| |
Troosting,
door
Coen Hissink.
I.
- Dan heb ik ook maar liever dat je hier niet meer komt!
In zwaren dreun was de huis-deur achter hem dicht-geslagen en plotseling had hij vreemd alleen en afgekoeld in de vochtig gure nacht-straat gestaan, de fijn sproeiende mot-regen in gelaat en nek voelen prikken. Zijn vriend had hij driftig en beslist de trap hooren oploopen, terug naar zijn kamer. Nog even had hij opgezien naar het welbekende geel doorlichte raam - en was toen maar gegaan, zijn koppige drift verwenschende die hem nu zijn besten, laatsten vriend deed verliezen.
Hoe 't eigenlijk aangekomen was, wist hij niet meer, wel heugde hem scherp het oogenblik dat ze beiden plots vijandig tegenover elkander gezeten hadden. Daarvóór was alles nog gekheid en scherts: een kibbel-partijtje om een meening-verschil zooals ze er honderde uitgeschermutseld hadden: half ernstig en boos, half gekheid en vriendschappelijk. Maar toen had hij-zelf opeens driftig iets gezegd, hij wist niet meer wat, een hatelijk woord, en zijn vriend, als daarop wachtend, had onmiddellijk met nog grooter drift terug geschimpt, zóo hatelijk en beleedigend dat beiden geschrokken en even stil gebleven waren. Toen, toèn had hij aandrang gevoeld tot scherts; - stommeling die hij was dat ie 't niet gedaan had, dan was alles nu nog goed geweest. Want na die even-stilte, na de pijnlijke verrassing dat zijn vriend zóó iets zeggen kon - de beduidenis der woorden dieper voelend - was hem wild het bloed naar het hoofd geduizeld en had hij heftig geantwoord, verwijten zoekend en beleedigingen
| |
| |
smijtend, in eens van elkaâr scheurend twee levens van jaren trouwe vriendschap. En de andere was er tegen in gegaan, even heftig, ze hadden elkaâr beleedigd en allerlei verweten, nietigheden daar ze als vrienden nooit over gesproken, bijna niet over gedacht hadden, maar die nu naar buiten kwamen, uitspattend als blaas-bellen op een poel waarvan de bodem heftig beroerd wordt. Tot hij, opstaande, gezegd had:
- ik ga weg. Als ik nog langer hier bleef zou 'k me an je vergrijpen.
En heftig hoed en regen-jas van de oude groene canapé grijpend, was hij gegaan, de kamer uit, de trap af, met driftige rukken de jas aantrekkend. De andere was hem nagestapt, had hem uitgelaten en gezegd dat hij maar liever niet terug moest komen.
Dat was dan zijn laatste vriend verloren, de eenige met wien hij het goed had kunnen vinden, de eenige die hem, eenzame provinciaal in de groote stad, zoo'n beetje het leven goed maakte. Waar moest hij nu heen als de eenzaamheid van zijn kamer hem ondragelijk werd?... met wien zou hij nu praten over die diepere vragen die 's avonds wel bij hem opkwamen en al half beantwoord werden door het begrijpende en meevoelende aanhooren van zijn vriend?...
En ongevoelig voor de fijne neer-mottende regen, langzaam slenterend, het gebogen gelig bleeke gezicht boven de zwart-glinsterende straat, staag vingerend aan zijn dikke rosblonde knevel, leefde hij in de herinneringen aan de gezellige lamp-belichte avond-kamer, het goedige trouwe vrienden-gelaat altijd tegenover hem, hun van zelf gedempte stemmen pratend in de stilte van den avond. Ze hadden elkaâr leeren kennen op een avond als nu, aan de leestafel in een café, waar ze beiden vreemd en onthuis zich voelend, toch heen gevlucht waren om de stilte van hun kamer te ontkomen. Spoedig hadden ze in elkander dezelfde afkeerigheid van groote-stads-amuzement, dezelfde behoefte naar kleinsteedsche gezelligheid herkend en waren vrienden geworden.
Nooit vond hij zoo'n trouwe, hem verstaande vriend terug. Altijd was hij bereid geweest hem te ontvangen, met hem te praten. Wat hadden ze samen avonden afgekletst, ernstig of vroolijk, altijd gezellig, avonden die òm vlogen; wat hadden ze ook uren lang geschaakt, stil, dat na het schaakmat beiden verwonderd op de pendule hadden gekeken: al zóó laat?...
En de feest-avonden: de sinterklaas, de kerstdagen, van-'t-oud-in-'t-nieuw... alle hadden ze samen gevierd; en nu zou dat uit zijn. Zijn lange avonden nà kantoor-tijd zou hij weer alleen, armzalig alleen moeten doorbrengen.
Even flitste in hem de gedachte terug te loopen en pogen te verzoenen, of een brief schrijven - maar het viel hem te moeilijk de minste te zijn, en hij maakte zich maar wijs dat het niet gaan zou, dat het niet zou baten, dat hun breuk onherstelbaar was....
