| |
| |
| |
‘Éen voor éen’,
Vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Tiende hoofdstuk.
Moe, zenuwachtig, opgewonden, kwam Jeanne thuis, en toen ze, in haar prikkelende gejaagdheid in éénen-door naar boven geloopen, naar haar eigen kamertje, en daar neergezakt was op den rand van haar ledikant, moest ze een tijdlang uithijgen, uitkloppen, een geknepen vuist op haar hart gedrukt. Bijna misselijk voelde ze zich van moeheid, leege opwinding, pijn in haar hoofd en rug. Ze had dat méér tegenwoordig, dat als verlamd zijn van vermoeienis, gebroken, óp!...
Maar God! die Noor!... Hoe iemand zóó iets uithield! Zij zou er gek van geworden zijn! Haast dagelijks onaangenaamheden, standjes, gekijf - en tóch al: die koude, wrevelige toon, die gedrukte stemming daar in huis!... Nu pas weer zoo'n hevige scène! Noor nog heelemaal van streek, huilend, heesch!... Als ze 't vooruit geweten had was ze 'r niet heengegaan van middag, met het oog op die lezing - want daar wóú ze nu bepaald eens na' toe, van avond, en er wat aan hébben ook!...
'n Leven als van die twee!... En dat ging maar zoo door, van dag op dag, van maand tot maand! Anderhalf jaar geleden was het nu al - ja! 't vorige jaar in Maart immers? - die Vrijdagavond... toen zij bij Loe had thee gedronken.... Loe, och ja, ook dié, maar Ru was Piet niet goddank, Loe zelf trouwens ook 'n heel ander karakter... en toen ze, thuiskomend, papa zoo diep verslagen vond zitten, in de huiskamer; ze zag het nóg, den smartelijken blik waarmee hij haar aankeek toen ze binnenkwam.... Hoe hij gesnikt had, tegen haar schouder aan, zijn groote, kale hoofd met de blauwe âren en het glinsterwitte haar zoo vlak bij haar gezicht - wat schrok ze daar altijd van! Bijna griezelig vond ze 't!... Dienzelfden avond was 't ook geweest - Noor had 't haar later allemaal verteld - dat Karel en zij.... Ja, toen Noor dát zei, toen voor 't eerst had ze zich wat jaloersch gevoeld op haar zusje, éven maar.... Toch heerlijk, dat Noor haar zoo in vertrouwen genomen had.... Dat was wel de goede kant van de geschiedenis, de eenige..., dat ze zooveel inniger met elkaar geworden waren, Noor en zij; het leed had hen heel dicht bij elkaar gebracht.... Och maar, wat kon je ooit hélpen, je eigen zuster toch, wat kon je ooit doen, dóen, dóen, bonsde 't na in haar gloeiende hoofd, terwijl ze 't geklemd hield tusschen haar handpalmen.
Kom, ze moest nu maar liever wat op bed gaan liggen, tot etenstijd. Anders was ze immers weer niet in staat om te luisteren van avond. En daar wou ze nu eens geen afstand van doen, ze had er zich zoo op verheugd, 't zich dadelijk vast voorgenomen te gaan, toen Theo er over sprak, dat Daan de Bries zou lezen in S.L. Je hoefde er geen lid te zijn, je kon er gewoon in, voor 'n paar kwartjes of zoo, had Theo nonchalant gezegd - die Theo, ja, merkwaardig, altijd nog dezelfde! - Het zou haar eerste keer worden, nog nooit had ze iets dergelijks bijgewoond.... Wel eens interessant!... En ja, dát was het vooral wat ze wou: hém weerzien, en niet maar zoo even, in 't voorbijgaan, als soms op straat - wat groette hij haar altijd nog opmerkzaam! - maar een paar uur lang, en toch zonder dat ze 'm zelf zou hoeven te spreken.... hem weerzien en hooren, in zijn volle kracht, zijn hevigheid, De Bries, den bekenden socialist, die haar jeugdvriendje was geweest... Daan de Bries..., god, wat 'n jaren lag dát al terug!... Dertig was ze nu, toen... zestien, zeventien.... Een flinke jongen, schrander, scherp, toch ook wel 'n echt-goeie, maar zoo benauwend ernstig had ze 'm altijd gevonden, en soms wezenlijk onaardig, ironisch, hatelijk, ruw. Ze hield wel van 'm, maar gaf toch heimelijk de voorkeur, in dien tijd, aan het heel andere soort onder Ru en Theo's vrinden, het luchtige, vroolijke en dandyachtige, 't galante soort... Ja, dom schaap dat ze geweest was!... Die Frans de Haan!... Ze bloosde nog altijd, als ze dááraan dacht.... Och, ze wou er ook maar liever niet meer aan denken, aan hem noch aan dien andere...
| |
| |
want dan kwam alles terug, al haar doorziekte getob, al dat wrange, wreed-pijnende, die leegte, die bittere ontbering!... O Dirk, Dirk Driebeek, had ze hém toen maar niet ontmoet!... Was ze maar nooit naar dat Ellecom gegaan!... En toch!... Wou ze 't eigenlijk wel kwijt?... O dat smachtende, martelende terugverlangen, toch zoo volmaakt onmogelijk, onzinnig!... Hij was immers getrouwd, goed en gelukkig getrouwd!... Nooit zou ze daar overheen komen, nooit, nóóit!...
Ze had zich wat uitgekleed nu, was in bed gestapt, strekte zich onder de dekens.... Zóó!... Hè!... Dat deed toch wel goed!... Je voelde je rusten.... Toch nog rillerig bleef ze.... Gek, ze geloofde dat ze dikwijls wat koortsig was tegenwoordig.... En zoo vreeslijk mager werd ze.... Zou dat soms, in verband met die pijn op haar borst nu en dan...? Wie weet!... Nou!... Oók goed!... Als ze 't nog maar een poosje uithield voor papa.... Maar niet tegen hem over spreken!... Dan maakt hij zich dadelijk ongerust, liet den dokter komen.... Hè nee, die vervelende ouwe pruik van 'n dokter Heugens, dank je!... En dan kreeg je dat gezeur ook weer van rusten en goed-voeden, al die melk en room, jakkes!... Nee!... Veel liever maar wat korter dan zoo akelig-voorzichtigjes-aan, zoo angstig en maltentig!...
Och-och-toch, die Noor! Wat was ze zenuwachtig, bedroefd, troosteloos!... Zielig!... Afschuwelijk!... 'n Verschil met vroeger!... Dat door-en-door gezonde, vroolijke, frissche kind toen, en nu.. een verzwakt, afgejakkerd, verzenuwd vrouwtje.... Stakker!...
Net iets voor haar, opgewonden Noortje, om 't Piet maar in-eens recht in z'n facie te smijten, dat ze van een ander hield, van Karel, dat ze scheiden wou!... Ja, maar dom, dóm, dóm!... Want natuurlijk was hij er ziedend-nijdig om geworden, had gesmaald op Karel en háár beleedigd, en nu zou je zien, deed hij 't juist niet, al was 't maar alleen om hen te dwarsboomen....
Pestkop!...
Ze had hem juist gisteren nog even gesproken, bij Ru en Loe, zwager Piet.... Wat zei hij ook weer?... Een flauwe mop natuurlijk, hij lachte er bij.... O, die vent met z'n eeuwige grijns en z'n misselijke grappen.... Hoe was het toch in 's hemelsnaam mogelijk, dat ze 't ooit was begonnen, Noor... arme, arme Noor!...
Neen, dan maar duizendmaal liever niets! Dan liever 'n eenzaam en onbeduidend leven, met enkel een ouden vader om wat voor te zorgen - voor zoover dat kón!, er was zoo weinig aan hem te zorgen! - en als die stierf... nou, dan ook maar dood... want, God! aan al die anderen was toch eigenlijk niets meer te doen.... Een familie als de hunne bij elkaar houden - illusie!, het bestond niet!...
Ru, Theo, Noor, Henk, Bas... waren ze werkelijk nog allemaal broers en zusters?...
En Dirk?... Och, stil toch, stil toch!... Twee kinderen hadden ze al.... Er zouden er wel meer komen.... Gonne was sterker, gezonder geworden in haar trouwen.... Een gelukkig gezin!...
