Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.C. en M. Scharten-Antink, Een Huis vol Menschen, verhaal uit het Parijsche Leven, Amsterdam, Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1908Ga naar voetnoot*).Eenigen tijd geleden heb ik te Berlijn, in het Lessing-theater, een oud werk van Gerhard Hauptmann zien vertoonen. ‘Michael Kramer’ heet het. Het was acht jaar geleden voor het eerst opgevoerd en toen... gevallen. En ook nu, weder opgestaan dus - wél zeldzaam is, geloof ik, zoo'n herleving! - met den genialen tooneelspeler Oscar Sauer in de hoofdrol, vierde het stuk geen triomfen; de schouwburg was maar matigjes bezet; een spoedig opnieuw verdwijnen werd dan ook algemeen voorspeld; 't is waar, het stuk is dan ook technisch zoo onbeholpen als men van een, ook toen toch al zeer geroutineerd, tooneelschrijver als Hauptmann geenszins zou verwachten. In maar twee van de vier bedrijven treedt de hoofdpersoon op. Het vierde is feitelijk niet anders dan een lange monoloog van dezen hoofdpersoon; actie ontbreekt bijna geheel - het publiek verveelde zich, dien Zondagavond dat ik er bij was, over 't algemeen | |
[pagina 209]
| |
bizonder.... Doch zie nu, ik voor mij, ik vond dit tooneelwerk een der schoonste, die ik nog ooit gezien of gelezen heb; nog maar zelden heb ik in een schouwburg zoo hevig en hoog genoten. Ik voelde mij opgenomen en meegevoerd onwederstaanbaar, het was mij of ik groote en diepe levenswaarheden voor 't eerst geheel begreep; bij 't beleven van de tweede acte huiverde ik telkens van zeldzame bewogenheid, en na de vierde was ik niet in staat tot applaudisseeren; stil, en zeer dankbaar, liep ik den schouwburg uit.... Dit nu kwam, geloof ik - om het zoo kort mogelijk te zeggen - behalve natuurlijk door het voortreflijk spel, doordat zich in dit drama een groote persoonlijkheid, op meer epische dan dramatische wijze, ik geef het gaarne toe, maar met volledige overgegevenheid en innige zeggingskracht openbaart. ‘Michael Kramer’ is een mislukt tooneelstuk, maar de ziel van den maker leeft er in zoo groot en vol en verheerlijkt door ontroering als in geen zijner andere werken misschien. En ik houd dan ook ontzaglijk veel van dit drama, meer dan van.... menig welgeslaagd, technisch volkomen meesterwerk der moderne tooneel-litteratuur.
Het hier bovenstaande heb ik alleen maar even willen vertellen, opdat, zoo ik wellicht mocht blijken te kort te schieten in warmte van bewondering voor het zéér knappe boek van den heer en mevrouw Scharten-Antink, ‘Een Huis vol Menschen,’ dat eerst in den Gids heeft gestaan, en dat thans, daar het zoo goedkoop te krijgen is, wel haast ieder lezend Nederlander genoten heeft of genieten zal, men zich niet vergisse met de verklaring van dat ‘te kort.’ Dit boek n.l. is technisch zonder twijfel bijna volmaakt. Dat het, zooals o.a. door Frans Coenen in het Groene Weekblad opgemerkt werd, eigenlijk geen roman is, niet één verhaal, maar een bundel, een verzameling novellen of vertellingen, doet er ten slotte niet zoo heel veel toe: eenige verandering in den titel zou de zaak desnoods in orde kunnen brengen. Men zou misschien wenschen de verschillende hier gegeven levensgevallen maar liever vrij en los van elkaar, ieder op zich zelf en in-ééns áf-verteld te krijgen. Nu ja, ik kan daar inkomen, en toch, dat mozaïek-achtige van de compositie, nu eens een vakje van dit en dan weer van dat materiaal, 't geeft wel een eigenaardige charme, iets zeer levendigs aan het geheel. Inderdaad, dit boek doet denken aan de wonderen der handwerkskunst ons uit vroeger eeuwen overgebleven, aan zoo'n zestien- of zeventiende-eeuwsche bijouteriekast of schrijflessenaar, waarvan ieder plankje zorgvuldig is gekozen, ieder hokje, ieder knopje, ieder laadje, ieder plaatje met liefde aangehecht en geornamenteerd is. Zoo ik dus hier nu bijvoeg: het eenige wat dit boek ontbeert is de openbaring eener sterke persoonlijkheid, een karakter, een belangwekkend leid-motief, een duidelijken, aansprekenden bestaansgrond, dan is dat eigenlijk niet eens als een aanmerking of een verwijt op te vatten - want de bedoeling was ook blijkbaar veeleer iets lief-charmeerends dan iets groot-ontroerends te maken - maar alleen een verklaring van het feit dat ik dit boek niet harstochtelijk kan beminnen, dat ik b.v. niet geloof het nog eens óver te zullen lezen, zooals ik al herhaaldelijk deed met sommige romans van Balzac en Thackeray, stukken van Goethe en Shakespeare, en ook met die kostelijke Hollandsche werken van Jac. van Looy, van Deyssel, Streuvels, met Prins' Een Koning en Coenen's Een Zwakke....
