| |
| |
| |
‘Éen voor éen’,
vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Negende Hoofdstuk.
Het volgende jaar; een avond in 't laatst van Maart; Croes, Jeanne en Bas zaten gedrieën aan tafel, tusschen de donker behangselde muren der eetkamer, die zoo laag-van-verdieping was, in stillen schijn van de éénlichtslamp met den geelzijden kap.
Er was een poos stilte geweest - Croes, zorglijk en nadenkend thuisgekomen, bleef zwijgzaam ook onder het eten, het groote hoofd met den witten baard naar zijn bord en het doen van zijn handen gebogen; Bas, die zijn portie al op had, speelde achteloos met zijn messenlegger, soezende voor zich heen, droom-wijdopen de donkere oogen - een stilte was er geweest van enkel wat klein getik, zilver en staal tegen 't gladde aardewerk, dat hel-wit opglansde... toen Jeanne plots, monter, haar bleek-blonde hoofd vlug in 't volle licht heffende, vroeg: ‘Zeg, vader... weet u wat u 'is doen moest vanavond... tenminste, als u gelegenheid hebt... er'is na' Noor toe gaan, hè?... Daar bent u in zoo'n tijd niet geweest, wel in een week of zes niet, geloof ik...’
Even rechtte zich Croes, flitste zijn blik onwillig naar Jeanne's oogen, fronsden zijn oude-mannen-brauwen dik; dan, weer doormanoeuvreerend met zijn vork en mes, zei hij zwaar-mompelig en met een loomen tegenzin:
‘Van-avond?... Hm!... Ik had eigenlijk gedacht... Zes weken?... Is 't alweer zóó lang?’
‘Ja, o, bepaald... Ik ben er juist vanochtend vóór twaalven even aangeloopen, 'k moest in de buurt zijn... Noor was 'n beetje... mistroostig... En ze zei ook nog: papa zien we heelemaal niet meer... tegenwoordig...’
‘Hm!... Nou!... Zién we niet... Ze hebben toch nog onlangs hier gegeten... Je weet wel, die Zondag, toen hij nog zoo... enfin, op z'n gewone manier... over die nieuwe uitgaaf van me.’
En Croes bromde nog iets onverstaanbaars in zijn glas met bier, dat hij snel aan zijn mond gebracht had, dronk dan met forsche slokken en veegde zich 't schuim uit den snor, wat wrevelig.
Jeanne keek hem aan, glimlachend even; er was een teeder lichten in haar oogen. ‘Jawèl, jawèl... Maarre... Nou, u begrijpt... Ze wil u toch wel 'is thuis en voor zich alleen hebben, nie-waar?... Toe, gaat u er vanavond maar 'is heen... 't Is Vrijdag, Piet heeft z'n kegelavond... En wat ga jij doen, Bas?’
‘Ik?’
De twintig-jarige was in verwarring opgeschrokken, hij bloosde, keek schijn-aandachtig naar z'n spelende hand. Waarom of Jeanne dat zoo vroeg in-eens; zou ze iets hebben gemerkt?... O, die Jeanne, ze merkte ook áltijd álles aan hem! ‘Wat ik doe van-avond? Wel... Ik... 'k weet nog niet... 'k Zal, geloof ik, maar 'is na' Willem de Roo toegaan... Die heeft op een betrekking in Den Haag geschreven... 'Is hooren of-t-ie al antwoord heb.’
Dom, dom!... nu moet ik dat immers dóen ook, bedacht hij zich dadelijk; enfin, wat later dan maar, als 'k Mientje na' huis heb gebracht.
‘O! wel-ja,’ zei Jeanne, ‘doe dat, dat's een goed idee... En dan ga ik maar 's naar Loe, 'n kopje thee drinken.’
‘Is die thuis vanavond? En hebben ze zelf geen gasten,’ vroeg de vader, met een zweem van bittere spot.
‘'k Geloof 't niet!... En anders... Nou, dan is 't nog niet erg... ga 'k maar weer na' huis... Genoeg te doen!’
Dan zwegen ze alle drie weer. Croes had nog wel niet toegestemd, niet beloofd, dat hij gaan zou naar Noor, maar Jeanne, nog eens heenblikkend naar het groote hoofd tegenover haar, rekende er toch vast op. In elk geval, niet meer over praten, zei ze zich zelf, nooit zeuren... als je van pa wat gedaan krijgen wou.