Jeanne was vroeg, ze had haastig geloopen; nog niet half gevuld vond ze de groote bovenzaal in de ‘Goudvinck’ toen ze er binnenkwam, aan den ingang, van een beenig-bleek, ernstig-gebrild jongmensch achter een koffiehuistafeltje, een entrée kocht. Toch gonsde en roesde haar 't stemmenrumoer al tegemoet en met een oogopslag had ze gezien, dat er nog bijna alleen jonge menschen in de zaal waren - voor 't meerendeel sjofel en donker gekleed - veel joden. En er was dadelijk een gevoel van schuwheid, bijna schrik, een besef hier eigenlijk niet bij te hooren - haar kleeren te deftig, te modieus, haar heele verschijning te damesachtig - wat maakte, dat ze zich prikkerig warm voelde worden in haar hoofd, en met een benepen mine, in strijd met haar voornemen van zooevenop-straat nog, maar gauw ging zitten, wat achteraf. Het duurde een poosje voor ze deze verlegenheid overwinnen kon, en zich rekenschap geven van wat ze eigenlijk zag....
Op het podium, een tooneeltje, armoedig en grauw, recht voor haar uit, achter een paar tegen-elkaar-aan-geschoven tafeltjes, vereend door een flodderdun, grasgroen kleed, dat er rimpelig overheengespreid lag, zaten
| |
| |
vier jongelui, studenten blijkbaar - van de soort die Frans de Haan indertijd de menschen van 't ernstig besef noemde - te praten, glimlachende meestal, in kwasi-onverschillig nonchalante houdingen. Bestuursleden zeker van het ‘Socialistisch Leesgezelschap’. Er was er één bij met veel te lang, wankleurig, vettigblond haar, dat hem piekerig in den nek hing, in een wollig-slap sporthemd met een slonzig-lossen strik goor-gelig boven zijn grijze vest uit - een erge ‘bewusteling’, zei zich Jeanne - ook al een woord van Frans! - en zij voelde een lichten spotlach in haar gelaatshuid en achter haar kijkende oogen trillen. Op het tooneeltje ook, meer naar links, stond leeg en wachtend het smalle, hooge lessenaartje, met een karaf en een glas er op, voor den spreker. Hij was er dus blijkbaar nog niet, De Bries.... Kon ook best nog komen.... Het was amper tien minuten voor achten.... Jeanne begon nu meer op haar gemak te raken en keek in de zaal rond, in-eens met wat spijt gevoelend, dat ze zoo niemand eens had tegenwoordig om sámen mee te gaan, naar een lezing, of naar een concert... Wel zoo prettig was 't, als je je opmerkingen eens kwijt kunt raken....
Maar bij dat om zich heen kijken - en terwijl zich de zaal intusschen al sneller te vullen begon; drommen van simpel en onhelder gekleede jonge mannen en vrouwen stuwden dringend binnen, onder aanzwellend stemmengegons; jodenjongens ventten schreeuwerig met ‘Het Volk’ en met de laatst verschenen brochures der S.D.A.P. - kwam haar verlegenheid weer wat terug, veranderd, een vaag drukkende, eenigszins angstig-stemmende benauwing nu; zij voelde zich opnieuw, en nog dieper, alléén, zag de plaatsen rond zich vullen, doch niemand bij wien ze zich ook maar in eenig opzicht voelde aanpassen. Eindelijk, haar hals rekkend, ontdekte ze heel vooraan, eenige heeren en dames, een schrijver met zijn vrouw en een architect, die ze wel kende van gezicht, maar ook die waren klaarblijkelijk in hun werkpakken, heel eenvoudig en onopvallend gekleed - ja, dwaas ook eigenlijk, waarom had ze zelf aangetrokken, waarom heelemaal, droeg ze nog, zoo'n modieusen mantel, een tullen strik er op, een hoed met veeren... wat had-je er aan!... En in een opkomende triestigheid besloot ze in-eens zich voortaan nog veel goedkooper, stiller en eenvoudiger te gaan kleeden, dan ze sinds mama's dood... neen, al langer, al sinds ze zuiniger moesten leven, gewoon was te doen....
Hoe innig-armoedig toch, zoo'n vergaderzaal, hoe goor en kaal, troosteloos somber; die zwartig-vuile plankenvloer, hard-krasserig onder je voeten, alsof er kolengruis lag, die oude, bijna vervelooze stoelen met een ruwhouten lat aan elkaar vastgelegd, die viezige muur.... De heele gelegenheid had iets verwaarloosd ouds, vervuilds, en de matte, onvoldoende gasverlichting - er waren blijkbaar verscheidene kousjes kapot - versterkten dien indruk. Waren ze nu allemaal zoo, zulke arbeiders-vergaderzalen, was dat de omgeving nu, de stemming, de atmosfeer - het werd al benauwd en muf-stinkerig tusschen de donkere mantels en regenjassen - waarin de menschen van tegenwoordig bijeenkwamen, als vroeger in de kerken, om over een gemeenschappelijk ideaal, een blijde toekomst te hooren spreken?... Hoe triestig, hoe luguber!... Al van te voren genegeerd, ten eenenmale illusoir en treurig-belachelijk gemaakt schenen de heerlijke verwachtingen van schoonheid en geluk, waarvan straks zeker ook Daan de Bries.... Maar, o neen, dat niet, 't was immers over den klassenstrijd dat hij spreken zou! Dat woord weer, dat akelige woord, dat je overal vervolgde tegenwoordig, en dat verzet en ergernis in je wakker riep, zoo dikwijls je 't hoorde - klassenstrijd!... Was 't niet wreed en vreeslijk, hetzelfde begrip, maar nog heviger, bloediger, dan de oude kastegeest - het tegenovergestelde van gelijkheid en broederschap?...
Hu!... Als ze weer naar dat smerig-bontkleurige, schemerdonkere tooneel keek, overviel haar een gevoel van afkeer, van terugschrik.... Eigenlijk maar gelukkig, dat ik nooit vroeger hier ben gekomen, dacht ze, die luguberheid gaat me nu zeker weer vervolgen, weken lang, zul-je zien, daar droom ik van!... God, hoe somber-donker en armzalig het leven toch tegenwoordig is, aan alle
| |
| |
kanten.... 'n Dikte in haar keel voelde ze in-eens, zoo schrok ze zelf van die gedachte...
Om haar heen zaten sjofel-onfrissche figuren, ze zag ernstig-bleeke gezichten, die haar stekelig-spottend begluurden, stil hoonend meesmuilden, en hoorde gemompel soms, dat wel op haar dameskleedij betrekking hebben zou. Links naast haar waren twee jonge jodenmannen en een meisje komen zitten, alle drie met donkerblauwe capes en slappe hoedjes, grauw of donkerbruin, waaronder de glimzwarte haren als druipend neerhingen in hun boordlooze halzen. Aan de andere zij een klein oud mannetje, uitgedroogd, vergoord, vergrauwd, met 'n groote stalen bril op, een schoenmaker dacht zij - hij mummelpraatte soms even in z'n eigen en grinnikte als ze naar hem keek. Wat verderop in diezelfde rij een vijftal werklui, jonge kerels nog, die pruimkauwden en brommend praatten en lachten onderling, metselaars dacht ze, de petten lagen scheef op de vlekkerig-verweerde koppen, de handen in de diepe broekzakken begraven of uitgespreid, steenig-rood en zoor met groezele randen, op een vettig-besmeurde en gelapte broek. Tusschen de hoofden doorkijkend zag ze hier en daar meer van die groepjes arbeiders - ze wist, die konden hier voor een dubbeltje komen - maar verreweg de meesten van de aanwezigen waren heertjes en juffies toch, met hoedjes op hun hoofden of vóór zich, in hun handen, studenten, kantoor- of winkelmeneertjes, met meisjes en vrouwen van diezelfde soorten, in grauwe, blauwe of bruine reformjurken, met een passementje, een opgeborduurd kruisjes- of sterretjesrandje tot eenige versiering - sommigen hielden er hun donkere manteltjes of capes over aan, doch de meesten hadden die over de leuningen van hun stoelen of opgevouwen over hun schooten gelegd, met de astrakan mutsjes, de hakerig strooien of weekvilten hoedjes. Hun haar droegen die vrouwen meerendeels in gladde wrongen laag in den nek, de vanboven vierkant uitgesneden japonnen toonden zijigheid noch kantje, armoedig vaal en strak lag het donker-wollige goed tegen de bruinig bleeke halshuidjes aan; met kromme
ruggen zaten ze, die jonge mannen en meisjes, te praten en glimlachen onder elkaar.... Van de heertjes waren er ook, die inplaats van boorden omgeslagen sporthemdkragen langs hun daardoor te lijziglange halzen hadden.... Waar is dat toch goed voor, ergerde zich Jeanne, waarom toch al die menschen zich zoo blijkbaar opzettelijk leelijk en onfrisch maken, zou dat armoe zijn of gemakzucht, of louter vertoon van degelijkheid, ernstig besef.... En vreemd! in een reactie op haar vroegere gedenk, richtte zich nu weer een koppige neiging in haar op, zich elegant en smakelijk te blijven kleeden.... Dat zal ik mezelf en m'n medemenschen tenminste aan blijven doen, zei ze zich, zoo lang als 't kan....