De heer en mevrouw Scharten-Antink hebben onlangs in ‘De Ploeg’, het tijdschriftje van de Wereldbibliotheek verteld, hoe zij dat eigenlijk doen: samen een roman schrijven. Dat was natuurlijk in hooge mate belangwekkend, maar het spreekt tevens van zelf, dat wij er, bij de beoordeeling van zoo'n roman, absoluut niets mee te maken hebben. Een boek, een litterair kunstwerk dan, door één of door meer personen tot stand gebracht, wij hebben 't te aanvaarden, te genieten, te beoordeelen, zooals het daar voor ons ligt. En dan moet ik zeggen, dat ‘Een Huis vol Menschen’ mij verbazend knap in één zelfden toon gehouden lijkt, zoodat het - roman dan of bundel verhaaltjes - een harmonisch geheel geworden is. Zijn, voor 'n boek, toch stellig ‘abnormale’ geboorte verraadt het maar uiterst zelden. Ja, voor wie het nu eenmaal weet, en voor wie de schrijvers | |
[pagina 210]
| |
Margo Antink en Carel Scharten uit vroegere geschriften kent, voor hem is het niet moeilijk zich hier en daar te verbeelden: dit moet van háar en dat van hém zijn; men kon dan, ook zonder ‘Ploeg’, wel vermoeden, dat zij de meeste schetsen geschreven en hij die uitgewerkt en met allerlei détails verrijkt zal hebben - niet altijd was die toevoeging een verrijking, dunkt me; wij zouden o.a. wel gaarne eenige honderden verklein-woordjes missen - maar, ware het naamloos verschenen, ik geloof niet, dat iemand zou geraden hebben: dit boek is niet door één maar door minstens twee menschen geschreven. Zooals gezegd, nu men het weet, nu kan men ook het ontbreken van een alles bijeenhoudend, alles bezielend karakter, van een grond-idee, in dit boek, veilig aan het tweeledig auteurschap toeschrijven. Althans... de vorige novellistische werken van mevrouw Scharten-Antink - haar echtgenoot bracht tot nog toe bij mijn weten geen zulke werken voort - bezaten wel degelijk, en ‘Catherine’ zelfs zeer sterk, een forsch en gloedvol karakter, een sprekende persoonlijkheid.