Bas zat er over te piekeren hoe hij 't aan zou leggen vanavond. Moeilijk vond hij zulke dingen; placht anders altijd, met alles wat hij had, bij zijn lieve oudste zus aan te komen. Zou hij haar dit nu ook maar eens vertellen, bij gelegenheid...? Dat hij... nou ja... liep...
| |
| |
hoe zal je 't noemen... geëngageerd was (hij bloosde weer als hij dat woord in zichzelf uitsprak) met Mientje uit de mombakkeswinkel in de Vijzelstraat... Hij geloofde eigenlijk, dat ze 't niet eens erg zou vinden, Jeanne... Kom, welnee!... Zoo deftig, zoo'n beetje nuffig-juffig, als ze deed altijd, hij geloofde, dat ze best ook wel geëngageerd zou willen zijn... Ha! 't Idée!... Jeanne aan 't vrijen... Hoe of ze dat doen zou?... Hij kon 't zich niet voorstellen.
‘Wat is er, waarom lach je,’ vroeg hem het meisje weer in-eens, zelf tinteloogend en met 'n oolijk scheefgetrokken mond - ze had z'n verwarring daarstraks wel gemerkt; ze wist het trouwens al lang, dat Bas 'n meisje had tegenwoordig; kort na 't trouwen van Aagje, verleden jaar herfst, was dat begonnen; och, wel aardig voor 'm, vond ze, 't deed hem zoo goed, hij was er heelemaal door opgefleurd.... Z'n werk, z'n meisje!... Er scheen waarachies nog wat terecht te zullen komen van dommen Bas!...
‘Ik?’ vroeg hij opnieuw, ‘lachen?’, en keek haar ondeugend aan.
‘Jij, ja!... Doe toch zoo mal niet, jongen; waar dacht je 'an?’
‘'An jou!’ zei hij schalks en zachtjes, proestte dan geluidloos.
‘Wat 'n aap!’
Croes had ook opzij gekeken, even geglunderd; zoo hartelijk en aardig als die twee hadden z'n kinderen vroeger nooit met elkaar omgegaan; ja, als je toch maar op elkander aangewezen bent... ‘Zit jelie mekaar weer in 't vaarwater,’ zei hij kwasi-berispend. Dan, zijn servet op tafel gooiend, stak hij zijn grooten kop met de verweerd-roode huid - enkel van-boven spiegelglad en opblinkend, blank en hel, in 't gloeilicht - forsch in de hoogte, stootte z'n onderkaak naar voren, zoodat de lange baard schitterig-wit uitpluimde onder de vurige lamp, en graaide er een paar maal doorheen met z'n rimpelige vingers. En ‘Kom!’, riep hij uit, schijnbaar welgemoed, ‘dat 's alweer genoten, hè? Laten we maar na' boven gaan!... Nou, en... goed!... Dan ga ik straks maar 'is na' Noortje toe... 'Is kijken hoe dat lieve kind het maakt... Wel ja, wel ja!... Nou... Vooruit maar!...’
Een half uur later liep Croes op straat. Eigenlijk nog 'n beetje te vroeg, had Jeanne gedacht, terwijl ze hem zijn overjas hielp aantrekken, hem uitliet en nog even aan de praat hield..., nu was er toch nog kans, dat hij Piet thuis trof... Maar ze had maar niets gezegd, veel te blij dat er nu eens van kwam.. Die arme Noor!...
Een stille, donkere avond was het, druilig en dampig na zwaar-zwoelen regendag, rossigzwart besmookt, als bij een brand, de hemel. Glim-helder in 't diepe zwarte grachtwater, en ook dichterbij, in de plas-natte straat, weerkaatste het flauwige, damp-omsfeerde gegloei der straatlantaarns; hier en daar alleen, waar een winkelstraat op de gracht uitkwam, sproeiden felle electrische bollen een gemeenrossen gloed tegen de nachtelijke grachthuizen; daar schoof ook een van-binnen sterk verlichte trem voorbij - sprookjesprachtig - een altijd boeiend gezicht...