Intusschen werd het nu gedurig drukker, voller, donker en warm-beweeglijk van menschenlijven in de zaal - velen bleven in de gangpaden staan - en het stemgezwatel en bromgegons namen toe. In-eens zag Jeanne verscheidene hoofden zich opheffen, levendig, en naar den ingang draaien, en hoorde ze sissend fluisteren of mompelen zwaar: ‘daar is t-ie, daar heb-je 'm, hoor!’... Zij keek ook; een paar lange heerfiguren waren binnen gekomen - die eene met dat stijfronde hoedje, já, ofschoon ze zijn gezicht niet zien kon, herkende ze hem dadelijk. Daan de Bries. En het bonsde dof en zwaar in haar borst en keel. Nerveus-haastig stapte hij door, de rijen langs naar het podium; die andere, even lange, maar forschere man, met de flambard, bleef achter hem aanloopen. Nu waren ze op het tooneeltje aangeland, waar de bestuursleden opstonden, glimlachend, en hij drukte hun allen de handen, draaide zich om dan.... Ja, ja, hij was het, Daan! Nog altijd baardeloos, glad, en bleek.... Hij wischt zich 't voorhoofd af met z'n zakdoek.... Weinig veranderd was hij toch, in al die jaren.... Diezelfde lach en bewegingen.... Hij praatte nog wat met den president en met dien andere, tegelijk met hem binnengekomen, wie of dat was?... Ze herinnerde zich, meende ze, ook dat gezicht wel, van karikatuurprenten; zeker ook een bekende socialistische voorman.... Nu, 't deed er niet toe, ze wou verder alleen op Daan letten.... Hij keek de zaal in, wenkbrauwfronsend,
| |
| |
turend langs de hoofden, die nu verkalmden meer en meer. Het werd stiller. Zou hij haar kunnen zien? Zij dacht het niet. Voelde zich toch blozen, toen ze zag dat hij keek in haar richting, en nog scherper te turen scheen.... Daar ging hij achter zijn lessenaartje staan, trok papieren uit z'n zak, kuchte, schonk zich een glas water in. En plotseling was hij begonnen - zij schrok ervan! - ‘Geachte Vergadering! Ik zal dan pogen u vanavond....’ Jeanne voelde een huiver van ontroering over haar rug rillen, toen ze die stem weer hoorde, herkende - na al die jaren voor 't eerst weer die sterke stem....
Hij keek recht de zaal in. Zijn gezicht stond nu vol in den schijn van een dichtbije gaslamp. Neen, eigenlijk veranderd was hij niet, dat strakke, ernstige had hij toen immers ook al, iets perkamentigs in zijn huid, die zich toch ook zoo gemakkelijk tot een gullen, goedhartigen lach verplooien kon. Zijn voorhoofd was hooger geworden, door die kaalten aan de slapen, en als hij zijn mond even sloot, trokken zich de hoeken naar beneden; 't gaf hem iets vastberadens, tevens ietwat spottends.... Dát had hij tóen nog niet, slapper was nog zijn mond.... Maar overigens, die ferm groote, been-stevige neus, tusschen de schaduwige oogkassen, dat turend klein-trekken van zijn oogen onder het sterke wenkbrauwfronsen.... Ja, het was nog alles nét als toen, als dien avond, twaalf jaar geleden, toen hij naast haar liep, onder de grachte-boomen, en zoo zenuwachtig deed, en vroeg, of ze 't dan niet begreep, waarom hij zoo dikwijls bij hen aan huis kwam, ook bij feestjes, waarbij hij zich overigens nooit erg thuis voelde - God! als ze er nóg aan dacht, voelde ze de ontsteltenis weer in haar borst en knieën.... Zoo veel jaren lag dat alles nu toch al terug.... Maar 't was haar plotseling of ze eigenlijk geen van beiden veel ouder geworden waren, en net of nu nog, wanneer ze elkaar weer ontmoeten zouden, die sympathie, die intimiteit.... Ja, want dat was er geweest tusschen hen, een verwantschap, een broederlijkheid.... Vreemd, vreemd, dat ze dat nu juist weer zoo sterk gevoelde na al wat er gebeurd was....
Daan de Bries... hij, de eenige die ooit... Z'n heesche, ontroerde stem toen!... En hij wás zoo'n ernstige jongen....
Daan de Bries, haar oude vrind, dien ze... van zich afgestooten had.... God ja, waarom, waarom eigenlijk! Ze begreep 't in-eens niet meer.... Omdat ze niet verliefd op hem was?... Niet verliefd!... Och-god, een noodlot toch, die verliefdheid!... Wat zou er gebeurd zijn als ze hem toen eens wel..., als ze eens ánders met hem geworden was?... Z'n vrouw misschien nu... de vrouw van den socialistischen propagandist de Bries... gebrouilleerd dan natuurlijk met haar heele familie, met papa.... Och! ondenkbaar!... 't Zou immers nooit zijn gegaan!... Tenminste niet zoolang mama nog leefde....
Het eerste kwartier ging de zin van zijn woorden geheel voor haar verloren; te diep verzonken was ze in zichzelf, haar herkenning en herinnering van al dat vroegere, haar vreemde gevoelens.... Dan bedacht ze zich in-eens dat ze zich voorgenomen had juist bizonder goed te luisteren.... Nieuwsgierig was ze immers wat hij te zeggen zou hebben over dat akelige, koude, afschrikwekkende, den klassenstrijd.... Hoe kon hij eigenlijk?... En ze zette er zich toe, nam eenige volzinnen in zich op; toen plotseling begreep ze, leefde er sterk in mee.... God, hoe toevallig dat ze dát juist het eerst te hooren kreeg!... 't Was of hij 't speciaal om haar zei!... ‘De klassenstrijd, ziedaar van al onze theorieën wel de meest bestredene, de meest impopulaire onder de bourgeoisie. Zij hebben een fellen hekel aan dat woord, zij aanvaarden het begrip niet. En het zijn betrekkelijk de besten onder hen, die het niet aanvaarden willen. Het zijn de gunstig gezinde elementen, die wel heel goed weten, dat de ellende groot is, die er onder lijden, machteloos lijden, en zoo graag wat voor den werkman zouden willen doen als ze maar konden, ja, die misschien wel, evenals wij zelven, droomen van een toekomst-maatschappij, waarin alle menschen eindelijk werkelijk vrij zullen zijn, vrij van den druk der nooddruft, eindelijk ontdaan van de zware keten der broodzorg. O, van harte gunnen zij dat lot, aan iedereen! Maar zij meenen, dat het alleen zoo zou kunnen worden door een verandering
| |
| |
van binnen uit, een verbetering van den mensch zelf, zij gelooven dat wij allen allereerst de hand in eigen boezem te steken hebben, en beter, eerlijker, opofferender, menschlievender en vriendelijker te worden, werkzamer ook en eenvoudiger. Dan zal, zoo zeggen zij, zonder ruw en bloedig vechten, zonder voorafgaande overwinning van een deel der menschheid, een klasse, de goede maatschappij van zelf ontstaan. Want zij hebben er immers niets tegen! Het begrip van den klassenstrijd is hun een grief, een miskenning hunner bedoelingen, een beleediging. Zij begrijpen volstrekt niet dat zij bestreden en overwonnen behoeven te worden, integendeel, waren alle menschen maar als zij, zij willen immers niets liever dan zich overgeven aan die nieuwe, die betere toestanden, zoodra ze maar mogelijk geworden zullen zijn, door de deugd der menschen! Van binnen uit, van de menschenzielen uit moet de revolutie beginnen!’
