| |
| |
| |
De teerhartige sinjoor.
Door Lode Baekelmans.
- Lindenthee gedronken? fluisterde Spotvogel in buurmans oor, ja vriend, de naweeën zijn verschrikkelijk....
De vriend gaf geen bescheid, zat maar lusteloos te dommelen voor zijn open grootboek. Zijn blikken dwaalden hulpeloos rond, bleven onwillekeurig op de vuile ruiten gevestigd, waartegen de regenbui aansloeg.
Spotvogel verlustigde zich danig in het sufferig uitzicht van zijn collega, zijn grijze oogen glunderden, en vol plaagijver bewoog hij zenuwachtig op de hooge kantoorkruk, waartegen zijn beenen slungelden. Hij was lang en mager, had een scherpe neus, aschblonde kort-geknipte haren en donkerblonde snor.
Guldentas was korter van gestalte, ronder van gelaat, droeg zijn bruinblond kroezelhaar in kuif opgestreken.
De kameraden waren jong. Spotvogel dertig, Guldentas zeven-en-twintig jaar oud. Beiden droegen deftig-zwarte rokken, die een beetje glimden en uitrafelden aan de mouwen door het bureaugebruik.
Guldentas wreef werktuigelijk over zijn voorhoofd, geeuwde tersluiks, krulde dan weer de lichte, bruine snor.
- Ja, een dag duurt lang, troostte Spotvogel, 't is nu pas kwart over tweeën!...
- Och!... 't Is... zuchtte Guldentas, haalde schouders op, zweeg maar weer.
- Lindenthee gedronken?
- Loop naar de maan!
Spotvogel had geen tijd te antwoorden, een schel gerinkel riep hem in het kantoor van den chef.
De kameraad, een beetje aangepord door de plagerij van zijn ustigen gezel, begreep nu even hoe zijn ellendige katterigheid leute werd voor zijn vriend, die in alles toch maar afleiding zocht van zijn bureaucratenverveling, tijdkorting van den grijzen dag, de regelmatige schakel in de lange reeks dagen die tot jaren lengden.
- Ja, fluisterde hij voor zich zelf, en peinsde daarbij aan den fantastischen nacht die hij pas doorleefd had.
Aan de twee, hoogpootige, inktbevlekte lessenaars zaten de klerken, temidden van bundels paperassen te arbeiden, aan lagere schrijftafels zaten de onderchefs. Gedempt zoemden de stemmen; het getik der schrijfmachines klonk gelijkmatig, ijverig; de kantoordeur krijschte keer op keer, sloeg telkens toe met botten slag. In de schemering onder de donker-eiken zoldering loste zich de pijpenrook op.
Guldenkas geeuwde. Zijn loom-zwaar hoofd deed hem pijn, zijn keel en verhemelte waren droog. Spotvogel had gelijk te lachen met zijn ontdane tronie... en toch was hij ellendig ziek en dorstig, dorstig als iemand die sterk gezouten visch at, die aangeboren tegenzin voedt voor water, en, o rampspoed, uren lang door zijn overste wordt opgehouden. Hij glimlachte, zoo ingenomen bleek hij met zijn vergelijking, er was beterschap in zijn toestand, en haast triomfantelijk keek hij rond. In de open kasten en vakken lagen de bundels in lichtbruin, bestofte hemden, lager stonden dikke registers, de al te bekende administratieve dingen waartusschen hij de mooiste daguren slijten moest. Al hun geschrijf en bedrijf werd tenslotte in die groen-kartonnen doozen opgeborgen. Hij vond het al zoo nutteloos, al dat werken dat toch maar weer een dossier meer werd, een gevuld vak, genummerd en opgeteekend in het repertorium. Openhartig had hij dit gevoel eens lucht gegeven, toen hij nog een groene was, een tijdelijk klerksken van niksmendal. Verslagenheid had hij gezaaid in het bureel, verbazing die toorn werd bij de meesten, misprijzen bij sommigen, wat een beroerde redetwist voor gevolg had. De ouderen van dagen hadden het hoofd geschud bij deze ontkenning van hun leven, of beter van alle leven. Men kon gerust beweren dat God niet bestond, maar wat het bestuur gold was heilig. Het raderwerk der samenleving zoo onbesuisd beoordeelen, niet begrijpen dat zonder dit belangrijk krachtding, deze geestelijke motor het maatschappelijk leven om zeep ging, het nut betwijfelen van hun eigen bestaan, dat was erger dan majesteitschennis,
| |
| |
't was het gevolg der verkeerde opvoeding, 't was dwaze jongensgril, onnoozelheid of anders gevaarlijke, revolutionnaire ingeving. Danig ernstig bleek de stemming, de strakke gezichten keken bestraffend en boos. Spotvogel had toen geprobeerd hen aan het lachen te krijgen, maar 't had niet geholpen, zoo gekwetst waren de meesten. Spotvogel kon anders de gezichten doen opklaren, kende zijn volk, en ook den milden invloed van scherts en joligheid.