Mistroostig slenterde hij door de gure sopperige nacht-straten, geen haast makend om zijn eenzame kamer te bereiken. Het regende, het had bijna den ganschen dag geregend: een fijne geluidlooze, bijna onzichtbare mot-regen. Zijn gummi-jas glom, zijn vilt-hoed was doorweekt, zijn schoenen vochtten door; dof peinzend liep hij eenzaam langs de donkere huize-blokken....
Daar hoorde hij opeens naast zich een fijn gemiauw, een klagend poese-geluidje in den triesten nacht. En speurend naar den grond, zag hij, in het neer-drenzend groen-gele licht van een straat-lantaarn, een poesje, donker van kleur, hem voorbij rennen en bij een huis-deur stilhouden. Het snuffelde aan de deur en rende opeens verder, aan iedere volgende deur snuffelend stil-houdend en dan weer klaag'lijk miauwend verder zoekend.
Hij stapte wat aan, onbewust die afleiding van zijn gedachten volgend, en haalde het poesje in bij een groote stoep, waar het angstig in de donkere portiek weg-school. Korzelig nog wat, toch nieuwsgierig bukkend, nam hij, voorzichtig-viezig zijn smalle bleeke kantoor-handen uitstrekkend, het nattige, rillende beest op en bekeek het eens. Angstig, smeekend keken de groen-lichtende oogjes naar hem op en uit het openende snoetje miauwde het weer, zacht en klaaglijk. Besluiteloos stond hij een poosje het onrustige diertje te liefkoozen, besluiteloos wat er mee
| |
| |
aan te vangen. Meenemen naar huis vond hij bezwaarlijk, want zijn ouwe hospita hield al een hond en een kat, en dan - de eigenaar zou het beest zeker missen.
Maar de regen begon sterker te rafelen en het poesje mauwde zoo klaaglijk en luid dat hij verteederd besloot het voorloopig mee te dragen. Morgen kon hij dan de advertenties wel eens nakijken. Voorzichtig duwde hij het diertje onder zijn regenjas, 't snuitje er buiten, en sneller aanstappend haastte hij zich naar huis. Het beestje hield zich eerst rustig, het school met welgevallen tegen zijn warme lijf onder de beschuttende regenjas. Nu en dan kwam het fijne kopje nieuwsgierig naar buiten gluren, keek eens op naar zijn drager, snufte rond zich, om, als bij een zijstraat opeens een ruk-wind tochtte of de regen heftiger vlaagde, angstig het kopje weer in te trekken. Het bleef dan een poosje rustig onder de jas, tot het kopje weer te voorschijn kwam en het beestje, spartelend onder de jas, zich naar voren werkte om los te komen.
Zijn droefgeestige gedachten waren wat geslonken, hij kreeg schik in het kleine warme spartelende leventje dat hij onder zijn jas hield. Zacht-stevig duwde hij het kittige lijfje terug en versnelde zijn stap, blij toen hij eindelijk thuis was. Vlug liep hij de stijle trap op en zette het poesje in zijn duistere kamer op den grond, gauw de deur sluitend. Zijn gedachten waren nu geheel bezig met het poesje, het was hem een welkome afleiding geworden. Toen hij licht had gemaakt, zag hij het diertje parmantig snuffelend langs de gaskachel kuieren. Hij plofte het kacheltje aan en onmiddellijk ging poes er vóor zitten en begon te spinnen, af en toe vriendelijk oogknippend naar hem opkijkend. Hij liep nog wat in de kamer heen en weer, trok zijn huisjasje en pantoffels aan, sneed wat brood en zette dat poes voor. Gretig at ze, smakelijk het kopje op en neer bewegend, dankbaar snorrend en happend. Hij goot voorzichtig uit zijn avondlijke glaasje melk over op een schoteltje en zette 't bij poes - nieuwsgierig snuffend eerst, begon ze plotseling gulzig te lekken.
Toen hij eindelijk rustig zat, was poes verzadigd en zat in den warmen licht-gloed van het kacheltje haar droogend pelsje schoon te likken. Aandachtig was ze bezig, geen plekje overslaand en waar het roode lekkende tongetje niet bij kon, sponsde het bevochtigde pootje. Wel een kwartier was ze doende, ijverig likkend en poetsend. Onderwijl bekeek hij zijn nieuwe kamer-genoote eens: ze was fijn geteekend. Ze had een donker-grauw pelsje, zwart over de ruggestreng met afloopende donkere ringen rond het lijf. De buik was lichter, de pootjes alle vier waren aan de einden wit. 't Was of poes, oorspronkelijk zwart, in meel geloopen had: de pootjes, het borstje, het bekje waren wit, heel de onderzij van het lijfje was wittig, en op de rug was het zwarte als bestoven van fijn wit poeder dat de gansche huid grauw, door-zilverd grauw maakte.