Ja! Juist! Zoo is het! Zoo denk ik er ook over, precies, juichte 't in Jeanne. En het hinderde haar, dat een lichte ironie, een achterklank van spot Daan's woorden wankel maakte, en dat er ook onder de menschen om haar heen hier en daar even gelachen werd; vele gezichten, die ze zien kon, ontspanden zich tot een plooiing van éven meelijdenden spot of humor.... Was het dan niet zoo, kon het dan niet?... En haar blijdschap steeg toen ze vervolgens dien ironischen klank uit zijn stem verdwijnen hoorde, en, terwijl zijn beweeglijke mondspieren scherp accentueerden, zijn hoofd wat meer naar voren kwam, zijn rechterhand vooruit gestoken, rythmisch op-en-neer schokkend, de woorden bedaard maar beslist in te hameren scheen, weer precies verstond - nadat een paar tusschengelegen zinnen haar half ontgaan waren: ‘Wij socialisten, wij mochten wel eens wat meer bedenken, dat wie zoo spreken volstrekt niet zoo geheel-en-al ongelijk hebben. Wij plegen onze tegenstanders wel wat al te gauw van huichelarij te beschuldigen, en niet te letten op het eerlijk menschelijke, het warme gevoel, dat toch zoo velen onder hen bezielt en onderscheidt. O, de klassenstrijd is nóódig, ik zal de laatste zijn het tegen te spreken. Zonder strijd trouwens wordt niets goeds en groots ter wereld voortgebracht. De klassenstrijd is een absoluut noodzakelijk middel, een instrument tot bereiking van ons groote doel, en ook, vergelijkenderwijs gesproken, iets oneindig beters, nobelers, grootschers, dan dat eindelooze, verwoede vechten in verschrikkelijke verwarring, die felle, meedoogenlooze kamp van man tegen man, de concurrentie, de vrije concurrentie!, die de menschen maakt tot wolven voor elkander, homo homini lupus! De concurrentie, die het leven van kapitalisten en kleine burgerij verbittert, hen zelven demoraliseert, maar ook twist en dood zaait onder de arbeiders. Goddank, wij proletariërs, wij hebben een kracht die ons beschermt tegen die vreeslijke verwoester,
dien duivel der duivelen, gruwzamer dan de oorlog, machtiger dan de pest, - wij hebben onze vakvereenigingen en onze partij, wij sluiten ons aanéén, wij voelen en wéten ons één, daardoor groeien en bloeien wij en zullen overwinnen; bij onze tegenstanders, bij de bezittende klasse immers is het gansch anders, zij vernietigen elkander en brengen verlies aan in hun eigen gelederen. Op de Beurs, op elke markt, in de geheele koopmanswereld vecht ieder voor zichzelf alleen, hardnekkig, listig, huichelachtig, met al de middelen die hem ten dienste staan; de een zijn dood is de ander zijn brood; als gieren vallen de geldzoekers op de goede kansjes aan en scheuren ze elkaar uit de klauwen, met een aangeleerde grijns op 't gelaat, een woord van deelneming op de lippen’....
Jeanne ontstelde; wat een termen! Dat was wel weer de echte Daan van vroeger soms, wat wond hij zich op! Ze meende, dat hij nu toch wel erg overdreef. Er bestonden immers ook vakvereenigingen onder de patroons, ook zij hielpen elkaar.... Maar... 't was waar! die hulp had soms enge grenzen, en zij logen en bedrogen daarom niet minder onderling - papa zelf had het eens erkend, in een bittere stemming - om elkaar vliegen af te vangen, of als reclame, om hun crediet te versterken.... Weer ontgingen haar een aantal volzinnen van De Bries.... Zij zag hem wel spreken en gebaren, maar zijn woorden drongen niet
| |
| |
tot haar door.... Alleen ‘geld, het gèld, de geldmacht!’ dat hoorde ze eenige malen tusschen haar verwarde gepeinzen in, en het eerste wat ze weer geheel verstond was de halve zin: ‘... en de droefheid om de dood der ouders wordt de kinderen door de erfenis verzoet!...’ En Jeanne schrok opnieuw, zij gruwde; was dàt waar? Nee, nee, bij haar niet, bij haar dan toch tenminste niet.... Wat gaf ze om dat geld van mama! God! ze dacht er zelfs nooit over!... Theo, ja, die was er mee geholpen, die zou misschien... maar stil, stil! luisteren!... Daan's stem was in-eens gedaald, veel bedaarder, zacht-vriendelijker geworden: ‘En daarom, oneindig te verkiezen boven dat verwoed gevecht tusschen menschen uit hetzelfde huis, broers en zusters, vrienden en verwanten, een kamp om het bestaan, zoo fel en beestelijk soms, dat hij doet denken aan het vluchten van een menigte uit een brandend gebouw, waarbij het lijfsbehoud als eenig overgebleven instinct, de menschen tot de gruwelijkste laag- en wreedheden brengt, oneindig daarboven verheven, edeler en grootscher is de klassenstrijd. Daar is aaneensluiting, hou' en trouw, daar ontstaan allerlei nobele gevoelens van geestdrift en zelfopoffering - geen strijd is het meer tusschen scherp gekarakteriseerde individuën, maar tusschen vaag omlijnde gemeenschappen, persoonlijke naijver en haat verdwijnen en worden vervangen door de idée en de geestdrift voor de idée.... Maar toch, klassenstrijd is strijd, er vallen dooden, er worden ongelukkigen gemaakt; in een ideaaltoestand - en daarop toch moet al ons streven gericht zijn! - geen sprake meer van klassenstrijd! Geen socialist, geen edelvoelend mensch kan ooit iets anders zien in dien strijd dan een noodzakelijk middel tot bereiking van het heerlijk einddoel: de vrede onder de menschen en het welbehagen aan elkander! Hoog boven het begrip van klassenstrijd staat dat van de menschenliefde!’
Jeanne haalde kort adem. Zij voelde zich beklemd, klopperig, ontroerd geworden. Zóó had ze nog nooit hooren spreken over die groote, benauwende kwesties.... Theo?... Die zwoer bij den klassenstrijd, een van zijn geloofsartikelen was het, waaraan niet te tornen viel, géén middel, maar wel degelijk dóel; niets dan een spotlach had hij over voor de innerlijke cultuur, de veredeling der menschen van binnen uit.... Theo.... Och, zij had het wel dikwijls aangevoeld, zonder er de juiste woorden aan te kunnen geven, Theo was veel te veel individualist, te egoïstisch, om een echt sociaal-democraat te kunnen zijn.... Zijn ontevredenheid scheen het alleen... zwakheid, een zich zèlf niet opgewassen voelen tegen de heerschende machten - geen diep enthousiasme voor een edeler gemeenschap, voor echte broederlijkheid onder de menschen....
In haar eigen gedachten verdiept vergat Jeanne weer eenige minuten lang te luisteren; afgedwaald was ze met haar gepeins naar dat boekwinkeltje in de nieuwe buurt, waar haar arme broer, trotsch op zijn intellectueele superioriteit en er door lijdend tegelijk, zijn mildste, beste gevoelens, die waardoor hij met haar, Jeanne, diep-innerlijk verbonden was, versmoorde in den wrok om zijn persoonlijke mislukking....
Maar op schrok ze weer, en luisterde aandachtig, toen ze De Bries met een verheffing, een verscherping zijner bewogen stem hoorde zeggen: ‘O, wij socialisten, wij zijn zoo gewoon ons zelven voor engelen te houden, wij hebben de deugd en de wijsheid in pacht, wij zijn de menschen van het nieuwe evangelie, en onze tegenstanders - bekrompen, dom, door eigenbelang verblind of verstrikt in de netten der conventie, duivels of ezels schelden wij hen. Maar, inderdaad, grijpt toch eens in u-zelven, socialisten, in uw eigen begeerige hart het eerst, en kijk dan ook eens om u heen, ga eens na wat uw makkers bezighoudt en beweegt. Hoevelen zijn er onder ons, die in de heele, prachtige beweging, bewust of onbewust, niets anders zien dan een middel voor henzelven en hun soortgenooten om vooruittekomen in de wereld, om het persoonlijk beter te krijgen, egoïsten in merg en been, kleinzieligen, belangzuchtigen en harden. Ja, harden, ongevoeligen, want hoor maar eens en lees maar eens, hoe hoonend-hard en onmenschelijk door socialisten over hun tegenstanders, over al wie zich niet
| |
| |
bij hun partij hebben aangesloten, wordt gesproken en geschreven. 't Is soms of het geen menschen geldt, menschen als wij, menschen met hun zoogenaamde deugden en gebreken als wij allen hebben, maar listige duivels, verfijnde booswichten. Geloof mij, er is bijna geen enkele koopman of fabrikant op wiens persoon de naam van uitzuiger toepasselijk is, al hebben wij volkomen gelijk hun gansche klasse zoo te noemen. Socialisten, laat ons moedig volharden in den klassenstrijd, laat ons werken en vechten voor ons ideaal, voor het welzijn der gansche menschheid, maar laat ons dan ook beginnen met iets te voelen voor die menschheid, voor het menschelijke, voor de menschen zelf, laat ons hen liefhebben, allen, allen, in welke wieg zij ook geboren en wat ook hun fouten of bekrompenheden mogen zijn - want gaan wij zelf vrij uit, zijn wij onfeilbaar, hebben wij ons geenerlei laag- en lafheden te verwijten?’