- Dat is zoo weer een van die letterkundigen!
- Een van 't nieuw licht! Een van de jongeren!
Hij was niets van dat alles, verdiende niet zoo verdacht te worden van slechten omgang!
- 'k Weet waarachtig niet, waarom hij hier zijn kost wil zoeken!
Ja dat was ook een gril van het toeval, die hij niet verantwoorden kon.
Guldentas zat verslagen onder den niet te keeren stortvloed van doorslaande argumenten. Dan liet men hem aan zijn onzalig lot over. Een wijze, een weinig spraakzame beambte, ontfermde zich over hem:
- Men moet in het leven niet altijd zeggen wat men denkt... zoek passende woorden voor elke omgeving... neen niet huilen met de wolven... maar uw eigen rust niet onnoodig prijs geven....
Maar deze levenswijsheid verwerft men niet zonder slag of stoot. Guldentas was jong, vergat de goede les zoohaast de tijd de ontstemming der collegas had doen wijken.
Uit zijn herinnering aan den lang vergeten dag werd hij nu opgeschrikt door Spotvogel, die met een pak dienststukken kwam aansleuren
- Wel, herhaalde hij, en de lindenthee?... zet ge heden uw kuur voort....
- Jongen, ge zit op een weer met uw zaagsken, verdedigde zich de jongman die zijn nachtrust geofferd had aan die kuur.
Spotvogel had ook de ergerlijke gewoonte zijn moppen zoo dikwijls te herhalen tot zij kleurloos werden, zijn niet kwaad bedoelde plagerijen tot het uiterste te drijven! Toch was hij een eerlijke kameraad, meende Guldentas, hij bracht wat grappige, ironieke dwaasheid in het midden, waar elkeen zijn eigen gewaarwordingen maar zorgvuldig verborgen hield. Guldentas vond weer een vergelijking die hem in hooge mate bevredigde: Spotvogel was de luchtige windstoot in dit flauwe vagevuur, waar frischheid en persoonlijk verweer stillekens werd opgedroogd. Hij glimlachte tot zijn buurman, beloofde hem straks een uitvoerig relaas te geven... maar verzocht nu om vrede voor hem die van goeden wil was!
Met inspanning begon hij nu ook maar te werken, om van zijn dag te redden wat volstrekt gered moest worden. Wanneer de moed hem ontzonk gluurde hij naar zijn collega, Mijnheer Schietekatte, de diklijvige, blozendvoorname, oude jongman, een waardig man, een simpele natuur, allemansvriend. De man bestudeerde diepzinnig een zwart-omlijst doodbericht, scheen zeer meewarig te kniezen over het overlijden van een zijner talrijke vrienden of kennissen. Hij had met de jaren de specialiteit gekregen op alle begrafenissen tegenwoordig te zijn, was befaamd voor zijn sobere plechtstatigheid, waarmede hij een laatste schep aarde in het pasgedolven graf deed neerploffen, en dan wanhopig heenging. Spotvogel beweerde dat Schietekatte meestal maar in het sterfhuis ging knikken, zijn rouwbeklag zich bepaalde bij het afgeven van zijn naamkaartje, en hij zeker nooit verder de lijkkoets volgde dan tot aan de kerkdeur, want zijn vrijdenkersprinciepen verboden hem verder te gaan, en de rest was legende, zei hij. Doch Spotvogel ontheiligde alles door zijn nuchtere scherts! Ja, de lindenthee! Guldentas had meteens zooveel plezier dat hij zijn optelling opnieuw mocht beginnen.