Jeanne had gelijk - ja, 'n lieve meid toch ook, Jeanne, al was ze wat triestig-stil soms en wat kribbig - hij moest zijn Noortje toch weer eens op gaan zoeken, zijn eigen oude Noor - wás ze dat nog maar!... Och, beroerd!... Maar daar Piet nu immers stellig niet-thuis zou zijn van-avond... Ja, en toch, ook het praten met háár alleen, 't werd hem dikwijls moeilijk tegenwoordig... Ze had van die schampere... van die bittere gezegden. Maar altijd vaag en in 't algemeen. Als je 'r op inging, iets vroeg over haar man, dan zei ze dat hij 't druk had, sprak er aanstonds over heen, onrustig...; was er iets smalends in 't geen je zei, dan werd ze een beetje boos, of deed zoo tenminste, verdedigde hem, sprak voortdurend tegen.... Onzinnig soms!... En dan hij, Croes, die z'n leven lang gewoon was geweest de dingen bij hun naam te noemen, en bij tegenspraak driftig vol te houden - het was wel moeilijk!... Enfin, toch maar weer eens praten, zoo'n beetje vroolijk dan maar, over alles en nog wat... Er was toch eenmaal niets aan te doen... Zoo jammer, dat ze geen kinderen kreeg... Of eigenlijk... misschien ook niet....
Croes liep ferm recht-op, z'n hoofd 'n beetje achterover, als gewoonlijk. Niet altijd meer. Hij betrapte er zich tegenwoordig wel
| |
| |
eens op, dat hij naar den grond te kijken liep, centen te zoeken, zoo noemde hij dat zelf. Dadelijk dan, en met wrevelig ongeduld, schokte hij zich overeind, strekte krachtig zijn beenen en z'n stram-oude borstkas, gooide den grooten kop met een ruk achteruit. Toegeven, inzakken? Nooit, nooit! Hij wou en hij zou het niet. Al werd dan het leven ook nog zoo lastig, al was er nog zooveel beroerds en tobberigs met de kinderen, zooveel belabberde tegenvallers in zijn zaken. Vreeselijk ingewikkeld waren die tegenwoordig, nooit meer eens vlug te overzien! De drukkerij, het allermoeilijkste, allerondankbaarste..., de uitgeverszaken, ook al niet geworden wat ze aanvankelijk beloofden..., en dan altijd Beursspeculaties met Ru tegenwoordig.... Hij had nooit gedacht, dat hij zich daar zóó in verdiepen zou. Maar ja, als je daar eenmaal mee begon..., je kunt er maar niet ieder oogenblik weer uitloopen! En van het eene kom je in 't andere, van zelf! Alles tezamen genomen had hij er eigenlijk geen garen bij gesponnen, maar, nou ja, verloren toch ook niet veel, en, 't was waar, als het erg misliep was het gewoonlijk zijn eigen schuld - zijn koppigheid!... Ru had er veel meer verstand van.... Een slimme guit!..
Dikwijls als hij zoo te mijmeren liep, dacht Croes terug, en met nijpenden weemoed soms, aan de eerste jaren van zijn vestiging, zijn trouwen, toen die zaken van 'm nog zoo prettig eenvoudig geweest waren. Je kreeg je opdrachten, je maakte je begrooting, rekende een behoorlijke winst - en je leefde gerust.... Maar tegenwoordig, met die onmogelijke concurrentie, die beunhazerij in het vak... nu al zoolang trouwens!... En dan die gespannen verhouding altijd met je werkvolk, dat eindelooze gehaspel over loon en arbeidsuren, telkens conflicten - 'n ellende!... De speculatiezaken met Ru, hoe rusteloos en gejaagd ze je 't leven ook maakten, een afleiding gáven ze, dat zeker! Als een soort van spel kon je ze beschouwen, spannend, en met verrassingen soms van plotselinge winst.... Als je maar oppaste!... En ze hadden ten minste dát voor: je hoefde er niemand in te kennen, je hing niet van je werklui af.... Van hun eeuwige eischen en gemopper was geen kwestie daar - je kon doen wat je wou!...