Hij bleef nog wat zitten, dronk zijn glaasje melk leeg, had nog iets te schrijven, scharrelde nog wat de kamer rond, al maar rustig na-gestaard door de vriendelijk knipperende groene oogjes van poes die zich in den kachelgloed te blakeren lag, met regelmatig ademhalend buikje, behaaglijk snorrend en spinnend. Eindelijk moest hij naar bed, 't was toch al laat geworden. Hij kleedde zich vlug uit in het alcoofje, lei een oude jas op een stoel, wikkelde poes er in, als in een nest, schoof 't raam op, draaide kachel en lamp uit en ging in bed, benieuwd wat poes doen zou.
Ze bleef niet lang liggen op den stoel. In de schemerende nacht-kamer zag hij poes' ranke lijfje zich heffen uit de jas, zich uitrekken, 't vooruit-spitsende snuitje eens snuffelend hier en daar, en toen in een vluggen wip van den stoel springen en voor 't open raam gaan zitten, nieuwsgierig het duistere buiten inkijkend. Zachtjes woei de wind naar binnen, speels doen deinend het gordijn - en poes begon onmiddellijk te stoeien, als fantazeerend dat achter het gordijn wonder wat verborgen moest zijn. Ze sprong er op toe, er weer van af, ze rende door de kamer, stond opeens stil, pootte voorzichtig sluipend, de staart-pluim kwispelend omhoog, op het bewegende gordijn toe, zat dan stil, roerloos - en sprong opeens tegen het bol-waaiende gordijn-doek, om daarna dwaas weg te hollen, rond om tafel en stoelen.
| |
| |
In zijn bed, door de openstaande alcoofdeuren, lag hij dit aan te staren, eerst klaar wakker, maar langzaam-aan indommelend, vaag droomend van zijn vriend die uit het raam gevallen was en door hem opgenomen en mee-gedragen werd, klein als een poes met groote mensch-oogen die hem al maar vreemd aanstaarden als herkenden ze hem niet meer... tot opeens hij wakker schoot door een plof op de deken, aan het voeten-einde. Poes was op het bed gesprongen en kuierde kalmpjes snuffelend over hem heen, over zijn beenen, zijn buik, zijn borst, tot bij zijn gezicht. Daar bleef ze staan, snufte aan zijn neus, knipte met de oogen als wilde ze zeggen: ben jij 't? - begon te snorren als een wieltje en pootte toen weer over hem heen terug naar het voeten-eind, kronkelde zich, de kop tusschen de pooten en sliep, dadelijk regelmatig snorrend, in...
Voorzichtig om poes niet te wekken legde hij zich op eene zij en droomde langzaam weg....
| |
II.
Over zijn hooge lessenaar gebogen, vóor het hoekraam, steunende het bleeke hoofd in de linker-, en met de rechterhand zenuwachtig frommelende aan zijn rosblonde knevel, zat hij in het hooge, wat sombere kantoor-lokaal naar buiten te staren in de al duisterende nauwe straat, telkens zijn weifelende wezen aanzettend en hardend om niet de minste te willen zijn. Zijn werk van dien dag, een stapeltje brieven, en afschriften op groote vellen papier, lag gereed voor hem; het was te laat om nog aan iets nieuws te beginnen. Gemelijk keek hij naar de in de afgelegen straat schaars voorbijkomende menschen. Den ganschen dag had hij aan zijn vriend en hun breuk gedacht; 's morgens was hij met schrik ontwaakt in een dof onrustig gewaarworden alsof iets van hem wegging, al verder, en hij haast moest maken wilde hij het nog grijpen. En gedurende het wasschen en aankleeden had zich van zelf in zijn strakke hoofd het plan gevormd om dadelijk te schrijven, doch hij had het uitgesteld tot na 't ontbijt; en toen hij zich een kopje thee ingeschonken en een broodje gesmeerd had, was weer zijn trots overeind gekomen: hij wilde niet de minste zijn; als er van schuld sprake was, hadden beiden schuld. Wel had dadelijk een zachter stemming aangemaand om de minste te zijn, de verstandigste te wezen, hij was de oudste, doch ijzer-hard had zijn trots geweigerd. Zoo was het dien dag gebleven, een innerlijke strijd waarin hij zich, rondom zijn trots, al meer verhardde, alle mildere gevoelens wreed en pijnlijk wegduwend. Alles was hem onverschillig geweest; de meegebrachte poes die al dadelijk toen hij op was, vriendelijk spinnend voor zijn kousevoeten kwam drentelen, had hij na 't ontbijt wat melk en brood voorgezet en ze verder in een paar haastige korte zinnen aan de zorg van zijn hospita aanbevolen. Toen was hij de straat op, naar kantoor gehold; hij was laat en wilde graag op tijd zijn, en ook meende hij in zijn werk afleiding te zullen vinden. Doch zijn aandacht was telkens
vertroebeld en verstoord; een paar malen toen de kantoorlooper met brieven was binnengekomen, had hij telkens even met een schokje in afwachting stil gezeten, geloovend den chef zijn naam te zullen hooren aflezen, gelijk wel meer gebeurde als zijn vriend hem overdag nog even aan een afspraak herinnerde of een verhindering meldde. Maar er was niets voor hem gekomen, en gemelijker had hij iederen keer op nieuw volhard in zijn besluit niet toe te geven, net zoo lief weer eenzaam te blijven, zooals in de eerste jaren van zijn verblijf in de groote stad.