Schietekatte was ook de uitgekozen vertegenwoordiger zijner collegas op alle lijkdiensten. Eens had de begrafenisganger echter zijn eigen waardigheid verkreukeld, zijn reputatie boertig te kort gedaan. Daags na de begrafenis van Mr. Janssens, een gewezen schepen, die als ridder der Leopoldsorde met militaire eerbewijzen begraven werd, was Schietekatte ziek, kloeg van hevige hoofdpijn, beweerde een verkoudheid te hebben opgedaan met dat blootshoofds volgen der lijkkoets tot aan de kerk. De arme man
| |
| |
voelde zich verder weinig gestemd om verslag te leveren van de indrukwekkende plechtigheid, wou beklaagd worden als een slachtoffer van den plicht. Terwijl hij citroenwater dronk om de koorts te bestrijden, vertelde hij wat hij geleden had den vorigen avond. 't Was hem op het lijf gesmeten, hij werd het direct gewaar op de begraafplaats, was vlug naar huis getogen om er, de oude remedies zijn immers nog de beste, om er lindenthee te drinken. Lindenthee heeft de verbazende kracht om te doen zweeten, en zweeten verjaagd verkoudheid. Het verhaal deed door zijn kleurige oprechtheid haast medelijden ontstaan, en vooral grenzenloozen eerbied voor het heilmiddel, tot Spotvogel, die even op boodschap was geweest, onverwachts aan Schietekatte vroeg hem eens te zeggen hoeveel dat lindenthee-avondje wel gekost had. Nu nog schooner, zeurde deze boos, en er kwam een donkere blos op zijn gelaat. Spotvogel hield niet af, meende dat van te veel thee te drinken men pijn in het haar kon hebben!... Hij had zoo eens iemand gekend die eveneens naar een begrafenis was gegaan, dat is te zeggen in het sterfhuis was gaan knikken, dorst had gekregen, en met zijn verdriet en zijn drogen lever van tapperij naar gerstenestaminet was afgedwaald... immer verder... in zijn zwaarmoedige verstrooidheid overtuigd het kalmeerend drankje te drinken dat zweeten doet, en zóó tot diep in den nacht pinten en glazen had geledigd, en 's anderendaags door de biertjes en likeuren precies zoo gered was van verder onheil als de vriend Schietekatte. Deze man had ondanks de zware hoofdpijn een vage herinnering bewaard aan den vorigen dag, wist ook nog dat zijn verdriet stilaan geweken was en vergaan in zachtzinnige vreugde zoodat hij, eenmaal verzeild temidden zijner goede makkers, leden der ‘Politieke Verbroedering’, invloedrijke vereeniging waarvan hij schatbewaarder was, een gloedvolle rede hield om hen te danken voor de vriendschap en eer hem
bewezen, maanden geleden, toen hij jubelaris was, vijf-en-twintig dienstjaren op zijn kerfstok had.... Hij was zoozeer gepakt door zijn eigen welsprekendheid dat hij in snikken was losgebarsten, met rijken tranenvloed zijn bezwaard gemoed had gelucht!... Mijn vrienden, mijn broeders, geef me lindenthee, had hij gebeden, dat ik drinken kan op uwe gezondheid zonder de mijn te schaden, want ik lijd aan erge verkoudheid, opgedaan op het kerkhof!... Dapper werd hij toegejuicht door de verblufte, opgetogen, geroerde vergadering, en later, veel later, toen de waard er bezwaar in zag een nieuw vat te ontsteken, door de luidruchtige vrienden gesteund en naar huis geleid!... Ja de lindenthee!...
Schietekatte borg stillekens zijn glas citroenwater in zijn lessenaar, keek zuur, benauwd en verlegen, kuchte ellendig, bladerde ijverig in dienststukken en schreef zonder opzien. Doof bleef hij voor het aanstekelijk lachen dat bij korte tusschenpoozen zoo mild gezond opjuichte, zocht vruchteloos te begrijpen waar dat lam mirakel deze bijzonderheden had opgevischt. 't Was toch ongehoord zoo iemands privaat leven uit te pluizen!
Guldentas werd gewekt uit zijn leutige beschouwingen door een roezemoezig opbergen van bundels en registers. Hij waschte zijn handen, bette zijn voorhoofd, groette en ging heen, op de hielen gevolgd door Spotvogel.
Het had opgehouden te regenen. Rustig, zooals menschen wier dagtaak geëindigd is, wandelden zij over de groote Markt, keken onwillekeurig naar den Onze-Lieve-Vrouwetoren op, naar de grauwe voorjaarslucht, trokken verder door de levendige stad, de regenschermen onder den arm. Een lauwe wind streelde hun gezicht, gaf het aangenaam gevoel van vrije, open lucht.