Och, álle industrieele zaken, de genoeglijkheid was er al lang af, 'n beroerde boel tegenwoordig! Zelfs als je er geld mee verdiende was 't een zuur stuk brood! Want in alle kranten stonden socialistische redevoeringen, in boeken, in tijdschriften, overal kon je 't lezen tegenwoordig, dat je 't stál van je werklui, dat je leefde op hun kosten, verdomd!... Alsof je eigen werk niks was!... O! wat een lust kreeg je dan dikwijls 't die schreeuwers bij rijksdaalders in hun brutale facies te smijten, en zélf te schreeuwen: hou het dan! Dat smerige beetje geld! En zie dat je 't zonder me verdient voortaan! Maar jawel! Nog dankbaar toe moest je ze zijn, dat ze je tenminste nog wat overlieten, genoeg om 't hoofd boven water te houden, je te handhaven in je positie, je stand!...
Handel! Ja, dat was toch nog wel iets beters! Ook wel worstelend, venijnig, op leven en dood, met de concurrentie, zooals iedereen moet doen tegenwoordig!... Maar er worden dan toch nog maar aardige winsten gemaakt in sommige branches.... In Amerika bijvoorbeeld... waar Henk nu zat... in die zaak waar die jongen van 'm werkte... hij had er eens naar geïnformeerd....
Bijna drie jaar was 't nu al.... Wat zou er worden van dien jongen?... Croes dacht in-eens sterk aan Henk, zooals hij was weggegaan toen, zoo koel en stug - zag hem weer voor zich, verbeeldde 't zich, hoe hij nu zou loopen, zou doen en praten... in die verre, overzeesche stad..., de stad met de torenhuizen. Duidelijk zag hij hem staan, op die vreemde Beurs, met z'n leuk-gewichtig zakengezicht.... Maar nee, och nee, hij was ouder geworden.... Veranderd natuurlijk!...
Hij wist dus niet eens meer hoe z'n jongen d'r uitzag....
Een rijtuig kwam aanratelen, maar hij hoorde 't niet; vlak langs zijn soezende lijf ging het dreunend en wiegelend, wielende snel; slijk spatte koud op z'n hangende hand - dát voelde hij even, veegde 't werktuigelijk af aan zijne ruige jas... gaf zich geen rekenschap....
Want in-eens was 't weer over hem gekomen,
| |
| |
dat wat hij in de laatste jaren wel meer had - vroeger nóóit zoo - die dofheid, dat verdoovende gesoes... aan niets bepaalds... geen denken meer.... Hij gaf er zich met graagte aan over soms, het was zoo iets rustigs.... Vooral op straat en 's ávonds.... Je liep dan maar wat te kijken naar de lichtjes, die lantaarnrijen, zoo'n rooie bol in de verte.... Hé, wat 'n gloed, is daar brand?... O née, het is maar flikkering in de ruiten van die kleerenwinkel.... Een gevoel gaf het in je hoofd, of je eigenlijk met niets meer te maken hebt, voor niets bepaalds meer hoeft te zorgen, een gevoel van verlichting.... Het was allemaal maar zoowat gemorrel, wat gewoel.... Het kwam er niet precies op aan.... De dood.... het afsterven.... O ja, hier, deze zijstraat in.... Niet denken, lekker niet denken!...
Maar jassus, daar kreeg hij een slijkspat pal in z'n gezicht! 'n Spoorkar! - hij hoorde 't gedaver nu ook en voelde 't gedreun. Merkte meteen, dat hij weer voorover was gaan loopen. En als door wanhopigheid overvallen, in een overstelpend besef van hulpelooze kleinheid en ellende, stond Croes 'n poos stil voor 'n lichte winkel.... Dat licht deed hem goed. Hij wischte zich met z'n zakdoek de bevuilde wang af.... Langzaam voelde hij zich bekomen.... Waarachtig vlak bij zijn oog was het geweest.... En die vervloekte wagen, hij had 'm wel over z'n voeten kunnen krijgen?... Waarom was hij ook niet met de trem gegaan.... Zou hij nóg kunnen doen..., hè?... Nee, och nee, toch maar niet, hij had er geen lust in, hield heelemaal niet van tremmen, zag er nú vooral tegenop.... Je ontmoette dan kennissen, moest 'n praatje maken.... En dan ook... liever gaf hij voor zich zelf maar zoo weinig mogelijk geld uit, hoefde hij zich dát tenminste niet te verwijten.... Hij kwam ook al minder op de Club tegenwoordig.... Er heelemaal wegblijven ging natuurlijk niet.... Hm, hm!... terwijl hij er aan dacht moest hij glimlachen.... Wat was dát nu, werd hij gierig op z'n ouwen dag.... Hij lachte zich zelf uit.... 't Gaf nogal wat, sparen op tremstuivers, terwijl je straks, als de Unions weer in de hoogte gingen....