Een onbestemde, maar toch duidelijk merkbare beweging was in de zaal ontstaan. Jeanne scheen het plotseling of ze gemor en gemompel van verzet rond zich opkomen en groeien hoorde. Die werklui op haar rij praatten en gebaarden onder elkaar. Een dof-zware lach gromde diep en minachtend. En plotseling een schelle stem, opschetterend rechts voor haar uit: ‘Kletspraatjes! Domimeesgeleuter!’... ‘Sst, sst!... stilte! houd je smoel daar!’, werd er aanstonds tegenin geroepen, de voorzitter klopte met zijn hamer, en Jeanne zag verontwaardigde gezichten snel zich heffen in de richting van den schreeuwer. Anderen lachten. ‘'t Is Levi Mok natuurlijk weer!’, hoorde Jeanne mompelen. Zij zelve voelde zich opgewonden, blij, haar keel was droog, zij hoestte even benauwd, bleef toch vreugdig gestemd.... Wat sprak hij goed, wat sprak hij uitstekend, Daan.... Nooit vroeger had ze zooveel van hem gehouden als nu.... Ze was trotsch op hem!
Niet afdwalen, luisteren, goed luisteren, zei ze zich voortdurend.
‘Kan iemand het helpen dat hij in een rozenhouten ledikant en tusschen dons en zij geboren is’, hoorde ze. Daan uitroepen, ‘zoekt men zijn ouders uit, z'n wieg, z'n school, z'n gansche opvoeding? Het is een gemeenplaats geworden, een belachelijke bêtise, te zeggen, dat rijkdom niet gelukkig maakt, toch schijnt het voor ons, socialisten, nog wel duizendmaal herhaald te mogen worden! Onderzoekt het leven van de rijken, of zoogenaamd rijken, - zij hebben meer schuld dan bezitting soms! - van de aanzienlijken, de kapitalisten, de fabrikanten, de kooplui, de winkeliers. Zorgen en angsten zult ge vinden overal! Slachtoffers zijn zij, als wij allen, van hun geboorte, van dezen tijd, van onze maatschappij, van het kapitalisme! Elk staat alleen, maar niemand is vrij! De concurrentie, het rampzalig individualisme, het ieder-voor-zich - overal dringt het door, vergiftigend alle kringen, alle vriendschappen, alle verwantschappen. Families worden er door uiteengereten, staten in oorlog gebracht....’
'n Ontsteltenis, een schrikkige ontroering voelde Jeanne opeens weer. God! Was het dát? Ook bij hen?... Zij wist niet, zij begreep niet, zij kon haast niet denken.... Van concurrentie was er toch geen sprake tusschen papa, Ru, Theo, Henk.... Piet, ja, die was ook boekdrukker.... Zou dat een van de oorzaken zijn, waardoor papa en hij.... Maar nee, nee, dat kon ze niet gelooven!... Nee, bij hen moest de kwaal ergens anders schuilen.... Dieper!... In den geest van hun gezin.... Een sterke band was er nooit geweest.... Maar hoe kon dat ook eigenlijk anders.... Och! Ze had over dat alles al zoo veel gepiekerd, getobd.... Een band, onderling begrijpen, liefde, gehechtheid, er was nooit op gelet, van huis-uit niet, het was nooit een hoofdzaak geweest....
Als hoofdzaak gold immers enkel altijd het welvaren, de gezondheid en de materieele bloei!
Het was Jeanne weer een tijdlang onmogelijk scherp te luisteren. Zij ving wel woorden en zinnen op, maar begreep de meeste niet, had het verband verloren. Aan thuis dacht ze, aan vroeger, aan doode mama - dát maar kort, altijd lief en eerbiedig wilde ze over haar blijven denken - aan haar vader en zijn joviale, opgewekte doen altijd, waarachter zij het diep zwaarmoedige, illusielooze, was gaan voelen, nooit heelemaal begrijpen, - aan Ru en zijn speculaties, zijn arme vrouw - ongelukkigen, die twee, slaven van hun eigen
| |
| |
leven... ja... dat was zeker!... Zij zag hen voor zich.... Ook Noortje!... Van wegloopen met Karel had ze gesproken van middag, maar Jeanne had het haar verschrikt afgeraden... Och,... waarom eigenlijk?...
‘Worden er soms’, zoo verstond ze Daan in-eens weer, ‘onder de arbeiders huwelijken om geld gesloten, komen er soms vele scheidingen voor onder de proletariërs? Neen, maar onder de rijken worden die huwelijken gesloten, en het aantal scheidingen in die kringen neemt dagelijks toe! Hoe dat zoo?... Angsten en zorgen, mijn hoorders, gejaagdheid, levensangst, en een tot hartstocht geworden genotzucht, misschien al bij de geboorte verkregen, maar stellig zeer versterkt door opvoeding en milieu. Wie een rijke jeugd heeft gehad is gedoemd rijk te blijven, daaraan alles op te offeren, ook het meest voor de hand liggend levensgeluk! Denk ge dat het stand ophouden, de familietrots, de valsche schaamte, hun eindelooze verplichtingen en gebondenheden de zoogenaamd welgestelden gelukkig maakt? O, ik vraag u niet die menschen te bewonderen, ik eisch zelfs geen deernis voor hen, ik zeg alleen: laat ons niet langer schelden en hoonen, beleedigen - laat ons enkel werken en strijden!’
De beweging in de zaal nam toe, telkens was er rumoer en sst! geroep, maar Jeanne lette er niet veel meer op. Met groot-getrokken oogen droom-peinsde zij. Er was heel weinig lijn in dat gepeins, het leek haarzelf roezig en verward, van den hak op den tak gaand. Toch was het haar ook soms, in-eens, of ze begreep, voor 't eerst, veel moeilijks, ingewikkelds.... Begrijpen?... Neen, dat eigenlijk nog niet... 't Leek pas een begin.... Zij zou het alles moeten verwerken.... Maar toch, er kwam een helderheid in haar hoofd. En zij voelde er zich bijna gelukkig door. Een doffe beklemming lag haar aldoor nog op de borst, zij was beverig en haar slapen gloeiden en klopten. Nu ja, dat was niets... had ze immers meer.... Zeker weer 'n beetje koorts.... De hoofdzaak was nu dat ze klaarheid begon te krijgen, en begrip omtrent allerlei levensdingen... dat ze inzag wat eigenlijk het voornaamste zijn moest....
Dus Driebeek had dan toch ook niet heelemaal gelijk.... Ook in opoffering is geluk.... O, als hij nu eens hier was, en zij met hem praten kon, over alles wat De Bries gezegd had... dan zou ze er wel komen...
Tot geregeld luisteren, verstaan en in zich opnemen, was Jeanne nu in 't geheel niet meer in staat. Aan haar soezend hoofd voorbij stroomden Daans volzinnen, stortten zich zijn uitroepen soms met wilden klank. Toch steeg nog, door opgevangen, plotseling begrepen woorden en uitdrukkingen, méér nog door den toon van wat zij hoorde, die droomenvolle helderheid in haar hoofd en het zachte geluk der bewogenheid. Ineens voelde zij toen ook, dat zij niet meer alleen was; om zich heen, in de aandachtige luistergezichten rechts en links, herkende ze, half bewust, maar met nieuwe ontroering, zich zelve, haar eigen gevoel. Er waren ook korte uitroepen, lachstooten of gebaren, die ze in-eens begreep, zonder nadenken meevoelde.