- Nu opbiechten, lemde Spotvogel.
- Och... de lucht frischt op!... Laat ons eerst verademen.
Op de Keyzerlei herbegon de plaaggeest door nieuwsgierigheid gekweld:
- Kom in den Hulstkamp een koffie drinken... niks knapt meer op dan koffie....
- Ja!...
Zij zaten tegen het venster achter hunne geurige kopjes, en terwijl ze met het lepelken roerden, zagen zij het drukke straatleven na. Een oogenblik genoten zij innig, het bureel scheen een verre nachtmerrie, zij voor langen tijd weer vrij. Wijl zij jong waren, onbezonnen en van geen verkeerde eerzucht bezeten,
| |
| |
herwonnen zij seffens hun eigen natuur en levenslust.
- Nu?
- Ja, overwoog half luid Guldentas, hoe zal ik mijn geval vertellen... zij zijn zeer ingewikkeld mijn avonturen en helaas wellicht het gevolg van het overtollig lindenthee drinken.... Ik begrijp Schietekatte haast.... De droom staat hoog boven werkelijkheid.... Lindenthee werkt als opium, schenkt onwaarschijnlijke droomen.... En wie zoo jaren lang zijn leven offert in den dienst der gemeenschap, soms op het punt staat te begrijpen dat hij zijn bestaan verknoeit heeft, nooit iets van de wereld zag, noch haar drijfveeren vatten leerde, geklonken als hij was aan zijne kantoorkruk, geen hartstocht voelde, geen groot geluk of diepe ellende, maar wiens leven uitgemeten lag voor zijn oog en stoffelijk en moreel, ja die zoekt troost, afleiding... leest reisgeschiedenissen, avonturenromans, verzamelt knoopen of drinkt lindenthee!....
- Praatjes voor den vaak, bekoelde Spotvogel, het leven is overal even afwisselend, men is juist zoo vrij als men zich zelf vrij voelen kan..... Leeren aanpassen in het midden, dat is de hoofdzaak. De driftige jeugdbuien moet afdrijven....
- Maar me aanpassen kan ik juist niet... toch daar niet waar den opschuivenden gang van den tijd alles doen moet....
- Ik ook niet, bekende Spotvogel traagjes.
Zij keken elkaar in het wit der oogen, en 't was als of zij dichter tot elkander stonden dan voorheen. Maar Spotvogel herwon zijn schetsend uiterlijk, lachte gedwongen en vond dat zij toch vrijwillig hun baantje gekozen hadden, het niet zoo slecht vonden vermits zij bleven.
- Ja, zooals de kloosterlingen!... Zij merken pas wat tegensteekt als het te laat is.
- Guldentas, jongen, ge raaskalt... nawerking van den lindenthee.
- Mogelijk... al dat gefilosofeer is toch maar truut... verandert niks.... Lekkere koffie hé!... Laat ons een donkere sigaar opsteken... een nieuw kommeken leut bestellen... dan vertel ik in een adem mijn avontuur.... Voor een paar weken werd ik lid der Maatschappij tot Bescherming der Dieren. Vermoer, ge kent hem wel, de ijverige propagandist voor beestenbescherming, de goedzakkige reus van het kantoor der belastingen, hij had me overtuigd, ingelijfd!...
Spotvogel blies een rookgulp voor zich uit, glimlachte en knikte.
Voor een paar dagen kreeg ik mijn ledenkaart... ja dat moest ik voorop vertellen, dat staat in verband met de rest. Gisteren liep ik nu in den valavond over het verlaten Noorder terras 't Was verbazend rustig in den zoelen avond, het werk lag stil, en op den stroom geen spoor van leven. De nabrand in de lucht, en aanduisterende schemering waarin nog geen lantaarnpitjes weifelden. Toen kwam, vreemd-brallend, een Hindoumatroosje aangestrompeld, ge weet wel, zoo'n aapachtig rijstvreter, zoo'n koulijder in wit-katoenen hemd met tulband rond den kop. Het bezopen, zwart manneken wou volstrekt over de balustrade klauteren, om zoo aan boord te komen van zijn schip dat beneden tegen de kade gemeerd lag. Een goed gemutst agent, zeker om zijn verveling te dooden, belette hem den nek te kraken, troggelde hem mede. Zij schenen wel dikke vrienden, en daar elk zijn eigen meeningen gerust luidop mocht te kennen geven, zij verstonden elkaar toch niet, was er geen dispuut. Rassen-verbroedering, waarin de blanke agent aan zijn negerbroeder, die van de beschaving kwam profiteeren, den weg toonde!... Ik was opgetogen. Naast mij stond een jonge vent, iemand met gladgeschoren tronie. Hij keek me aan en lachte gul. Zijn gelaat kwam me zeer bekend voor.
