmeester’ kent en dus ook de beroemde regels:
‘Doch iemand die logica leert
Zegt terstond: 't Is juist omgekeerd!’
De groote grief van den heer Schaap, die welke hem aanleiding gaf zich aan zijn schrijfbureau te zetten, ik geloof, wij zijn niet te ver van de wijs, wanneer wij haar het scherpst uitgedrukt achter op bl. 14 van zijn boekje waar wij lezen: ‘Ja, er wordt op walgelijke wijze gecoquetteerd met het gemeene. - Architecten bouwen in damesboudoirs schoorsteenen van ruwe metselsteenen, zooals er ook in varkensschuren voorkomen; schrijvers dwingen de bevalligste lezeressen haren geest te bepalen bij de viezigheden, die een beschonken polderjongen pleegt; men vindt in de eetkamers der deftigste familiën door kunstkoopers geïmporteerde voorstellingen, door zoogenaamde meesterhanden geschilderd, van boerenmaaltijden, die gehouden worden in stallen, waar het lieve vee aan zijne natuurlijke neigingen en behoeften den vrijen loop laat (foei Schaap! denk aan de bevallige lezeressen die uw brochure in handen zouden kunnen krijgen! H.R.), en waar gore kleine boerenkinderen zoo allervreeselijkst op den grond met hun eten zitten te smeeren en te morsen, dat een gast, wiens oog toevallig op zulk een kunstvoortbrengsel gevestigd wordt, het hart in het lichaam omdraait van walging over zóóveel in “first rate Dutch art style” voorgestelde viezigheid en intieme geuren!’
Deze zelfde heer, op bl. 26 over de kunst der oude Grieken sprekend zegt: ‘Ja, er is een erg burgermenschen-gedoe waar te nemen in het gekijf en de voortdurende afgunst onder de goden, die in der Grieken voorstelling zich in niets onderscheiden van menschen dan het in hoogere mate bezitten van gewenschte eigenschappen.’ Men zou zoo zeggen, dat de heer Schaap de faculteit verloren had ‘erg burgermenschen-gedoe waar te nemen.’
Zooals gezegd, de heer Schaap velt, in de slotpagina's van zijn boekje, ook over de litteratuur dezer tijden een vernietigend oordeel. Behalve Bilderdijk, de Schoolmeester, Walter Scott, Huijsmans en Marie Madeleine (is het geen curieus gezelschap?) schijnen er niet veel bizondere schrijvers geleefd te hebben in de 19e eeuw. Toch acht deze ‘kunstschilder’ de litteratoren niet bepaald zeldzaam. Er zijn tegenwoordig, zegt hij, ‘weinig schilders, niet één beeldhouwer, en wederom zeer velen die aan muziek doen. Maar zonder voorbehoud is elk sterfelijk mensch litterator. Van dat het hem gegund is als zuigeling tot verbazing der