Een warmte, een hartelijke genegenheid voor al die gelijkgestemden had haar bevangen. Zij zelf keek ook soms, en lachte even, naar den jodenjongeman aan haar linker of naar het oude schoenmakertje aan haar rechterzij, om instemming, sympathie te lezen in hun oogen. Het oude ventje knikte haar toe. Meer en meer merkte ze, dat het grootste deel der menigte, van al die donkere hoofden daar, vóór, opzij en achter haar, zich als samengevoegd had, veréénd in bewogenheid - daar tusschendoor, verspreid, als eilanden in een zee, waren de negeerende, de vijandige elementen merkbaar, ze zag het aan hoofd- en schouderbewegingen. - Het werd woelig soms; de voorzitter hamerde herhaaldelijk; ook hoorde ze namen mompelen, en dat Mok na afloop zeker wel in debat zou komen. Geheel veranderd leek haar de stemming in de zaal, 't was of het diezelfde zoldering, diezelfde muren niet meer waren, hetzelfde licht. Hoe was het mogelijk, dat ze 't er daarstraks nog zoo lugúber had gevonden, en al die menschen zoo vreemd en zoo stug-vijandig! Heerlijk nu, je zoo opgenomen te voelen, zoo gelijk gestemd, verbroederd. 't Was of je er grooter door werd, ruimer, machtiger.
Hoe gespannen luisterden de meesten dier
| |
| |
bleeke gezichten nog naar Daans al-maardoorstroomende zinnen. Zij kon het nu niet meer, enkel uitspattende woorden begreep ze. Toch, telkens, probeerde ze 't opnieuw en kreeg ook wel een vaag begrip van wat hij nu behandelde: den klassenstrijd in de historie, de economische verhoudingen en den klassenstrijd bij de Romeinen, in de middeleeuwen, en daarna. En ook over de groote geestelijke bewegingen sprak hij, de godsdiensten en wijsgeerige stroomingen, die soms over de materieele heengingen en er ook wel tegen in, er volstrekt niet altijd mee samenhingen of van afhankelijk waren. Maar een vage voorstelling kreeg ze van wat hij met dat alles bedoelde, het begon haar te duizelen, te warren in haar hoofd. Het werd ook zoo warm en roezig. Protesten klonken nu telkens op, maar ook kreten van instemming en driftig geroep om stilte. Een groote bewogenheid ging dan door de vergadering, 't was of de atmosfeer trilde.... Jeanne begreep ook wel, dat zij intusschen aldoor koortsiger werd; opgewonden voelde ze zich als van wijndrinken; moest zich inspannen soms om niet te huilen; het suisde in haar ooren en een doffe hoofdpijn lag haar drukkend boven de oogen....
Plotseling werd het stil. De Bries had uitgesproken. Zijn laatste woorden had ze in 't geheel niet verstaan. Maar na een paar seconden brak een tumult van applaus los, een klappen, stampen en bravo-geroep, al heviger, en ten eenenmale overstemmend het gesis. En zij deed mee, zij klapte; haastig trok ze haar handschoenen uit, dat het beter klinken zou; en tranen in haar oogen voelde ze, heerlijke tranen van trots en geluk om Daans groote sukses, en om haar mee-daarin-zijn, in de gemeenschap met hem en al die anderen. In de comedie had ze dat ook wel eens gehad, maar nog nooit zoo diep van harte, zoo ontroerend. Toen het applaus wat tot bedaren kwam, stond de voorzitter van achter de tafel, op het tooneeltje, recht, klopte weer met zijn hamer en vroeg of er iemand in debat wilde komen. ‘Ja, ja! Ik!’, riep een jodenstem heesch en schel, en een hand ging wiegelend in de hoogte. Jeanne hoorde lachen, het oude mannetje naast haar grinnikte haar oolijk toe: ‘Die kan het weer niet onder zich laten! Och! Levi Mok!’, schokte hij zijn schoudertjes.
Mok moest op het podium komen. Daar stond hij, klein en zwart - er werd geklapt en gejuicht hier en daar, spottend gejoechjacht ook - en hij begon te praten, gebarend, driftig, veel te rad, te schel, spugerig en hakkelig, struikelend over zijn woorden, zich overschreeuwend; binnen een paar minuten was hij bijna onverstaanbaar geworden door heeschheid. Van ontrouw aan de Marxistische beginselen beschuldigde hij De Bries. Die was altijd een raar soort partijgenoot geweest. Zoo spreken was niet in 't belang van de arbeiders, dat was tempering, niet aanvuring van den klassenstrijd, dat was wat de vrijzinnig-democraten willen, niet de sociaaldemocraten, dat was burgerlijk geklets! Van een proletariër te eischen, dat hij iets voelt voor een bourgeois, voor een kapitalist - onzin!, en al dat geleuter over menschdom en menschelijkheid, och! niets dan sentimentaliteit, domineespraatjes, wat koop je d'r voor! Hij had verwacht dat De Bries pittiger kost zou gegeven hebben. Maar het was het oude liedje, je moet de ellende aan je lijf gevoeld hebben. De Bries was zelf een meneer, was zelf in de dons geboren....
Applaus hier en daar, ironisch gejuich en gelach. Sst, sst, stilte!, riepen anderen. Een schel gefluit en 't hamergeklop van den president. Hij verzocht den spreker met strenge stem niet persoonlijk te worden. Met 'n armzwaai van hou-je-maar-gedekt en een jongensachtig spotlachje ging Levi Mok voort. Goed, goed, hij zou dat laten rusten en bij de principes blijven. Maar dan moest hij toch zeggen dat al wat meneer De Bries over de geestelijke bewegingen gezegd had - flauwe kul was! - Hernieuwd gelach en sst!-geroep - Wist meneer De Bries dan niet wat Marx leerde? Religie, filosofie, kunst - niets dan de geestelijke bovenbouw van de economische bewegingen, niks anders, wat ik je zeg! De productiewijze is de eenige factor....!’
Jeanne hoorde de woorden, zei ze soms na in haar hoofd, trachtend te begrijpen - want ze voelde wel, dat malle joodje, al drukte
| |
| |
hij zich bespottelijk uit, wist wat hij wou, had een vurige overtuiging - maar het lukte niet, een gloeiige drukking hield haar denken als met ijzeren hand omklemd. Alleen de algemeene zin van wat het ventje beweerde drong tot haar door. En de stemming in de zaal, de opgolvingen van lachlust, de heftig-drukke instemming van sommigen, de spot of verontwaardiging der massa. Zij leefde met die massa mee, nu eens tot lachen geprikkeld, dan tot driftig tegenspreken, ofschoon ze de kwesties niet begreep, doodmoe, maar koortsig opgewonden. Met schorre schreeuwen en armgezwaai was het joodje tot een slot gekomen, en nu kreeg De Bries nog even 't woord om zijn bezwaren te weerleggen. Hij begon met een kalmte die na Moks gekrijsch bijna matheid scheen. Maar al sprekend kwam hij weer meer in actie. Zijn beenig-mager, lang-glad gezicht glimlachte wat spottend, maar zijn oogen tintelden met milden glans. Gaarne liet hij aan ieder die hem kende de beoordeeling over of hij wel een goed sociaal-democraat was. Maar dat hij ooit iets gezegd had, dat dienen kon tot tempering van den klassenstrijd, hij sprak het beslist tegen. Waar hij voor waarschuwde, altijd en overal, het was voor dweperij, voor al te hartstochtelijke eenzijdigheid, voor het loslaten van het menschelijke ter wille van dogma's, leerstellingen, die immers nooit geheel juist zijn!... ‘Als er een absolute waarheid bestaat, dan heeft God die alleen, de menschen zoeken....’ Ook van hem begreep Jeanne niet alles - hij sprak ook zoo zacht soms, zij verstond niet precies - maar enkele van zijn korte uitspraken grepen haar aan als openbaringen, en toen hij vervolgens zijn stem in ontroering verhief en eindigde met een krachtig aansporen tot deelneming aan den grooten strijd, in soberheid en zelf beheersching, met moed en humaniteit, toen voelde zij zich tot stikkens toe ontroerd; ze was opgestaan, met de menschen vóór en naast haar, zij klapte in haar handen, en trachtte bravo te
roepen, maar er kwam geen geluid uit haar keel, zij moest hoesten weer, benauwd, maar 't kon haar niet schelen, en ook niet, dat de tranen haar langs de wangen kriebelden....