Het liep tegen vijven. In het ruime, hooge lokaal verdonkerde de dag tot avond; achter in, op de keurige, met groen laken bekleede schrijftafel van den chef, bloeide al het rose omkapte bureau-lampje; de stille uren-lange bedrijvigheid van vlug schrijvende, krassende pennen, papier-geritsel, zacht geloop en gedempt zakelijk gepraat ontspande langzaam; de chef liep, een versche sigaar fijntjes aan het puntje vóór tusschen de lippen balanceerend, dampende heen en weer, paperassen en boeken sorteerend en in de kasten voegend; nu en dan kwam de grijze boekhouder bij hem staan met een boek of een papier, en praat-bromden beiden even; de kantoorlooper liep bedeesd
| |
| |
langs de hooge lessenaars de brieven in te zamelen bij de klerken die twee aan twee over elkaar op de hooge krukken, van tijd tot tijd de hoofden al hieven en zachtjes tegen elkaar praatten en lachten.
- Meneere, we zulle 't 'r voor vandaag bij late, klankte opeens de hooge gedistingeerde stem van den chef.
Lichtelijk schrok hij op van zijn getuur naar buiten in den aanduisterenden avond, en zuchtte diep en hoorbaar.
- Wel, waar gaat die zucht heen, van Mane? vroeg de chef, kort-af midden in het lokaal staan blijvend, de handen beladen met papieren, en hem over zijn gouden pince-nez spottend glimlachend aankijkende.
- O nergens heen, meneer; zei hij klankloos, met een verlegen lachje; hij kleurde; bizonder zorgvuldig sloot hij zijn papieren weg en ging toen zijn overjas aantrekken. Hij zag, afgezonderd bij zijn hoekraam staand, den ouden boekhouder en de in de beenen gekomen klerken even glimlachen, hij hoorde het gezamenlijke gedruisch van hun bewegend op- en neer-gaan, het dichtkleppen van hun lessenaars, het waai-geruisch van hun jassen die ze aan- en uittrokken, het collegiale gepraat van hun rustige genoeglijke stemmen; hij zag den boekhouder met zwijgend vriendelijk lachje zijn gewone avond-sigaar van den chef aanvaarden; hij keek naar den jongsten bediende die boven den kolenbak zijn pijpje, jongensachtig-stiekem leegkrabde en een versch stopte; hij hoorde den boekhouder en de klerken elkaar goeden-avond en mahlzeit wenschen, hij zag ze weggaan, de gang in, waar hun stemmen en voetstappen wegstilden - en hij vond zichzelf droevig alleen in het hooge, bijna donkere kantoor. Beleefd groette hij, de hoed lichtend en bijna onhoorbaar iets mompelend, den chef die juist zijn zij-gevoerde jas aandeed, en ging.
Soezend liep hij de nauwe straat uit, toen nog door een paar smalle steeg-sleuven tusschen steile fabrieksmuren, waar boven, heel hoog, een met sterren bezaaid reepje van den donker-blauwen avond-hemel praalde, en hij was in de drukke, hel verlichte hoofdstraat. Uit beide rijen spiegelende winkelramen kleurden de licht glanzen, de zachte groenig-gele, de felle wit-gele, de koel-blanke electrische, alle avond-schijnsels gezellig over den grijzen asfalt-vloer en de wandelende gonzende menschen-lijven; omhoog, aan winkel-gevels en midden boven de straat, gloeiden feestelijk de rose, witte en paerse electrische bollen waar onderdoor de murmelende menschenvolte promeneerde als in eene groote rijke vestibule.