Het is misschien wel nog sterker te apprecieeren, nog gereeder te bewonderen, nu dit boek niet door een individueele, onweerstaanbare uitingsbehoefte, niet uit een alles verklarende scheppingswil is voortgebracht, dat het toch met zooveel innige toewijding, zooveel aandachtige liefde is geschreven. Wanneer ik zeg: in dit boek, als geheel genomen, ontbreekt de bezieling, dan is dat zeer zeker niet op ieder der onderdeelen, ja zelfs op geen van alle, toe te passen! Een voorwerp van oude gebruikskunst... het was maar een povere vergelijking, die mij maar éven dienen kon. Aan geen meubel, met hoeveel liefde ook vervaardigd - en hoe groote bewondering wij tegenwoordig ook voor de artistieke handwerkskunst overhebben - kan natuurlijk ooit zooveel talent van opmerken en uitbeelden, zooveel psychologische wijsheid vooral, zijn ten koste gelegd. Toch gaat ook nog in een ander opzicht de vergelijking niet absoluut mank. Dit ‘Huis vol Menschen’ n.l., is inderdaad een wat ouderwetschig aandoend huis. Modern en van zijn tijd alleen in de woordstoffeering, doet het overigens aan soortgelijke bouwsels van minstens een eeuw geleden denken. Murger's Scènes de la Vie de Bohême was sentimenteeler..., maar toch, die schattig-lieve Jozette, is zij ook niet wat ál te, wat te romántisch-charmant?... En was het ook b.v. geen romantisch... nu ja: trucje (het woord is wat sterk!) dat figuurtje te zetten naast de brave oude-juffrouw Villetard (‘Villetardje’ noemen haar de schrijvers soms, voor Hollandsche ooren wel bizonder zoet!) en pastoorshoeden te laten verkoopen door een praatlustige vrijdenkster? Maar - 't is alweer waar - het leven onthoudt ze je waarachtig ook niet, zulke romantische tegenstellingen! En frisch - heelemaal niét romantisch - werd ik b.v. aangedaan door de volgende alinea's over den braven Célestin, die, dol verliefd op het vriendinnetje van z'n vriend, door Parijs te piekeren loopt en de warreling aankijkt van ‘al maar voorbijschietende’ vehikels. (Blz. 228). ‘En Célestin kreeg een dollen slag door zijn kop: - als je ongelukkig was,... dan gooide je je daartusschen... dan was je eruit.... ‘Maar dadelijk trok hij zijn massieve schouders op en hij lachte triest..., ja, dat zou je kunnen doen, maar dat deê je natuurlijk niet.... Hij wist wel, dat hij zoo ongelukkig niet was, en dat gaf hem opeens weer een nieuw en machteloos verdriet... zóó ongelukkig zou hij willen zijn... zóó ellendig willen wezen om Jozette... bah! zijn corpus was te soliede... kòn hij wel zoo ellendig zijn? Zijn goeiïg-trouwe, blauwe oogen met den kinderlijken, klaren opslag onder de wat ongevormde breede brauwen, zagen treurig en donker en als van tranen verwaasd... uit zijn jaszak puilde het gele vloei met de twee croissants, die hij in de Avenue Gabriel had willen opeten.’
Als ik tot slot nog even vitten mag - tusschen al het zoo zeer verzorgde, zoo zeer doordachte en in de puntjes voltooide van dit boek vallen kleine slordigheden, onlogisch, onhollandsch of leelijk van klank, te zekerder op - ik heb mij verbaasd over: de interpunctie vaak, over uitdrukkingen als het | |
[pagina 211]
| |
‘wat ongevormde’ in 't voorafgaand citaatGa naar voetnoot*), over zinnetjes als de hier volgende: (Blz. 76). ‘Een zeer zwak punt van Jeanne tegenover Madame Duboit was haar gebrekkige geletterdheid;...’ (Blz. 102). ‘Hij was daarop, zeer uit de hoogte, even weggegaan....’ (Blz. 118). ‘En als dan in den olm, aan welks kruin zij tegenover zaten, de zon klom, en, den dunnen top doorborend met z'n witte hitte, het kamertje zette in z'n schijn, -’ Blz. 168). ‘en met een schokje door haar teêre schouders zette zij zich over haar zenuwen heen.’ (Blz. 337). ‘Hij doorzag het veelkantige van al het klein en ontzaglijk menschelijk gebeuren....’ Enz...! Doch dit zijn kleinigheden! Gaarne wil ik den indruk ervan weer wegwisschen en eindigen met een prachtig stukje van blz. 517. Het gaat over denzelfden Célestin van de croissants. Zijn makker Aristide's vriendinnetje is weg, voor goed weg, uit hun béider leven, en hij peinst over de toekomst. ‘- Nee, herpeinsde Célestin, - een groot schilder wòrdt Aristide niet.... Hij dacht aan het schilderij van Jozette.... Aristide was te veel “artiste”.... Om waarlijk gróót te worden, moet je een voller mensch zijn dan hij... met groote, heel groote gebreken desnoods, maar een voller mensch toch.... - En hijzelf?... mon Dieu! hijzelf... hij zou een goed werkman worden... een blokker, een werkezel met wel wat aanleg... teekenaar op een der groote weverijen in Roubaix... of ergens anders... misschien bleef hij in Parijs... maar hij zou wel naar Roubaix teruggaan.... Een flink vakman... als hij hard bleef werken, zou hij 't daar wel toe brengen.... Het was zoo wonderlijk, zoo pijnlijk klaar in zijn hoofd, dezen avond.... Hij zag zich door het leven gaan, een degelijk en bescheiden mannetje, met een beetje lawaai aan de oppervlakte... en later, hij zou niet anders zijn dan de anderen, hij zou wel een braaf meisje trouwen... hij zou wel van haar houden.... Maar hij voorvoelde het zoo fel: daar zouden droomen zijn, in verre onbestemde nachten, van een zoo vreemde vlijmende zoetheid, waaruit hij ontwaken zou met die oude knauwende pijn... er zouden toevallige oogenblikken zijn in de dagen, altijd weer, plotseling, na jaren... er zou altijd die zeere plek blijven in zijn hart... Jozette... Jozette....’ H.R. | |
Herman Teirlinck, Mijnheer J.B. Serjanszoon, Orator didacticus, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908.De lezers van dit maandschrift kennen mijnheer Serjanszoon. Een van de aardigste, karakteristiekste zijner ‘kleine levensbizonderheden nagezocht en opgeteekend door Herman Teirlinck’ (aldus vermeldt het omslag, in afwijking, zonderlingerwijs, van den titel), zijn avontuur met ‘Petite Cousine’ werd het eerst in ‘Elseviers’ gepubliceerd. Een prozastukje, levend van tintelenden geest en zachten humor, ondeugende loszinnigheid en poëtischen weemoed. Welnu, niet overal even fijn van vinding, maar wel doorgaand even geestig, dichterlijk, en van schriftuur even achttiende-eeuwsch-fraai, krul-keurig en welverzorgd is het geheele boek. Als de fijne-zijden draad, die de verschillende ‘levensbizonderheden’ te zamen houden moet, werd een kwasi historische inleiding door den schrijver voorgevoegd. ‘Mijnheer J.B. Serjanszoon werd omtrent de jaren 1738-1740 in Brabant geboren,’ zoo begint het boek. En de bedoeling zal wel zijn, dat wij de lotgevallen, ons later verhaald, als zoovele illustraties op deze biographische ‘notice’ zullen beschouwen. Nochtans is er een kleine tegenspraak, een verschil van geur en nuance, tusschen deze inleiding en de daarna volgende prozastukjes. Krijgen wij n.l., op deze eerste bladzijden van het boek, het portret van den nog zeer jeugdigen Serjanszoon - ‘C'est un enfant malade, anemié, délicieux’, schrijft in haar ‘Voyages et Impressions’ Adelaïde Poittevin over hem - in de verdere maken wij enkel kennis met den man-op-jaren, die, door die jaren alleen-al, maar ook door zekere neigingen, dat ‘malade, anémié’ eenigszins belachelijk maakt. Een jeugdig dichter - ‘qui fait des vers et sourit comme un ange’ - | |
[pagina 212]
| |
behoort eigenlijk, om geheel sympathiek te blijven, niet ouder dan... zeggen wij vijf-en-twintig te worden. Mijnheer Serjanszoon, hoe zacht dichterlijk, fijn wijsgeerig en hoofsch hij zich weet voor te doen tot zijn dood - hij is er toch eigenlijk sinds z'n jonge jaren, al evenmin als ieder onzer, op vooruitgegaan. Oude vrijers hebben gewoonlijk iets onsmakelijks. Mijnheer Serjanszoon heeft het in de allergeringste mate! Maar toch, hij snuift, en... enfin!... iemand die al gedurende zooveel jaren met allerlei fijns en kostelijks zijn lippen, zijn mond en maag heeft gestreeld en verwend, men kan zich diens lippen niet meer voorstellen als ‘douces et pâles en manière de fleurs