- Wel, Guldentas, ouwe droomer, kent ge me niet meer?
De stem was voldoende. Een blije verrassing zoo onverwacht een vriend te ontmoeten die lang in het buitenland vertoefde, waarvan ik niets meer vernam in den loop der jaren, sinds zijn vertrek. Elk heeft zooveel met zijn eigen ik te doen en, 't is wel een beetje waarheid: uit het oog, uit het hart! Maar het weerzien was toch een echt genot. Simons, mijn schoolmakker, was pas in den voormiddag aangekomen, en kwam nu als in zijn jeugd, kuieren aan de Schelde, vond het
| |
| |
heerlijk weer de oude, bekende straten, de menschen, de stad en den stroom weer te zien, zijn eigen taal te praten. Nu begreep hij wat hij lang gemist had, begreep dat vaag hunkeren naar afwisseling, dat sluimerend heimwee dat hem voortjoeg in den vreemde. Twee jaren had hij te Liverpool verbleven, een jaar te Buenos-Ayres, veertien maanden te Hamburg, zes maanden te Triëst en drie maanden te Venetië... daar ten slotte in plotse opwelling ontslag genomen en weergekeerd. Hier bond hem nochtans niets, zijn ouders waren overleden lang voor zijn vertrek, en zijn broeder en zuster, hem haast vreemd, waren getrouwd. 't Was een weelde hem te hooren vertellen wat hij gezien en beleefd had, waardoor hij een man geworden was. Hij had mijn verlangen in wezenlijkheid gekend, mijn droom tastbaar bezeten. Nu bekoort hem wat mij ontstemt, het kalme leven van alle dagen. En toch misprees hij ook vroeger wat hem nu zoo aantrekkelijk schijnt.
- Natuurlijk, prevelde Spotvogel die zeer aandachtig luisterde.
Ja!... Vreemd verschijnsel daarbij is zijn berusting in zijn werkkring. Vroeger had hij tegenzin voor dat klerkenbestaan, dat pennelikkersleven, thans niet meer. Nuchter, zaakrijk bekijkt de werkelijkheid, acht zijn stiel waardoor hij als trekvogel zijn brood kan verdienen. Wij hebben gewauweld als in den gulden tijd van vroeger, alle bieren geproefd, alle likeuren.... 't Is een fuif van belang geworden, een prachtstemming.... Gul was de voorjaarsnacht, gastvrij de nachtherbergen, gezellig de oude kroegen.... Wij waren bedwelmd door onze woorden en door... lindenthee, opgewonden, mild, overtuigd van ons eigen, redelijk inzicht.
Het vaderlandsch brouwsel werkte ras, vooral op Simons die er zoolang van gespeend gebleven was. Toen begreep ik nog dat het tijd werd hem van zijn ontroering te laten uitrusten, en leidde hem naar zijn logement rond drie uur heden morgen. Ik wou uitwaaien, al slenterend overwegen en nagenieten.
Traagjes wandelde ik op de Keyzerlei, bleef soms stilstaan om een uitgangspunt te zoeken in mijn wonderen gedachtenstoet, een leiddraad in den wargang van bedenkingen, tegenspraak en bevestiging. Uit dat inwendig debat werd ik afgeleid door een hond, door een arme, verbalemonde spits, een zwarte straathond die me met bang-meewarige oogen aangluurde. Zijn eindje staart kwispelde zoo goed het ging, zijn pels hing vol vuilnis, maar op zijn snoet had hij een fijn-wit vleksken. Rond zijn nek hing een stuksken touw. Een povere stakkerd van een hond voorwaar, maar een beest met trouwe oogen waarmee hij mij, eenzame in zelfstrijd, zachtzinnig beloerde.