De handen diep in de zakken van zijn overjas, liep hij langzaam in den stroom mee, eenzame wandelaar, warm aangedaan door de tusschen de huizen voortkabbelende rustige blijheid der wandelende en huiswaarts keerende menschen. Dit was eene der weinige groote-stads-plezieren die hij en zijn vriend een enkele maal wel meegenieten konden, bescheiden naast elkander loopend, kleine opmerkingetjes wisselend, zich niet zoo geheel als vreemden voelend in de zacht buigende lenging der gedempt vroolijke avond-straat die als een verlichte hal lag door eene groote algemeene huizing, waar zij toch ook in woonden. Ze hadden zich dan niet zoo straf afgezonderd gevoeld van de andere menschen en wat vrijmoediger rondgeblikt met een klein lachje op hun gezichten, soms even opgegluurd naar mooie voorbijruischende vrouwen. Nu drentelde hij mijmerend langs een der winkelrijen, de tintelende herinnering aan 't plezier van vorige wandelingen ophalend en overdragend in de aandoening van nu. Doch in de glanzing der avond-straat spande iets straks; even maar, bij de eerste warme omvanging der menschen-stroom, was er 't intieme zelfgenoegzame genot geweest; toen, meegevoerd en zich verliezend in de file, begon hij iets te missen, koelde het om en in hem af. En bij donkere steegjes-monden sloop kille eenzaamheid in hem, dat hij zich weer afgezonderd van de menschen begon te voelen. Het vroeger zoo geleden besef van afscheiding tusschen hem alleen en de gezamenlijke overige menschen, begon op nieuw te martelen. Hij schoof naar 't straat-midden, maar al sterker sarde het gevoel er niet bij te hooren; soms glimpte even de waan in hem op dat men hem aanspreken en spottend gezeggen zou toch heen te gaan. Midden in de volte ging hij nu, het stem-ge- | |
| |
praat omklankte hem luider en scherper, hij onderging de samenheid der langs hem drentelende, druk pratende en lachende menschen als lichten hoon. En machteloos voelde hij zich weer geheel de oude schuwe herboren worden van
vóór hij zijn vriend leerde kennen, de trieste en in zichzelf gekeerde eenzame provinciaal die vijandig onthutst werd door het verschil in kleeding, wijze van loopen, stemaccent, der menschen rondom en hem-zelf. Soms meende hij dat chique gekleede vrouwen even spottend lachten als ze, voorbijgaand, hem aanzagen, en gauwer stapte hij voort, de volle straat uit, naar zijn eenzamere buurt.
Doch daar klaagde stil de armelijke naargeestigheid der donkere verlaten nauwe straatjes en stegen; en, heimelijk voor zich zelf en zijn genomen besluit, keek hij even, in een vleug van zijn verbeelden, naar de kleine laag-gezolderde kamer van zijn vriend, warm geel gedrenkt in lamp-licht. Maar hij wilde zich sterk houden, en ook - zijn hospita wachtte hem immers met 't eten: en hij sloomde voort tot hij voor zijne vale huisdeur stond. Hij stak de sleutel in het slot en knipte de deur open, - en bij het naar boven staren in de donkere trap-holte ademde hij plotseling weer in het doodsche vale verleden, de eerste dagen van zijn verblijf in de groote stad: de droeve doorworstelde avonden waarin de eenzaamheid en de vreemdheid door zijn stille kamer waarden en zich in zijn gedachten vastgrepen, zijn eigen schuwe gedachten die hij vergeefs dan poogde te verdrijven met lezen, die telkens weer boven zijn aandacht uitgestegen waren en hem bezeten hadden; de avonden van maar-gauw-naar-bed-gaan en lang-wakker-liggen in de donkere alcoof, uitziend door de openstaande deuren tegen de droef nacht-glanzende ruiten van zijn kamer. Hij kón niet tegen alleen zijn, evenmin als tegen druk gezelschap; wat hij behoefde was een enkele intieme familie-kring om nu en dan in te toeven, en een vriend die hem begreep, die met hem overeenstemde en met wien hij de vertrouwelijker, diepere levensvragen kon bepraten. Maar families kende hij niet, en zijn vriend bestond niet meer voor hem....
Driftig was hij naar boven gerend, de donkerheid der trap ontvluchtend, weer met het voornemen sterk te zijn en zich eindelijk eens te wennen alleen te leven. Luid gemiauw klaagde hem uit zijn kamer achter de gesloten deur tegen; en hij vond het vervelend, hij bedacht zich de poes weg te doen. Toen hij de deur opende, blaatte poes van blijdschap en pootte rondom zijn voeten dat hij voorzichtig over haar heen de duistere kamer binnen moest stappen. En al maar, terwijl hij licht maakte en de rol-gordijnen neerliet, kittigde het poese-lijfje om en voor zijn voeten, wrijvend het kopje langs zijn schoenen, miauwend eerst nog wat en dan innig behaaglijk snorrend.
Even monterde het hem op, hij bukte en streelde zacht het vachtje; maar dan was er weer de gedachte van iets dat wegging, onherroepelijk weg, en mistroostig trok hij zijn overjas uit en verkleedde zich in huis-plunje. Want hij zoù van avond thuis blijven, hij zou probeeren wat te lezen, hij wìlde niet de minste zijn.
Marrend als een kranke, achterover in zijn leunstoel, zette hij zich voor het aangestoken gaskacheltje, onrustig streelende de poes die dadelijk op zijn schoot gesprongen was, snorrende als radertjes. En dadelijk beklemde hem weer de leegheid, het eenzame, het nietingewoonde van zijn kamer, dat hij nu al zooveel jaren geduld had, onmachtig om het te verhelpen. Hij had het weleens beproefd, met wat platen en doeken, maar nooit had hij er lang en rustig kunnen toeven, altijd had er langs de starre behangselde wanden als een grijns gezweefd die hem zijn kamer ontvluchten deed, meest naar de kamer van zijn vriend. En hij had er maar in berust, zijn eigen kamer al meer beschouwend als logeer-kamer, zijn eigenlijke thuis zoekend en vindend bij zijn vriend.
