pupillen, opmerkelijk klein mogen we wel zeggen, niet op lancetspitsen, die loerend gereed zijn om met een venijnig onderzoek gretig te beginnen? Zie die zonderlinge, kleine, vastgesloten mond, die drieste snor, als van een vechtkater in het vroege voorjaar, die bonkige neus en dat kolossaal breede voorhoofd, al zijn trekken duiden een ‘klaarstaan tot toespringen’ aan, een vaste wil, een onweerstaanbare onverzettelijkheid en een buitengewoon intellect. Ja, zéker, iets Napoleontisch, dat is de algemeene indruk dien zijn kop op u maakt. Het kan er spoken in dien kop, en hij laat den stortvloed van ideeën maar tuimelen, noodt den lezer tot wanorde, beveelt hem deze aan, laat hem zien, dat ook in de natuur de ongelooflijkste wanorde heerschen kan: ‘Volg mij, wandelaar, als uw weg langs mij voert, en gij zult vrijer ademen, omdat in mijn wereld de wanorde heerscht, en die beduidt daar niets anders dan vrijheid!’
Een paar bladzijden verder zal hij alles herroepen, en hij zal het met zulk een vuur doen, dat gij niet verwonderd moet zijn, wanneer hij de chemie, de aardrijkskunde, de geschiedenis, en alle wetenschappen daartoe te hulp roept.
In Madrid, in het park Buen Retiro, een openbare wandelplaats, waar des middags de rustige, wat loome bevolking van de Spaansche hoofdstad in rijtuigen rondrijdt en onder acacias en platanen gaat wandelen zoodra het uur van den grooten paseo heeft geslagen, staat aan het begin van den voornaamsten, breeden rijweg een heel merkwaardig standbeeld van den schilder Goya.
Op het voetstuk van dit schoone beeld zijn vele der zonderlinge figuren afgebeeld, die Goya eens op het doek bracht, een keur van ‘caprichos’.
Wanneer er voor Strindberg ooit eens een standbeeld opgericht wordt, zou het voetstuk daarvan met de grootste verscheidenheid van figuren kunnen verfraaid worden, want ook zijn ‘caprichos’ zijn als die van Goya duizendvoudig geweest, in vele opzichten zijn ze zelfs wilder en waanzinniger. In bonte wanorde zou de beeldhouwer er op mogen aanbrengen: de elfen uit de fijne sprookjes van Strindberg: w.o. ‘Blauwvleugeltje’, de duivels boven op de Notre-Dame van Parijs, de caricaturen van Swedenborg, Sar Péladan, Balzac en Cagliostro, een paar retorten, een mikroskoop, een bidet, een mummie, een bijbel, een galg, een foetus... ik zou er nog duizenderlei dingen bij kunnen noemen die den lezer om de grillige volgorde beurtelings zouden amuseeren, ergeren, beleedigen, verrassen, ontstellen enz. al die dingen zouden, ik geef u de stellige verzekering in dat voetstuk gebeiteld volmaakt op hun plaats zijn. Wanneer gij twijfelt, lees dan om te beginnen, Strindbergs autobiografieën en wel allereerst ‘Inferno.’ Het is het vervolg op het verhaal van zijn jeugd ‘rijk aan verschrikkingen’, toen hij als kind bang, doodsbang was voor letterlijk alles.
Strindbergs jeugd was voor den overgevoeligen jongen reeds een soort hel. Hij was angstig voor het donker, voor vallen, voor stooten, voor zijn vader die meende de ‘ziekelijkheid’ er uit te moeten ranselen, angstig voor de plagerijen van zijn broers, de grofheid, de ruwheid van de dienstmeid. Als alle jeugdige hysterio-neurasthenici verwachtte hij een te veel aan zachtheid, liefde, toewijding, genegenheid, schoonheid, en maakte de wreede ontgoocheling hem schuw en achterdochtig. Een geloof kon hij er in een wereld van kwaadwilligen niet op na houden, hij woog zich zelve en bevond zich veel te licht, een leelijk menschje en huichelaartje. Aldus zich zelf onvolmaakt ziend had hij eerbied noch ontzag voor anderen en dacht de gansche wereld vol zelfzuchtigen en huichelaars.
Zoo dacht Strindberg dus als kind, toen hij nog in de duisternis van de groote hoofdstad woonde.
Dan komt er licht in zijn sombere jeugd.
Buiten op het land vindt hij de natuur, en de natuur wordt voor dezen sterveling zonder kameraden de verknochtste vriend. Juist die vereering voor de natuur is in dezen zoogenaamden pessimist, (ik persoonlijk geloof volstrekt niet in het pessimisme van Strindberg, daar is hij mij een veel te intens genieter van eigen vreugden en smarten voor) zulk een frissche, aantrekkelijke eigenschap. Midden in zijn somberste, meest cynische of ironische oogenblikken komt die natuurvereering, telkens