Het was uit. De voorzitter had gezegd, dat er aan de deur gecollecteerd zou worden voor de werkstakers in Twente, en - bom! - dat de vergadering gesloten was. Dadelijk begon het publiek zich te bewegen in de richting van den uitgang. Jeanne keek nog aldoor scherp naar Daan. Zoo graag had ze gewild, dat hij haar nu zien zou, herkennen - groeten misschien. Zou ze naar voren dringen? Neen, neen, het ging niet en zij dorst ook niet. Van alle kanten, als opgezogen, trok de massa zich samen naar de zaaldeuren, die wijd opengezet waren. Zij werd in den stroom opgenomen... En Daan bleef nog op het tooneel zitten, pratende met de bestuursleden en met dien anderen socialist, zijn vriend, die met hem gekomen was. Nog een paar malen keek ze opzij, en óm, tusschen de hoofden door... Nóg eens, vlak bij de deur... Neen, hij keek in 't geheel niet in haar richting... Nu was ze in de donkere, muffige corridor - wat 'n lucht hier! - en nu op de houten trap, waarlangs de menschen naar beneden klosten met haastig geweld... Binnen enkele minuten stond ze op straat, in de vochtig-zwoele najaars-avondlucht, en begonnen haar voeten zich te reppen in de richting van thuis...
God, wat 'n indrukken, gedachten, ontroeringen... Het warde zich alles in haar hoofd dooreen, zij hoorde Daans stem nog altoos, en dan weer die van Levi Mok, zei haar woorden en zinnen in haar binnenste na - tot verwerken was ze niet in staat. Hè, toch goed deed de buitenlucht! Want wat een hoofdpijn had ze gekregen; o, ze was koortsig, zonder twijfel... Met hoesten was het gelukkig nogal gegaan vanavond... Maar die rug, och-god!...
Een heerlijkheid toch, zoo te kunnen spreken als Daan de Bries! Zoo te kunnen zijn, heelemaal. Wat 'n overtuiging, wat 'n innige geestdrift! Voor wie dat had moest het leven wel iets geheel anders zijn - die stormde er door heen!... O, als hij haar toch eens...! Och neen immers, gekheid, zij was hem heelemaal niet waard - een man als hij! Dat zou hij later ook wel ingezien hebben... Zou hij nog wel eens, óóit, aan haar denken?.. Hij kende haar nog, als hij haar tegenkwam, dat
| |
| |
was gebleken..., maar zou er nog wat over zijn van z'n oude gevoel voor haar, en van zijn spijt...? Want ja, hij had het zich aangetrokken, dat had ze genoeg gemerkt, en ook gehoord, van Thé... Als het er toch eens van was gekomen!... 'n Moeilijk leven zou ze gehad hebben, wel vrééslijk moeilijk, maar heerlijk ook, bezield, gedragen!... Niet zielig, sukkelig, onbeduidend... onnoodig... als nú...
Haastig, hijgend van haast, opwinding, overspanning, liep Jeanne door, naar huis, 't Singel af, de Reguliersbreestraat, het Rembrandtplein - waar zij altijd wat bang was aangesproken te zullen worden - de Utrechtschestraat. Het was nog niet laat, amper halfelf, papa zou waarschijnlijk nog op z'n kamer zitten, mogelijk ook al beneden, in de huiskamer, daar las hij, wat later op den avond, meestal zijn krant, bij haar als ze thuis was, en anders alleen - dan liet hij zich zijn grogje schenken door Mina...
Bas zou wel uit zijn, die bleef gewoonlijk laat uit tegenwoordig; ze wist, papa maakte zich daar dikwijls ongerust over, hij had ook iets gemerkt van dat meisje... Niet aan denken nu maar, gauw naar huis, gauw naar huis!... Nu nog maar even aan Daan de Bries denken... Wat 'n flinke man was hij geworden!... Je kan wel aan zijn gezicht zien, dat hij veel gewerkt had, doorgemaakt, geleden misschien... En toch eigenlijk weinig veranderd dat strak-glad gezicht... Ook als jongen had hij dat zelfde ernstige al, die verweg starende oogen soms in eens....
Ook Croes was dien avond moe. Hij had een lastige vergadering achter den rug, een vergadering van drukkerspatroons, van tweeën tot vijven, en hij kon daar zoo goed niet meer tegen als vroegerjaren, de drukke discussies matten hem gauwer af. Er was weer eens een geheel nieuwe regeling van loon en arbeidsuren voorgesteld - de zooveelste! och! daar kwam nóóit een eind aan!... De verschillen, met den tegenwoordigen toestand, waren feitelijk zoo groot niet ditmaal, maar alles moest toch opnieuw berekend, alle prijzen herzien - je werd er suf van!...
Nu zat hij in de groote huiskamer, de ‘zaal’, met zijn krant en zijn grogje. Alleen. Het was stil in huis.... Lang kon hij, als hij daar 's avonds zat, soezen terug, aan veel vroegere jaren, toen het dikwijls zoo vol en druk-levendig in die zaal was geweest, met Emma en de zes kinderen, en gasten, vroolijke vrinden - wat 'n stemmen hoorde je als je zoo terugluisterde, wat 'n schimmen zag je om die groote, vierkante tafel....
Jeaantje zou wel gauw thuiskomen. Nog wat met haar praten voor hij naar bed ging. Daar was hij aan gewend en gehecht.
Hoe ze 'r toe gekomen was, naar die socialistische lezing te gaan?... O ja, die vrind van Theo was het, die Daan, de Bies of de Bries, hoe heet-ie ook, die vroeger wel bij hen aan huis te komen placht.... Dat zou haar zeker geïnteresseerd hebben, dien kerel eens te hooren... och ja, begrijpelijk!... Hij had anders nooit gemerkt, dat zij ook al met de socialisterij was aangehaald, zooals Theo vroeger, en tegenwoordig Bas 'n beetje.... Nou ja, Bas!... Een filosoof van de kouwe grond!... Anders 'n goeie aardige jongen geworden, opgewekt, hupsch!... Maar waar-of-ie zat tegenwoordig, zoo laat 's avonds?... Als dié in vredesnaam ook maar niet in-eens aankomt met iets dergelijks als Thé!... 't Moest een meisje uit een winkel zijn waar hij mee scharrelde.... Hm, nou, ten minste iets beter dan.... Wat? Nee, nee! niets van Anna!... 'n Engel van van 'n vrouw, daar ging niks van af!...
Een schellen! Zou daar Jeaan al zijn?... Hij luisterde, hoorde Mina naar de deur sloffen.... Ja! waarachtig! Nou, dat 's tenminste nogal bijtijds, dacht de vader, genoeglijk even.... Ook heel wat beter voor 't kind, ze zag er weer beroerd uit, aan tafel van middag - hij maakte zich vaak ongerust....
‘Dag vadertje! Zoo, zit u hier? Hoe gaat 't?... Nog iets geweest vanavond?... Nee zeker, hè?...’
Ze kwam hem een zoen geven.
‘Dag Jeaantje, dat 's nogal behoorlijk vroeg, hè?... God kind, wat ben je gloeiend warm, heb-je zoo hard geloopen... Waarom?...’
‘Hè?... Och ja!... Dom eigenlijk!’, kwam Jeanne, hijgerig nog, terwijl ze haar hoed afzette, haar mantel uittrok.
| |
| |
‘En?... Was 't nogal de moeite waard?... Hoe praat dat heertje?...’
‘O prachtig - uitstekend!’, riep het meisje uit, en ze voelde dat ze een kleur kreeg. ‘Hè! Zoo te kunnen spreken, heerlijk!...’
Ze was op een stoel neergevallen, zette beide haar ellebogen op tafel, steunend in haar handen het moeie, gloeiende hoofd, vingers tusschen de haren. Hoe vreemd verlegen voelde ze zich tegenover papa, net of ze iets stiekums gedaan had, iets ontrouws tegenover hem.... ‘Hè, hè!... Ja, ik ben warm, vreeselijk warm, en moe ook... hoofdpijn!... 'k Ga maar gauw na' bed....’
‘Ja, dat zou ik dan maar doen.... Heeft 't je zoo aangepakt.... Waar had-ie 't eigenlijk over?’
‘Och, over... over iets naars, de klassenstrijd.... Dat lijkt een akelig onderwerp, hè, maar zooals hij 't uitlegt.... 't Is wáár, wat-ie zegt, de concurrentie is toch eigenlijk nog iets veel verschrikkelijkers, dat 's een gevecht van man tegen man.... U zegt zelf ook dikwijls, nie-waar, hoe menigeen is er al niet door te gronde gegaan, ondanks al z'n werken.... Daar moest toch 'n end aan gemaakt kunnen worden.... Hè?... Waarom doen menschen elkaar zoo iets aan, onzinnig eigenlijk....’