Wrevelig en loom keek hij rond; beklemmend omstonden hem de geel-beplakte kamerwanden, roerloos hingen de twee hard-glanzende schilderijtjes, de pulletjes van de hospita blonken op de schoorsteen, fel in het gele licht, de gasvlammetjes van het kacheltje zeurden zachtjes. O hoe verlangde het in hem naar een levend wezen, hoe kloeg de nood om tusschen al die stomme benauwende roerloosheid een levend lijf, een bewegend
| |
| |
oogen-paar te zien, waaruit een wezen hem aankeek....
Verheugd hoorde hij het geslof der oude hospita naderen, die naar boven kwam, tafeldekken. Ze kwam binnen en begon haar praatje: over het mooie weer, en dat die man er weer geweest was met dat brieffie - meneer wist wel - en hoe handig ze hem weg gekregen had, en dat het al zoo vroeg donker werd, dat 'n mensch al met de lamp-op moest eten - doch ziende dat meneer bijna niet luisterde en maar, in de kachelgloed starend, het poese-vachtje aaide, begon het vrouwtje over de poes: dat-ie toch zoo vriendelijk was en zoo verstandig, en zìndelijk,... ze had een bak met turfmolm klaar gezet in de gang om de hoek van de kamer en dadelijk was poes er heen gegaan....
Hij, leunend in zijn stoel, liet haar maar praten, af en toe: ‘zoo juffrouw?’ en ‘ja?’ zeggend, gretig even poozend van zijn eenzaamheid die dadelijk weer beginnen zou. Langzaampjes af en aan-drentelend, dekte de hospita de tafel, lei mes, vork en lepels precies in een rijtje rechts van het bord en plaatste de wasemende schaaltjes op tafel.
- Nou meheer, smakelijk ete. En as uw's klaar bent dan belt uw's wel effe voor de thee.
- Ja juffrouw, dank u wel. Door de openende deur zag hij haar zwart gejakt gebogen lijf verdwijnen, het deur-gat dichtte weer, hij was alleen. Doch weinige seconden maar duldde hij weerloos de klemming der eenzaamheid; hij stond op, met een ruk dat poes weg-schrok, en zette zich aan tafel, met veel drukte en gebaar als wilde hij de eenzaamheid bannen met zijn de kamer geheel vervullende persoonlijkheid.
Hij at haastig en weinig, telkens voerde zijn omlaag reikende hand groote stukken vleesch aan poes die tegen zijn knieën opstond, begeerig krabbelend aan zijn servet. Hij plette aardappels fijn, drenkte ze met jus, zette het poes voor. Hij stapte wat in zijn leege kamer op en neer; zijn alleen-zijn begon hem alweer te kwellen, moedeloos ging hij weer voor het kacheltje in zijn luie stoel zitten, met gesloten oogen, gedachtenloos. En hij stoof weer op en schelde om af te nemen, lang en luid, dat het juffrouwtje beneden: ja, jà mehéer! ik kòm al!’... riep. En hij ploftje weer neer in zijn stoel, achterover met wijd-gespannen starende oogen, zenuwachtig een soldatenmarschje fluitend om zich vrij te houden van opkomende nare gedachten. Gretig keken zijn oogen naar de weer binnenkomende hospita, die een houten dien-bak torschte.
- Guns meheer, wat hep u's dat gauw gedaan. Noù, u's kan 'r ook wat mee.
Maar hij antwoordde niet, achterover in zijn stoel, de handen gevouwen, klepperde hij zijn vingers tegen elkaâr in de maat van een rusteloos geneurie, bijna jaloers turend naar het juffrouwtje dat toen maar wat tegen poes ging praten, lief, vleierig, nu en dan, onder het afdekken, streelend met haar magere hand over het ranke lijfje dat op een stoel, de voorpooten op tafel, zich nieuwsgierig en begeerig rekte:
- Zoete poes,... o jou stoutert, heb jij nòg niet genoeg; wou je nog meer?... Née, niet op tafel hoor, poesies hoore dààr, op de grònd....
Maar met een sprong en een miauw was poes weer op den stoel, het snuitje snuffelend boven den tafel-rand, en dan weer omlaag springend als het juffrouwtje de deur opende en den dien-bak met leege schaaltjes en borden van den grond opnam en buiten de kamer droeg.
- Nee poes, bìnne blijve!... En met haar gepantoffelde voet duwde ze het weerstrevende poese-lijfje terug, de kamer in.
Hij was opgestaan; het gepraat van 't juffrouwtje, aanvankelijk hem paaiend met de belofte zijn alleen-zijn te verdrijven, voldeed hem niet meer: achter haar gebogen schraal figuurtje zag hij de leegte grijnzen, de eenzaamheid gaapte rondom haar schorrig murmelend oud-vrouwe-stemmetje.
- Gaat u maar juffrouw. Ik zal de deur wel sluiten.