exotiques’. Dit geeft aan Serjanszoons figuur al bij zijn eerste optreden iets comisch, dat - wel zéér door den schrijver bedoeld, natuurlijk, ik begrijp het volkomen! - ons toch soms als wat ál te bespottelijk, ja nu en dan even ietwat... onfijn aandoet. De heer Teirlinck houde mij deze opmerking ten goede. Zijn boek is mij overigens bij uitstek sympathiek. Ik mag deze Don Quichottische wijze van een dichter om zichzelf eens in de maling te nemen van harte gaarne! Want, weet ge, lezer, deze Serjanszoon is het telkens weer bij de poëeten terugkeerende type van den belachelijk onpraktischen idealist, den wijsheid- en schoonheid-zoeker, die nooit leert ‘leven’. Mejuffrouw Leopold haalde in het vorige nummer van ons tijdschrift Hoffmann's voorbeeld aan. Een ‘Anselmus, een pechvogel, die tot de ongelukkigen behoort, wier boterham altijd op den vetten kant is gevallen’, zoo'n ‘schuchtere, zachtmoedige’ is ook mijnheer Serjanszoon. Weliswaar blijkt zijn onverbeterlijke onhandigheid niet uit zulke jongensachtige ongelukjes als het niet kunnen groeten van een vereerde dame zonder zijn hoed te laten vallen of op een gladden vloer uit te glijden. Integendeel - hij is er een 18e-eeuwer voor! - deze kunsten des dagelijkschen levens verstaat Serjanszoon bij uitnemendheid; zijn noodlot komt enkel aan den dag waar het aankomt op te grijpen, op toe te tasten, waar een gunstige gelegenheid zich voordoet, of op het genottelijk profiteeren van zijn aangenaam uiterlijk en lieve talenten. Het handelen is hem vreemd, hij is er te lyrisch voor aangelegd. En zijn verleden overziend zucht hij: ‘Waar zijn mijne daden, mijne goede en slechte daden.’ ‘Mijnheer Serjanszoon’ van Teirlinck is niet alleen een curieus, het is ook een bekoorlijk, een móói boek, en al evenmin als Scharten-Antink's ‘Huis vol Menschen’ overtogen met die troostelooze grauwheid, die sommige onzer kranten-critici, en vele mopperaars onder het publiek, aan de moderne nederlandsche letterkunde plegen te verwijten. Men kan het gerust lezen, zonder vrees ontstemd aan tafel of angstig naar bed te zullen gaan. Alleen heel jonge meisjes... moeten eerst permissie vragen.... H.R. | |
Frans Verschoren, Uit het Nethedal. Zeist, Meindert Boogaerdt Jun., 1908.Nóg een Vlaming - maar een gansch andere dan Teirlinck. Ook hem kennen trouwens onze ijverige lezers. Hetzelfde deel van Elseviers, dat Teirlincks ‘Petite Cousine’ inhoudt, bevat ook Verschorens ‘Op de Foor’, een der beste stukjes uit dezen, zijn genoeglijken bundel. En - is 't niet waar? - even omstrikt en versierd met de linten en en rosetten zijner poëtische welsprekendheid als Teirlinck ons zijn kostelijke verhalen aanbiedt, even rechtuit en zonder krullen, even jeugdig-frank en eenvoudig van tale vertelt ons Verschoren de zijne. Waarmede ik geenszins zeggen wil dat ook zijn stijl niet pittig of welverzorgd, zijn taal niet vlaamsch-klankrijk en goed gekozen zou zijn. Een verschil van persoonlijkheid, zich uitend, als altijd, in de schrijfwijze. Beiden, de heeren Teirlinck en Verschoren, zijn geestig en levenslustig, geven humor van de beste soort. Maar Teirlincks lach is fijner, ironischer, ondeugender, malicieuser soms, die van Verschoren klinkt gul en breed-goedhartig, zij het toch zonder banale jovialiteit. Ook deze jonge schrijver zal, als ik mij niet zeer in hem vergis, met de in de laatste twintig jaren zoo krachtig opgeleefde Vlaamsche letterkunde groeien en bloeien en een van haar blijdste glories worden. Hij heeft er het kijk- en schrijftalent, het karakter en de werkkracht voor. | |
[pagina 213]
| |