Maar kom! Nú toch maar loopen! En rechtop, réchtop, flink, borst vooruit!....
‘Zóó! Nou!... En ik zeg je dat we d'r heengaan! En niet met een zuur gezicht asjeblieft, of... of ik hou je d'r mee voor de gek waar de menschen bij zijn hoor!... Allemachtig! zullen we toch nog er 'is zien, wie d'r baas is hier, jij of ik, mevrouw!... Pf!... Dacht je soms dat ik me door jou op me kop liet zitten.... Nooit, nooit, nooit!’ En hárd, twéémaal en hárd, sloeg Piet met de knokkels van zijn rechterhand op de gedekte tafel - de deksels rekkelden op de schalen, een lepel gleed, plof! op den grond.
Ze gaf geen antwoord, Noortje. Ze scheen zelfs niet meer te luisteren. Met grootdonkere, onder de kinderlijk weeke fronsels, als van koorts gloeiende oogen, zat ze voor zich uit te turen, de ééne hand tot een vuist verknepen in haar schoot, terwijl de andere, op tafel liggend, greep en frommelde, krampig knauwend, in het neergeworpen servet. Vreemd rommelig, als plotsling verstard, blonk het gebruikte servies op het glanswitte tafelvlak, helverlicht uit de drie-armige vergulde gaskroon met de helschvurige gloeikousjes; brandpunt van twist, die tafel; als witte vlammetjes zoo fel en wreed lichtten de gloeiplekjes op het roomkleurige aardewerk, 't zilver en kristal. Het overige van de kamer, de muren, de dubbele deuren naar de voorkamer der suite, stonden zwijgschaduwig daaromheen; schuin achter Noortje het donkerhouten buffet, dat wachtte, stil, met de geheimzinnige meertjes in de groenglazen vingerkommen, het gevlochten vruchtenmandje vol pisangs, appelen, manderijnen, het kleine mat-glazen kaasstolpje der jonggehuwden.
‘Hè-je me verstaan?’ schetterde Piet, brutaal. ‘Anders wil ik het nog wel'is zeggen!’
Hij maakte geen gebbetjes nu. Er moest eens 'n eind aan komen. Dat vervelende gezanik! Je kon je leven niet genieten op die manier!... En met driest-resolute, poenigheerige bewegingen tastte hij vlug in den binnenzak van zijn koffiebruin colbert, bracht een zilveren sigarettenkoker te voorschijn, pikte er een dunne sigaret uit - waarvan het vergulde mondstuk bij 't tusschen de lippen steken even, zacht, glimmerde. Uit een vest- | |
| |
zakje vingerde hij vervolgens, wenkbrauw fronsend, een klein doosje lucifers op, en met een mislukkend trachten naar mannelijk-toornig-doen streek hij er fel een aan, bracht de vlam aan zijn sigaret; 't vuur drong er, bij zijn nijdige trekken, dadelijk vér in door.
Dan, daar ze nog maar altijd geen antwoord gaf, vloekte hij opnieuw en stampte, en zijn bovenlijf over de tafel gooiend: ‘Hè-je me verstaan, zèg,’ herhaalde hij dringend.
Toen flitste een oogenblik Noortjes blik pal in den zijnen: ‘Jawel, ik heb je verstaan... zeker!... O, je maakt me dol!... ik geloof dat ik... méér en méér... dat ik ten slotte nog een échte hekel aan je krijgen zal...’