En hij rukte de deur dicht dat poes angstig wat achteruit sprong en onder tafel zitten ging, schichtig naar hem oploerend.
Zonder op te zien in zijn grijnzende kamer, liep hij van de deur naar het boekerekje; even trommelde hij langs de ruggen der aaneen-klemmende bandjes, zoekende, zich bezinnende, en trok toen een boek, een roman
| |
| |
er tusschen uit en ging, beslist doende, in zijn leunstoel zitten om te lezen. Maar terwijl hij het boek open-bladerde, werktuigelijk zijn aandacht spande, sloop daar een klamme glimp van de eenzame kamer binnen en kleefde op zijn brein, dat de regels in zijn boek woorden bleven waar zijn kijken langs gleed zonder ze te doen ontbloeien. Hij zag even op van zijn boek, en begon op nieuw, bewust en krachtig zich concentreerend op zijn lectuur, maar zijn angstig gespannen aandacht ontving slechts, boven boek en staren heen, de kille grijns van zijn kamer. Driftiger lazen zijn oogen omlaag in het boek, vast-grijpende de woorden-rijen; hij dwong zich hun zin te vatten, maar zijn nijdige kracht kneep het leven der woorden dood, er kwam niets tot hem, en ontmoedigd en suf leunde hij het hoofd achterover, de oogen gesloten. Als een verlossing hoorde hij den sleependen stap der hospita, die nog eens binnen-slofte met thee-gerei op een blaadje.
Verwonderd keek het vrouwtje naar meneer, die ze andere avonden, als ze met de thee kwam, al gereed of zich kleedende trof om uit te gaan, en nu zoo stil, bijna slapend, bij het kacheltje zat. - Of ie misschien niet goed was?... De vraag lag haar op de lippen, maar er hing iets in de kamer dat haar zwijgen deed. En hij, door zijn kierende oogleden, haar verwondering bespiedend, vatte fluks zijn boek weer op en hield zich lezende, aan haar bijzijn zich lavende zonder het te willen weten.
Meneer zoo aandachtig ziende, plaatste de hospita voorzichtig het servies op de tafel, schonk een kopje in en zette het in bereik van meneers hand. - Dag poetie, fleemde ze nog zachtjes, en ging toen stil de kamer uit.
Poes zat stil in de getemperde kachelgloed, oog-pinkend tegen de wiebelende gasvlammetjes in het kacheltje, zacht en rustig spinnende en soms het bekje open gapend, rood, lang en gerekt. Dan begon ze, als bedacht ze zich, opeens haar pelsje te likken, aandachtig en ijverig, telkens weer opnieuw een plekje vindend dat geboend moest worden. Toen zat ze een tijdje stil nog wat te kijken in den gloed, geeuwde nog eens en kromde langzaam in elkaar, met zacht snorrend ademhalen inslapend....
Hij had zijn kopje leeggedronken en poogde weer te lezen. Maar het ging niet; hij klapte het boek dicht en sloot de oogen.
Van ver, buiten, flikkerde zwakjes nu en dan het gelui van een tram-bel, soms stampte een trage voetstap beneden langs de vensters; en hij hoorde hoe het stiller werd. Hij vouwde de handen boven het hoofd, op het dunne blonde haar en schouwde gelaten de kamer rond, heimelijk speurend naar iets wat hij wel wist niet te zullen vinden. Zijn zoekende blikken tuurden een wijle vooruit, tegen de waterig blikk'rende ruitjes der alcoofdeuren, waarachter blauwig wit gesteven neteldoek spande, ze wenden naar de grel-gele zijwand, stuitten tegen het benepen boekerekje en, er onder, tegen den harden pronk van 't gewreven roode kastje; ze zagen de stijve, gewreven stoelen: een school half onder het koud glanzende, gepolitoerde tafelblad, de opbollende rood trijpen zitting even geraakt door het suf afhangend gehaakte witte tafelloopertje; de twee andere rugden recht tegen den wand, elk precies onder een der glimgroene oleografieën in vergulde lijsten. Gretig oogde hij naar de er tusschen hangende doffe en glanzende, bruine familie-portretjes, rechtop en schuinstekende uit het koperdraden hangertje, maar hij zag slechts levenlooze strakke gezichtjes met baarden en knevels of glad en bleek, op donkere rompen, blootshoofd of hoeden-op, staande ten voeten uit naast tafeltjes en piedestalletjes, of alleen bovenlijven, in zwarte jassen en vale uniformen met bleeke knoopen en kwasten op de breede borsten: sombere oudere en jongere gezichten, alle verstrakt in de eindelooze staring van de opnemings-pose.