Ondanks mijn eigenwijze grootmoedigheid was ik toch gevleid door de belangstellende blikken van het stellig, meevoelend en begrijpend hondeken. Honden hebben soms menschenverstand. Ik streelde hem de magere karkas, het fijnwit pleksken op den snoet.
- Ge zijt een braaf, verstandig beesteken, een verloren geloopen dutsken... gij verstaat het baasken hé?... 'k Heb een ouwe vriend ontmoet, een die lang uitlandig was... zag wat ik verlangde te zien.... Wij hebben de terugkomst gevierd... lindenthee gedronken... ja... het baasken heeft verdriet... is niet tevreden met zijn lot.... Loop nu maar stillekens verder, mijn vriend, loop door naar het park en besnuffel er uwe speelgenootjes... elk heeft genoeg aan zijn eigen lot en gij, ik merk het aan uw blikken, hebt reeds uw eigen ellende te torschen.... Ga in vrede... dankbaar zal ik u herdenken hoe welgemeend ge me hebt willen troosten en sterken!... Ga, mijn edel hondeken!...
Ontroerd toog ik verder, doch spoedig voelde ik me genoopt de vierpootige zwerver na te kijken. Ik wendde me om en, o verbazing, de spits liep me na, den kop naar den grond wellicht uit neerslachtigheid om mijn, nochtans vriendelijke, afwijzing.
- Maar mijn hondeken lief, bekommer u toch om mij niet... ik ben een sterke natuur die alles te boven komt... ik reken op den tijd die alles schikt... ik ben zeer gevoelig voor uw liefderijke toewijding... loop gerust naar het park, mijn vriend, daar is voor u meer vreugde te rapen!... Ik wandel huiswaarts... de slaap zal zich over mij ontfermen!... Wees verstandig!...
| |
| |
Het rook frisch op de leien naar het eerste, malsche groen... Ik redevoerde te vergeefs, vertrouwde hem dat ik beschermer was der dieren, toonde hem mijn ledenkaart, streelde, opnieuw zijn vuilen pels. De klagende oogen, de waterig-grijze oogen schenen me nu smeekend.
- Ha, hondeken, gij lijkt wanhopig, blikt me aan als een tot het uiterste bereid.. tot zelfmoord in staat.... Ja... 'k heb een vriend gekend die ook, op zekeren avond, met dusdanige, booze plannen rondliep.... Zijn liefje had hem in den steek gelaten... mogelijk is uw teefje even trouweloos?... Maar mijn vriend is toen op wondere wijze geholpen.... Ik zal het u vertellen... de historie strekt wellicht tot zedeles... is oprecht stichtelijk.... Hij liep zoo met een krop in de keel, een pijp in den mond en smart in zijn ziel, jammerlijk rond. Op zijn weg werd hij aangesproken door een sukkelaar of een beroepsbedelaar, dat weet ik niet bepaald, die hem zijn nood kloeg, enkele centen bedelde om zijn slaapgelegenheid te betalen. Mijn vriend was zijn woede niet meester, beet den onthutsten man toe met de bekentenis zijn r eigen ellende!... Ik lijd meer dan gij, ik ben mijn lief kwijt!... Hij weende en was ontlast van zijn ellende... en aan den hoek der straat heeft hij staan schuddelachen tot hij den hik kreeg met het verbouwereerd gezicht van den bedelaar, die als aan den grond genageld stond!... Ja 't is aardig, het leven, en kleine gebeurtenissen hebben groote gevolgen!... Profiteer van deze kostelooze les en ga nu rustig op den drempel liggen van uws meesters woning, ga er het daglicht verbeiden.... Een rammeling wacht u stellig, maar als uw meester u liefheeft, moet hij u duchtig kastijden... en met janken en deemoedigheid raakt ge daar spoedig over heen.... Mishandelen mag hij u echter niet!...
De hond scheen verlegen onder mijn welsprekendheid, maar week niet van mijn zijde. Ik, bedremmeld, onderzocht den toestand. Ofwel was het beest zoozeer met me ingenomen dat het me volgen wou door dik en dun, ofwel verwachtte het van mij dat ik het veilig in zijn meesters woning zou leiden. Hij dwaalde hier in de buurt, dus waarschijnlijk dicht bij huis.