Piet schrok even; hij trok met zijn mond en neus, werd glimmig bleek, terwijl hij zijn oogen snel afwendde, en deed als zocht hij iets over de tafel. Zoo'n plotselinge heftigheid en ernst had hij niet verwacht. Maar snel besloten liet hij zijn driest-honend lachgeluid wuft opschetteren. ‘Nou dat's best, hoor, je doe maar!... Als je tevens maar doet wat ik zeg, hè?... Die lieve kuurtjes moeten nou eindelijk 'is afgeleerd worden, wat verbeel-je-je wel, je bent geen betooverende schoone die zich zoo iets permitteeren mag.... Maar 'n poesje om niet zonder handschoentjes aan te pakken ben je wél.... Als je vader me dat indertijd gezegd had, toen....’
Op schokte Noortjes hoofd al bij het woord ‘vader.’ Straf keek ze haar man aan. ‘Ja,’ beet ze hem toe, ‘waag het 'is wat over m'n vader te beweren! Heeft-ie je niet alles percies verteld? Heeft-ie je soms ook niet gezegd dat je je vergiste, dat-ie achteruit gegaan was in z'n zaken?... Hij dacht het wel dat het jou enkel maar te doen was om...’
‘Maar mijn God! Daar heb ik het toch heelemaal niet over,’ riep Piet er tegen-in, afwerende gebaren makend als van walging.
Doch zij, tegelijk: ‘Och maar jij... akelige huichelaar... och, je bent niet waard dat.... 't Kan me ook eigenlijk niks meer schelen, geen steek!... Ik doe het niet, ik doe het niet, ik doe het niet!’ En driemaal stampte ook zij nu op den grond, fel-driftig.
Juist op dit oogenblik werd er gescheld, zij schrokken er beiden van, zwegen, luisterden. - Zouden 't de onderburen zijn, die kwamen klagen? - Ze hoorden de deur opentrekken. Dan, naar boven roepend, het welbekende forsche-mannengeluid: ‘Is m'n dochter thuis?’
‘God!... Dat's je vader!’ zei Piet, met van ontsteltenis bijna verstikte stem, en hij hoestte, ‘'dome, zeg, wat komt die nou in-eens? Hè-je n'm soms laten halen?’
Noortje had haar servet voor haar gezicht gebracht, haar ellebogen op tafel; zij gaf geen antwoord, schokte enkel even de schouders.
‘Hm!... Nou maar, je houd je mond maar, hoor,’ fluisterde Piet dan weer scherp, ‘je doet of er niets bizonders is geweest, óf, waarachtig....’
‘Och!... Net-of-'t-ie 't niet dadelijk zien zal!’ Ze snikte 't uit in-eens, hijgend, met diepe schokken.
‘Hè!... Verdomme!... Mot je nou alweer huilen?... Vervelend gezanik!’ wrevelde hij, opstaande - hij trok schielijk zijn vest en jas af, z'n das recht, even in den spiegel kijkend, draaide zijn snor op - ‘Kom! Gauw, zet een gewoon gezicht, vooruit dan, daar is papa al!’
Er werd zacht op de deur geklopt. En meteen ging die open. ‘Mevrouw daar is uwes pa,’ zei zonder naar binnen te kijken, bangelijk gedempt, het dienstmeisje.
Benauwde zwijging. Ze hoorden Croes hooger de trap opkomen, dan, in de gang, stommelen, kuchen, en iets tegen 't meisje zeggen, ze verstonden niet wát. Als kinderen, vreezend betrapt te worden op kattekwaaddoen, wachtten ze. Met nijdig ongeduld keek Piet naar zijn vrouw, die langzaam, met haar servet, in haar oogen, en langs haar vurig rood gezichtje veegde - maar telkens kwamen er weer nieuwe tranen bij; zij gaf het op ten slotte, snikte opnieuw, haar heele gezichtje in den doek verbergend nu.... ‘Verdomme!’ vloekte Piet.... Dan ging de deur weer open en kwam Croes binnen, recht, en vriendlijk lachend, schoon met schrikkende, snel-onderzoekende oogen. ‘Zoo?... Nog aan tafel?’ En zijn lach verstierf geheel. ‘Jij nog thuis?’, kwam er met kwalijk verborgen teleurstelling achteraan, terwijl hij aarzelig z'n hand reikte, daar Piet hem met een kwasi-opgewekt: ‘Zoo... dag papa!’ was tegemoet getreden.
‘Dag Noortjekind!... Wat hebben jelie, dat je zoo laat bent?... Is er wat.. hè?...
| |
| |
Is er wat gebeurd?... Wat scheelt er 'an?