‘Hm!... Ja!...’ Croes vouwde langzaam zijn krant dicht, fronsde zijn dikke wenkbrauwen. Dan, weer naar Jeanne kijkend: ‘'t Is eigenlijk niks goed voor jou, zulke vergaderingen bijwonen.... 't Was er een afschuwelijke atmosfeer zeker, hè?... God, hoe iemand, voor z'n plezier... als je niet bepaald hoeft.... Kind, wat zie je d'r uit, laat me je pols 'is voelen.’
Jeanne stak hem over de tafel haar hand toe. Met de andere wreef ze zich aldoor onrustig langs voorhoofd en wangen....
‘Te snel, dunkt me,’ mompelde Croes. ‘Wacht 'is even... moet ik toch 's even weten of jij soms....’ Hij stond op, liep naar de deur.
‘Wat gaat u doen?’
‘Even de thermometer halen!... D'r ligt er nog altijd een boven, in de la van mijn waschtafel....’
‘Och!... nee... kom!’ Maar hij was al weg.
Hè, vervelend, krijg je dat gezanik toch weer, dacht Jeanne. 't Was waar, ze voelde zich ellendig, had beslist koorts Maar Heugens wilde ze niet hebben. Dan maar meteen een nieuwe dokter, een jongere, niet zoo'n zeurkous.... Heugens hoefde 't niet te merken....
Daar kwam papa al terug met den thermometer; hij kon toch nog kwiek doen als hij wou; ze kreeg 't ding onder haar tong.... Tien minuten, papa keek op z'n horloge, vertelde haar intusschen bedaard-aan een en ander van die vergadering, en dat Ru nog bij 'm was geweest van ochtend. Jeanne trok een vraaggezicht, bezorgd 'n beetje. ‘Hè? och ja, niets bizonders,’ zei haar vader, ‘'n klein tegenvallertje... enfin!... Nou... geef nou maar hier... hoeveel is 't?... Acht en dertig vijf, zie je goddorie wel’ - Croes werd er bijna boos om! - ‘dadelijk na' bed en morgen ochtend de dokter hoor!...’
‘Goed, maar dan niet Heugens,’ zei Jeanne wat kregelig kortaf.
‘Niet Heugens? Waarom niet Heugens?’ vroeg Croes verbaasd.
‘Omdat het een ouwe sok is... 'n beetje doof, geloof ik, ook al.... Ik moet 'n dokter hebben, die me wat opkikkert en die me d'r flink afhelpt als ik wat mankeer.... 't Is trouwens misschien enkel wat vermoeidheid!’
‘Ja, god, kind... maar hoe kunnen we... tegenover Heugens, onze oude dokter, Loe d'r vader....?’
‘'t Kan me niet schelen!... Toe doet u dat nou.... Ik bèn toch baas over m'n eigen lijf!... Ik ben dertig jaar, wat drommel, ik mag toch wel m'n eigen dokter kiezen.’
‘Nou, goed kind, goed.... Wie wou-je dan....
‘Ik had gedacht over Dr. van Haefte,’ zei Jeanne, ‘die bevalt zoo bij Agaath en haar man’.
‘Ken je 'm persoonlijk?’
‘Neen, ik heb 'm nooit gezien, maar wat doet dát er toe?...’
De jonge Dr. van Haefte was zeer gezien in Amsterdam. Ofschoon pas vier- of vijf-en-dertig jaar, en niet van amsterdamsche familie, had hij al een uitgebreide, voornaamdeftige praktijk. Men zei dat het voornamelijk kwam doordat hij zoo uitnemend wist om te
| |
| |
gaan met vrouwen en kinderen. Hij had iets zachts, bijna week-gevoeligs, werd er gezegd, toch heelemaal niet fleemend, zoet, opdringerig; integendeel, hij trad zeer beslist op, en omringde zich gaarne met den nimbus der geheimzinnige geleerdheid die voor leekenvragen niets dan een welwillenden glimlach overheeft. 'n Ouderwetsche dokter.
Toen hij kwam dien volgenden ochtend, toen hij binnengetreden was, hoed en handschoenen in de linkerhand, terwijl de slankwitte rechter zich met bescheiden druk beurtelings om die van Croes en Jeanne vouwde, nadat de noodzakelijke woorden van plichtpleging en kennismaking waren gewisseld, ging hij rustig zitten, vlak tegenover Jeanne, keek haar lang en opmerkzaam aan met zijn vriendlijk-doordringende oogen, staalblauw, rustig, volmaakt rein en rustig - het meisje werd er vreemd-heerlijk door aangedaan; die blik, en dat hij teer-bleek en strak-mager was, Dr. van Haefte nam er haar aanstonds hartlijk mee voor zich in.... Dan verzocht hij haar pols.... En Jeanne, haar hand in de zijne, had een bijna onmerkbare huivering, die hij toch te voelen scheen, want even weer sloeg hij zijn oogen naar de hare op, koel-peinzig.... En een besef van veilig zijn bij hem, ernstig en wèl verzorgd, groeide in haar op, een gevoel als of haar niets zou kunnen gebeuren zoolang hij bij haar was, over haar waakte....
‘En wilt u nu 'is even wat losmaken?’
Lang en zorgvuldig ausculteerde daarop de dokter Jeannes rug en borst. Ze zag zijn dun om 't hoofd-gevlijde haren, zijn ziekelijk blanke ooren en hals, vlak bij zich, voelde zich soms even wat zenuwachtig worden, maar dadelijk daarna weer heel rustig, als door vertrouwelijkheid gekalmeerd.
Dan richtte hij zich op, stak de stethoskoop weer in zijn binnenzak, kuchte even. ‘Ja!’ zei hij dan ernstig, maar zeer bedaard, ‘dacht ik wel.... Er is daar een klein plekje dat niet heelemaal.... U moet naar bed gaan. Eerst 'is een paar dagen rustig er in blijven, ziet u.... Ik zal u ook wat geven, 'n poeiertje.... En daarna kom ik terug, zullen we verder zien.... Vooral niet ongerust maken, hoor!.... 't Komt terecht’.
En Jeanne kreeg een vriendlijk-blijen blik. Doch vervolgens, ongemerkt voor haar, flitste zijn blik even ernstig in dien van haar vader. ‘Uw vrouw is overleden, niet waar, meneer Croes’, zei hij, als gold het een beleefdheids vraag. ‘Ja dokter... al zes jaar....’
‘Zóó... ja juist... heb ik toen van gehoord.... Wat... e... was dat toen ook...? Immers 'n beroerte?’
‘Nee, dat niet... 'n longontsteking’, zei Croes.
‘Ah, pardon! juist, juist!’
Hij deed nog een paar vragen, gaf kleine wenken en raad, liet zich vervolgens - na een handdruk en vriendlijken blik voor Jeanne - door Croes uitlaten.
Het meisje bleef binnen. Het zal wel wat erger zijn dan hij zegt, dacht zij. Nou ja, enfin.... En dan, met een stillen glimlach: wat 'n prettige dokter, 'n man om álles mee te durven bepraten.... Ze voelde zich volstrekt niet ongelukkig.
Maar Croes, in de gang, onrustig, vroeg fluisterend: ‘Wat dunkt u er van, dokter... zou ze misschien in een sanatorium...?’
‘Voorloopig niet aan denken’, zei van Haefte beslist, met luchtige stem, maar strak kijkend. ‘Heel rustig thuis houden.... Ik moet u wel zeggen, er is niet één, er zijn verscheidene haardjes, in beide longen..., de zaak is niet zonder ernst....’
‘Och!’, kwam Croes verschrikt, ‘maar toch... toch wel te genezen, niet waar?’
‘Zeker, zeker...! Kamer natuurlijk flink ventileeren.... Zooveel mogelijk 'n open raam.... Maar niets forceeren, nooit overdrijven.... Alles doen wat ze prettig vindt, ziet u, opgewekt houden, zoo opgewekt mogelijk, dat 's de hoofdzaak....’
‘O juist.... Dus u gelooft niet dat er....’ Hij moest even zuchten, had bijna geen stem meer in zijn oude borst. ‘Dat er gevaar....’
De dokter keek hem even aan, met dien diepen, milden blik van hem. ‘Nou... gevaar... nee... voorloopig niet.... Houd de moed er maar in, dag meneer Croes.... Ik kom over 'n paar dagen terug’.
(Wordt vervolgd).
|
|