Ik keerde op mijn stappen terug. Opgewekt blaffend sprong hij me na, liep dan maar weer met den kop naar den grond, als een die zijn ellendestemming niet bemeesteren kan. Plots, aan het hotel Weber, hield hij stil. Lang en voorzichtig proevend bleef hij snuffelen. Ik meende zijn aarzelen te begrijpen, hier hoorde de hond tehuis, dit prachthotel waar hij vertroeteld werd had hij ontvlucht om het teefje te volgen, dat zoo'n opoffering niet waardig was. Ik schelde aan, en daar ik me erg vermoeid voelde door de lange tocht, ging ik op den drempel zitten met den hond tusschen de beenen. Ik streelde het dier, sprak het moed in, vertelde van mijn dagleven, mijn beroep, mijn collega's, van Schietekatte, en wachtte zeer verduldig. Eindelijk hoorde ik een gerommel van sleutels en kettingen, stond op, zag de eiken poort op een kier openen, en een roode kop met zwarte bakkebaarden naar buiten puilen.
- Mijnheer, zei ik heel beleefd met den hoed in de hand.
- Was?
De vent trok de deur wat verder open, wreef zich de oogen, blijkbaar slaperig, ook blijkbaar slecht gemutst zoo ontijdig te worden opgebeld.
- Mijnheer, hervatte ik, laat me toe u te zeggen dat ik lid ben der Maatschappij tot Bescherming van Dieren....
- Was? bromde de stompzinnige deurwachter.
- Mijnheer, laat me toe u te vragen of hier geen hond is....
- Hund?... Was meinen Sie?...
- Ja een hond, de trouwe gezel van den mensch, het edelaardigste dier der schepping.
- Hund?... Hund?...
- Ja, hier is het beest... behandel het als een verloren zoon.... Hier pak aan....
Ik bood hem het schuwe beestje dat ik op den arm genomen had. Hij moest het innemen, dat was toch rechtvaardig!... Toen dacht ik dat de kerel dol werd, week instinctmatig achteruit voor de woeste blikken en dreigende vuist.
- Schweinhund! huilde hij en sloeg geweldig me de deur voor de neus dicht.
- Ja, beesteken, zoo zijn de menschen, troostte ik mijn kameraad, zij hebben geen
| |
| |
hart, geen gevoel... begrijpen niet de woorden: behandelt de dieren met zachtheid.... Hartelooze kapitalisten-maatschappij....
Wij strompelden verder, zeer terneergedrukt door 's levens boosheid. Ik was nu vastbesloten spits niet te verlaten, ten minste niet op straat. Na rijpelijk overleg wou ik hem onder bescherming stellen der policie. De deur stond open van het huis waar vroeger het policiebureau gevestigd was in de Breidelstraat. Verbijsterd stond ik daar! Het vertrek, waar ik een achtbaar commissaris meende aan te treffen achter zijn lessenaar bedekt met processtukken en aanklachten, was in een schenkkamer herschapen, waarin een dubbelzinnig gezelschap lustig te drinken zat. Zoo vergaat de aardsche glorie, dacht ik. Om even uit te rusten bestelde ik een grog, en voor mijn hond een glas water en een paar koekjes. Een dame in lichte blouse, een zware blonde, bad mij om een verversching, maar ik gebaarde mij haar verzoek niet te vatten, vroeg haar mij den weg te wijzen naar het policiekantoor. Zij bekeek me vreemd, haalde de schouders op en schoof terug bij het gezelschap. Ik ergerde me aan dat gebedel en gevraag om drank, zag de diepe onzedelijkheid in van dat geval!