‘Dag vadertje!’ had Noor gezegd, met in haar servet gesmoorde huilstem.
Maar Piet, vlug invallend: ‘Hè? Gebeurd? Och niets, papa, niets, niets.... 'n Kleine oneenigheid tusschen Noor en mij, niet de moeite waard!... Komt in de beste families voor, nie-waar?’ Hij lachte. ‘Maar dat malle kindje huilt nog altijd zoo gauw? God, ik weet niet... hm!... enfin!...’
Noor was opgestaan. Snikkende schoof ze naar haar vader toe, lei het welig-overlokte, 't donzig-zachte, donkerblonde hoofd tegen zijn schouder aan; hij nam haar voorzichtig in z'n armen, klopte haar zachtjes op de rug: ‘Maar kindjelief, wat is 't nou weer... hè?... Wat is er nou weer?’
‘Och! Ik zeg u immers, 'n kleine oneenigheid’, riep Piet hem toe, nu niet lachend meer, ‘m'n God! de sop is de kool niet waard.... Gaat u zitten!... Kom Noor, lieve Jesus, wat is dat nou voor flauwigheid!... Ala, droog je tranen af, gauw!... Klein kindje ben je toch nog.... Gaat u toch zitten, papa!... U rookt zeker?... Wacht, ik zal even’. En hij liep de tafel om naar 't buffet om 'n kistje sigaren voor den dag te halen.
Maar Croes lette niet op hem, bleef staan, hield zijn dochter tegen zich aangedrukt; hij zoende haar op het open voorhoofdplekje tusschen de breede en bol-op-kruivende haardotten, die fijntjes geurden en kriebelden aan zijn neusranden. ‘Kindje, kindje’, kwam hij zacht. ‘Och, och, och!... En ik die nou juist 'is gedacht had... wat... kalm en prettig... enfin, vertel 't nu nou maar, wat is er weer?’
‘Och!’, snikte 't vrouwtje, even 't hoofd lichtend, ‘wat het is?... Altijd 't zelfde!... Hij wil me weer dwingen om... hij wil dat we samen... och-god!’ Ze kon niet verder komen, snikte in-eens weer woest op, drukkend haar hoofd opnieuw tegen den veiligen schouder aan.
‘Lieve-hemel, wat 'n drukte’, zei Piet, kwasi-luchtig en ironisch, maar in z'n verlegenheid ging hij zitten, stak één hand in z'n zak, de andere manoeuvreerde benauwdonhandig met z'n sigaret, zoodat hij zich bijna brandde, 'n pijn-gezicht trok en het dingetje liet vallen. ‘De heele kwestie is, papa’, zei hij bukkend en zich snel weer oprichtend, ‘dat we een invitatie hebben bij de Zinserlings, en dat Noor daar niet mee na' toe wil, omdat er... over hem... enfin, verhalen gaan... kaffeeklatsch natuurlijk!... geschiedenissen met vrouwen... God!’ - en Piet schokte minachtend zijn schouders - ‘we zijn d'r laatst ook al 'is geweest... en nou verbeeldt Noor zich geloof ik wezenlijk, dat-ie ook tegen haar... 'n beetje vrindelijker dan misschien noodig is... galanterietjes!... Hollandsche vrouwen zijn ook zoo niks gewoon van dat genre..., moet je in Parijs of in Berlijn komen’
‘Och wat, niks gewoon!’, viel Noortje heftig in, ‘denk je soms dat ik niet weet wat echte, fijne galanterie is!... Beter dan jij, dat's wel zeker!... Maar die vent, die Zinserling, een mauvais sujet is 't, een echte ploert!... En ik wil niet meer met zulk volk omgaan, ik heb er in m'n trouwen genoeg leeren kenne, ik... ik wil... ik wil er niet na' toe....’
Croes zuchtte, eenigszins opgelucht nu hij tenminste wist. Zachtjes duwde hij 't vrouwtje van zich af en naar haar plaats aan tafel terug. ‘Kom, kindje, drink 'is’, zei hij.