En verder zich omwendend, naar de ramen, bekeek hij stuurs het grijs-witte houtwerk van lambrizeering en vensterbanken, en staarde even, tusschen de open-schuinende poorting der stijf-geplooide kanten vitrages, tegen de bleekheid der neer-gelaten geel-witte rolgordijnen, en zat dan weer recht, naast zich ziend op de zwarte schoorsteenmantel naar de blinkende vaasjes op de hoeken, en er tusschen, het doode, vergeelde nikkelen wek- | |
| |
kertje. En schuw spiedde hij op in de hellende spiegel-ovaal, waarachter het kil en doodsche kamer-binnen zich nog eens vreemd schuin omhoog uitstrekte.
Dan keek hij verdrietig weer voor zich, starend naar de kiering van de aan-staande kastdeur waarin twee repen: een wit-grijze van hout en een zwarte van donkerheid, naast elkaar lijnden, die hij gedwee langs keek, naar boven, tot het gelig witte plafond. Daar waarde zijn kijken langs de vele roestkleurige plekjes en gleed dan omlaag, langs de midden uit 't plafond stekende koperen gas-pijp die boven de tafel rond buigend, de mat-glazen fel geel door-lichte ballon droeg. Dan zat hij weer recht, en de oogen sluitend, leed hij beseffeloos nog eens het gansche mee-gedragen kamerbeeld, zoo onmeedoogend koud en eenzaam dat hij niet opzien dorst. Het was of er iets diep-eigens uit hem in de kamer ging vervloeien, en het eenzame der kamer hem binnendrong; 't was of zijn wezen een deel der eenzaamheid ging worden. Vermoeid leunde hij het hoofd achterover; hij wilde iets verzinnen, zich iets voorstellen; een vaag plan om zijn vriend te schrijven of naar hem toe te gaan, schimde voor zijn geest. Maar hij kon het niet vatten, het bleef leeg en dof in zijn hoofd dat hij afzonderlijk en koud op zijn lijf voelde, koud als water. Angstig dacht hij ziek te zullen worden, en zijn gansche wezen snakte troost-zoekend naar zijn vriend. Zijn trots was verzwonden; het noodde dringend in hem op te staan en dadelijk zijn vriend op te zoeken en hem te vragen, smeeken weer goed te zijn. Maar dan kwam, uit hem zelf, doovend, het ongeloof: zijn vriend zou misschien weigeren. En hij schrok, hij voelde alsof hij zelf, zijn ongeloof, de laatste vezel tusschen hen beiden doorsneed. En tegelijk kwam het smartelijk beseffen dat hij niet buiten zijn vriend kòn; hij was de zwakste, hij bekende het zich nu. Iets warms en zachts liet in hem los en steeg op naar zijn keel. Cordaat slikte hij nog om het weg te krijgen, en poogde aan iets anders, aan zijn besluit om niet toe te geven, te denken; maar 't besef van zijn zwakte was ontwaakt, hij zuchtte en boog gelaten het hoofd voor de vale
eenzaamheid die traagzaam en onhoorbaar tusschen de stille wanden over hem heen kwam nevelen. Hulpeloos, met kleine troostgedachtetjes, spartelde zijn wezen nog wat tegen, doch de eenzaamheid won, en dof vooruit starend, snikloos weenend, zonk hij langzaam weg in eigen ongenoegzaam alleenzijn....
Als hulp-zoekend zag hij op in het grijnzende vertrek, tusschen de dreigende klamping der grel-gele wanden met de twee onnoozele schilderijtjes en de doodsche portretjes, de starre tinteling der glazen alcoof-deuren en het lauwe kille grijs-witte houtwerk, en, naast hem, den gestagen stommen lach der ovale spiegel; en overmand, kapot, wilde hij maar naar bed gaan.
Doch hij bleef zitten, stil en willoos. In zijn versuffend brein gloorden wenschen, verrichtings voornemens die hij niet uitvoerde: hij wilde de juffrouw schellen, maar deed 't niet - ze zou misschien al slapen; hij wilde zich een kop thee inschenken, wat loopen om zich wat te vertreden - maar beweegloos bleef hij zitten tusschen de roerlooze kamer-dingen. Nergens was een leven dat op zijn leven antwoordde, noch er naar vroeg; hij was een deel der eenzaamheid....
Aan zijn voeten, in den licht-schijn van het kacheltje, bewoog het poese-lijfje omhoog, krommend den hoogen rug, behaaglijk geeuwend en likkend met het glundere snuitje. En dan keken de oogjes knippend op naar den stilzittenden baas. En opeens, snorrend, sprong de poes op de hoog naast elkander staande knieën, spinnend, heftig kopje-wrijvend langs de roerloos gevouwen handen....
Hij schrok op, als ontwakend. Het bloed schokte warmer door zijn lijf; in zijn kamer zonk als een strakke harde glanzing neer: plots omstond ze hem eigener en milder. Op zijn schoot zag hij het bewegen van een lichaampje, uit een oogen-paar blikte een levend wezen naar hem op, lauwe adem en donzen vel voelde hij langs zijn handen warmen als een zachte troosting. Zacht liefkozend het warme, kreunende lijfje, vleide hij heesch: poes, pòes... en een simpel geluk groeide diep in hem op.
Amsterdam, '07
|
|