- Ja, mijn hondeken, het leven is zeer ernstig... drink! eet!... verzadig u... het volk, slecht gevoed, kan niet denken!... Hebt ge al eens nagedacht over al die zware vraagstukken... over God en Natuur... over de sociale kwestie... over het gevaar der bureaucratie... Ja hondeken ik ben zeer breed... begrijp veel, vergeef veel.... Ik ben als Hamlet... ik aarzel voortdurend en hunker naar daden... maar daar komt niks van, natuurlijk.... Het leven is zoo kort, mijn beesteken, te kort meen ik om dat alles fijn na te gaan, te doorpluizen en samen te brengen in dossiers!... De wereld is groot... groot het heelal en wij zijn microben, hondeken.... Kijk mij aan, mijn beesteken, rond de dertig ben ik eerste klas-beambte, rond de veertig onderchef, op vijf en-vijftig gepensionneerd.... Intusschen kan ik trouwen, kinderen krijgen.... Mijn leven ligt bloot uitgerekend, en ik ben niet tevreden met mijn lot... en zoo zijn alle menschen.... Wat peinst gij wel over het belangrijk vraagstuk der vrije liefde?... over den grooten doorsteek?... Gelukkige onschuld!... Roerende eenvoud van het rein gemoed!... Maar tusschen ons, heel vertrouwelijk, de menschen gebaren maar te weten... meer niet... al uiterlijk... Ik heb kennissen die levende encyclopedieën schijnen: Politiek, Kunst, Wetenschap, Letterkunde, niets is hen vreemd!... Er loopen monsters op de wereld.... Ja, die arme hondekens niet opnemen willen! Ik geloof dat mijn vriend Simons gelijk heeft... en de vrijheid, mijn beesteken, dat is ook maar larie, ja vergeet deze wijze woorden niet: leer zwijgen tegenover je meester... anders... bestudeer liefst insecten of kijk naar de sterren.... De Natuur is wonderbaar!... Kom, mijn nachtvriend, die ik mogelijk nooit meer weer zal zien, laat me betalen dan kunnen we verder wandelen!... Ik ben nog jong, mijn beesteken!... God! wat is uw zesdaagsche arbeid, uw schepping volmaakt door de rijke diversiteit van wondere wezens! Hierdoor bleek uw goedertierenheid, want nu kunnen wij
onderling en in der eeuwigheid elkaar beoordeelen!... Wat dronk ik? Een, twee, drie grogs!
Ik betaalde en vertrok. Mijn diepzinnige bespiegelingen en mijn omdwalen hadden mij geestelijk en lichamelijk uitgeput. Zwijgend liepen we naast elkaar voort, mijn hond en ik. Een drentelend nachtwaker wees mij den weg naar het nieuw policiekantoor in de Vestingstraat. Daar trof ik een vriendelijk agent die me kende, mijn geval begreep, instemde met mijn zedelijke bezwaren van ijverig lid der Maatschappij tot Bescherming der Dieren, die een beest, in den nacht, zoo maar niet eenzaam en ellendig aan zijn lot kon overlaten! Bij het afscheid van mijn hond, waaraan ik me reeds gehecht had als aan een vriend, was ik danig geroerd. Het beest blafte erbarmelijk. Mijn teerhartigheid is klaar gebleken, ik heb geweend, gesnikt!... Terwijl ik spits zoende op het fijnwit vleksken op zijn snuit, riep ik:
- Vaarwel, goede vriend, vaarwel!... Veel geluk in het leven, bedenk en overweeg de wijze raadgevingen, vruchten mijner ondervinding en belezenheid!... Uw gezelschap was me zeer aangenaam!...
| |
| |
De agent drukte ik dankbaar de hand, 't was een beste vent. In den vroegen ochtend reden reeds de trams. De voorzienigheid regelt de minste kleinigheden, ware ik vroeger huiswaarts gekeerd dan had ik te voet mogen loopen.
Heden morgen werd ik aan de telephoon geroepen. Mijnheer Guldentas! - Hallo! - Goed geslapen? - Wat meent ge?... Ha! Ha! Ha! - De hond is al op weg naar het slachthuis!... Dat was een goede grap!... Geen pijn in 't haar? Tot weerziens!
De onbeschaamde was permentelijk familiaar....
Spotvogel en Guldentas lachten dolzinnig.
- Zoo'n avontuur zet toch nieuw bloed bij, zei de eerste, maar moest Schiettekatte dat hooren!...
- Ja maar de naweeën, meende Guldentas terwijl hij zijn kopje leegdronk en een vies grimas trok, en toch, hakkelde hij, zonder sentimentaliteit die oogen van dat havelooze beest!...
Toen Spotvogel eenige minuten later op den tram stond prevelde hij blijgeestig zijn vriend na: God wat is uw zesdaagsche arbeid, uw schepping volmaakt... nu kunnen wij onderling en in der eeuwigheid elkaar beoordeelen, leute vinden in onze dwaze handelingen en verschijningen, voegde hij er zelftevreden aan toe.
Hij wierp zijn sigaar weg, voelde zich zeer ingenomen met den afgeloopen dag, die weer zoo nieuw en anders had geschenen. Dan namen zijn overpeinzingen een andere koers, en hij watertandde, droomend van zijn middagmaal: erwtensoep en kalfsgebraad!
|
|