Verschorens werk is zoo hartelijk menschelijk, zoo zuiver van gevoel en zegging, hij houdt zooveel van ons menschen, en vooral van die nog zoo schuldelooze kleine menschjes - rakkers als ze mogen zijn! - de kinderen, de kwa-jongens! Het stukje ‘Op de Foor’ gaf er u een sprekend bewijs van. Gij herinnert ze u toch, de avonturen van ‘den Krol’ ofwel ‘het Krolleke’ op de Liersche Kermis? ‘Jongens, jongens, nu was 't plezant! Nu had de Krol het leventje!’, zoo begint met echt vlaamsche levendigheid deze voortreflijke schets. ‘Hun Broerke’, ook een dingetje uit kinderliefde geschreven, lijkt mij heel wat zwakker. en ‘Nonkel Sooi’, waarin van groote, grove menschen, en van hun hard-venijnige familietwisten, sprake is, maar waar dan een lief ziek kindje de booze broers, bijeen te brengen en te verzoenen weet - ‘Nonkel Sooi’... is niet geheel vrijgebleven van sentimentaliteit, zou ik zoo zeggen.... Maar ‘Doodzonde’, 't verhaal van het jongentje, dat z'n eerste communie doen zal - voor 't laatst biecht, maar dan toch nog ‘zondigt’ - is recht-af uitstekend! Dan hebben we nog ‘De Nacht’, erg romantisch - wat nu niet bepaald het ‘naturel’ van den schrijver lijkt -, Zomerfeest en Waterkermis - 'n beetje te fragmentarisch gebleven, maar heel scherp gezien en knap neergezet - en ten laatste, of liever ten eerste, want het boek vangt er mee aan, die kranige novelle ‘Maandag Vieren’. Een ding om mee weg te loopen, en echt lekker stuk proza! Hoe heeft hier de schrijver zich laten gaan - zonder er, als Maantje, zijn held, den kop bij te verliezen; hoe echt plezierig, toch vol menschenkennis en, soms zeer gevatte, aanduiding van verhoudingen is deze novelle! Hier hebben wij Maantje in de herberg, Maantje de joviale drinkebroer: (Blz. 26/27.) ‘Ze stonden vóor den toog, bij den dikken Hollander met den bruur van den baas, en ze lebberden bravekes aan hun potteken bier, als snullen, die niets te zeggen weten. Maantje voelde hoe het in zijnen kop begost te werken, al dat gezuip en gezwadder van bier en genevel dooreen; hij moest gaan eten krijgen of 't was met hem naar de bliksem. Waarachtig, hij voelde dat hij een stuk in zijn botten kreeg. En hij wou aan 't vertellen gaan en hij moest gaan lachen en zingen; maar hij hield zich in; 't was beter dat ze 't niet zagen, want ze kunnen begod! niet verdragen dat 'n werkman hem een oogenbliksken amuseert en plezant is. En hij kreeg goesting om op schok te gaan, op tralalieren, en om dezen namiddag de pijp aan Merten te geven en zijn pollevieën te vagen aan den baas en aan 't werk. Daar rolden allerlei plezant-gekke gedachten door zijnen zotten bol.... 't Was nog Severdonck-kermis. Dat was 't katje. De Pijp zou wel meegaan, ook 'n vieze klepper. Maar sakker-de-sakker, daar voelde hij bescheelijk dat zijn centen op waren. Nog één nikkeltje had hij en 't was àl! Eén pover nikkeltje.’ Doch in 't vervolg van 't verhaal gapt Maantje peren uit den tuin naast ‘het werk,’ wordt betrapt door den ‘baas,’ en deze dreigt de zaak te zullen ‘overdragen’. Nu staat hij, werkend, zijn wrok aan te vuren: ‘Maantje stond te blazen van vermoeienis, want de drank deed zijn uitwerksel; en hij sakker-vloekte tusschen zijn tanden, afwachtend wat er gebeuren ging met hem. En hij herhaalde het altijd-aan, stillekes in zijn eigen, vasthamerend zijn gedacht: Ik doe ongelukken, als hij het zegt. Daar wil ik voor op 't prison komen, gelijk mijn bruur, 'k Heb anders nog nooit gezeten. Maar toch: ik doe malheuren. En mijn bruur, die beest, die heeft ook nog een eike met mij te pellen. Dat hij onder mijn pooten uitblijft, want da' van kermis zal ik zoo rap niet vergeten. Da's 'ne wrok! Hier zie! en hij sloeg op zijn hert, hier zit dat vast. Want ze kennen Maantje nog niet! Ongelukken moeten er gebeuren! Dat voel ik.... ‘En, met plots andere gedachten-wending: - ‘Wild' een peer, Rikus?’ - ‘Halen aan de Kabestreng!’ beet de baas daartusschen.’ H.R. | |
Hans Martin, Onder Jongens en Meisjes, Rotterdam, W.L. & J. Brusse, 1908.Als Hans Martin over 'n jaar of tien,... óf - wie weet? - misschien al vroeger..., een schrijver, een letterkundige, iemand van | |
[pagina 214]
| |
reputatie in ‘de letterkundige wereld’ geworden is, dan zal hij zich, in z'n eentje dit eerste boekje van 'm nog eens opnemend, misschien wel eens erg warm in z'n bol voelen worden, en, zich achter 't oor krabbende, peinzen: ‘Hm!... Dat had ik toen maar niet moeten doen....’ Maar dan zal hij toch eigenlijk ongelijk hebben. 't Is zoo aardig, zoo'n boek als dit, zoo'n echt jóng boek geschreven door een jongen, geen zoogenaamde ‘Hollandsche jongen van Hildebrand,’ met een spijker en een doorgebeten appel in den zak van z'n korte broek, maar een jongen met een heele lange, een van onderen omgeslagen broek, een jongen die misschien zelfs al student is! - en ‘spreek studenten niet over kinderen’, zei Klikspaan al, ‘studenten bennen meneeren!’... Zoo'n jongen, die op z'n zeventiende jaar aan zijn zooveelste verliefdheid - pardon! liefde bezig is, en die zich, als Otto in Martins eerste schetsje, op z'n drie- of vier-en-twintigste ‘oud’ voelt! Als die jongen dan tenminste maar tevens, in z'n hart, 'n echt kind gebleven is, frisch en lief, en eerlijk en gevoelig, ál te gevoelig voor mijn part - zoo'n beetje overgevoeligheid misstaat de jeugd geenszins. En zoo neem ik het dan ook Hans Martin volstrekt niet kwalijk, dat hij nog al eens erg sentimenteel en slap dichterlijk doet, en verschrikkelijk gewichtig over... nou ja... lieve hemel! laat ik nou ook niet wijs gaan doen, 'k ben toch nét zoo geweest!... een kalverliefde is iets verschrikkelijk gewichtigs!... Maar het aardigst heb ik Hans Martin toch gevonden als hij zoo uitbundig-jong-en-lustig over ‘De Fuif’ schrijft. Die nachtelijke beklimming van dat huis in aanbouw is 'n allergenoeglijkst stukje.... Liefdeleed en fuiflust - 't zit elkaar nog zoo heelemaal niet in den weg op den leeftijd van Hans Martins jongens en meisjes! Dat is er juist het ongewichtige en... het aardige van! H.R. | |
M.H. van Campen, Opstellen, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908.De heer van Campen is lang geen véélschrijver. Dit is zijn tweede boek. Het eerste was een bundel novellistische prozastukken, al vijf jaar geleden verschenen, maar waaraan ik nog altijd met eerbied en groote genegenheid terugdenk, als aan een zuiver boek, met smarten gebaard, vol vroomheid en innige menschenliefde: ‘Bikoerim.’ In deze ‘Opstellen’ nu, hoewel proza van gansch andere soort, meerendeels boekbeoordeelingen, herkende ik den schrijver dier ‘eerstelingen’ op iedere bladzij. Hoe dit kwam? Van Campen is nu eenmaal iemand die geen volzin schrijft, waarin hij niet iets van zijn warm gevoel, zijn bewogen menschelijkheid uitspreekt. Vol van pieuze liefde voor menschen, voor boeken, voor alle levensverschijningen, is deze schrijver, en hij houdt niet op die liefde te openbaren. Is ze al niet dadelijk typeerend, die opdracht aan den dooden P.L. Tak in zinnen als deze o.a.: ‘Toen Milton de beroemde regels schreef: “Indien de Deugd te zwak ware om zich ten Hemel te verheffen, zou de Hemel zich tot haar neigen,” heeft hij zeker niet aan die deugd, de alleredelste wellicht, gedacht, welke niet te zwak, maar te onbaatzuchtig en te groot is, om zelfs te beproeven ten Hemel te stijgen en niets liever doet dan in volkomen toewijding te werken, noest en zorgvuldig, op aarde, temidden der in wanen en nood levende menschen, zonder ooit loon of verheffing voor zich-zelf te verlangen. Deze deugd was de deugd van wijlen P.L. Tak. En zoude tot háár niet het liefst zich de Hemel neigen?’ Ook in zijn boekrecensies blijft deze schrijver zich gelijk. Hij geeft er zich aan, volkomen, naïef, zonder achtergedachte En daar hij tevens zoo'n gevoelig en intelligent artiest is, zoo goed lezen kan en zich zoo precies uitdrukken, in zulk een levenden, warmen, pakkenden betoogstijl - o, lang niet altijd bewonderend natuurlijk! deze zoon van 't oude volk weet ook met gloed te honen, met uitbundigheid te spotlachen! - daarom is dit boekje met Opstellen van hem, voor ieder die de litteratuur om zichzelfswille bemint, bij uitstek de moeite waard en zal het voor velen, als voor mij, een gaarne gezien bezit worden. H.R. |
|