‘Zouden we nu toch niet liever na' voor gaan, dat er hier eindelijk 'is afgenomen kan worden’, kwam Piet, ongeduldig, opnieuw opstaande - meer en meer onrustig en verlegen met het geval, nu hij merkte dat zijn vrouw niets verzwijgen wilde. ‘Zeg... Noor!...’
Maar zij gaf geen antwoord. Op haar stoel teruggevallen, steunde ze weer met de ellebogen op tafel, en snikte nu, zachtjes-kreunend, in haar kleine, fijne zakdoekje met kant. ‘Och kom, zeg, schei nou toch 'is uit!’, ging hij dan weer heftiger door, en hij klapte met z'n vingers. Dan, op z'n horloge kijkend: ‘'t Is waarachtig al bij half negen... ik moet weg, hoor... het spijt me, papa, maar u moet me excuseeren, ik heb kegelavond... enne... daar wordt op me gerekend... wij blijven allemaal zoo min mogelijk weg!’ Hij knoopte z'n colbert dicht, zette een gewichtigstrak gezicht, maakte mines van weggaan....
‘Hè?.. Ja... Dat wil zeggen, je zal me nou toch genoegen doen met nog even te blijven’, zei Croes, voor 't eerst notitie van Piet nemend en hem van terzijde aankijkend
| |
| |
met wrevelige minachting - hij voelde zich zenuwachtig worden, z'n woede opbruisen, maar wilde zich inhouden, met alle kracht, bedaard blijven en waardig. - ‘Ik wil er nou toch ook wel 'is wat méér van hooren.... Ik weet wel, 't gaat me volstrekt niet 'an, jelie bent getrouwd en oud en wijs genoeg, je hoorde 't tenminste te zijn, maar... Enfin!... Wie is die Zinserling?... Is dat 'n vrind van je?’
‘'n Vrind?... Nou!.. dat wil zeggen... 'n kennis eigenlijk!... Och, u weet wel, Zinserling, 'n heele goeie familie, ze wonen hier in de Vondelstraat.... Ik ken hem van de soos.... Zooals ik u zeg trouwens, Noor kent ze ook, we zijn er al meer geweest, z'n vrouw is 'n juffrouw Kips van Vuren... en dus kunnen we ons nu niet maar in-eens terugtrekken, dat gaat niet, dat zou al te lomp, te....’
‘Ja, juist!’ riep Noortje er krijscherig tusschen door, buiten adem nu bijna van 't diepe snikken, ‘dat is 't 'em immers juist!... Toen we die vorige keer d'r waren is die afschuwelijke man zoo opdringerig tegen me geweest, heeft-ie me 't hof gemaakt op zoo'n akelige manier!... Grof!... Misselijk!... Maar Piet! die ziet dat niet, natuurlijk, die let daar niet op!... Die is veel te veel vervuld van zichzelf!... Als hij z'n aardigheden maar kwijt kan raken!’
‘Nou asjeblieft! is 't nou genoeg?’, beet hij haar toe in nijdig-strak turen naar haar rood en huil-vertrokken gezicht. ‘Laat mij d'r nou asjeblieft buiten!... Jij bent er waarachtig anders ook zoo vies niet van, je 'is 'n beetje te laten pousseeren door deze en gene.... 't Komt er maar op 'an door wie, hè?’
‘Hoor 'is even, Piet, ik verzoek je!’ begon Croes, nu op hooger toon.
Maar tegelijk was Noortje ingevallen: ‘Wát? Zóó! Laat ik me pousseeren? Maar dan toch op een heel andere manier, hè? Galant en gentlemanlike, zooals Nico en Dirk bijvoorbeeld.... Ja, dat vind ik....’
‘O zoo! En dan onlangs nog dat kleine poentje, die van Richteren, en je vrind meneer de Laet van Poelhekke... lieve jongens!...’
‘Zwijg nou!’, riep Croes, ‘nou is 't uit!... Wat zijn dat voor manieren, wat voor 'n toon!... 'k Heb nog nooit zoo iets bijgewoond!... Zijn dat nou de moderne toestanden?... Nogmaals, vrind, ik verzoek je dan, ik... ik verbied je... op 'n dergelijke, ruwe, beleedigende toon.... Schaam je!... Jij ook, Noortje’, liet hij er zachter op volgen, ‘zóó te kijven, foei!... Is dat zoo jelie manier om elkaar 't leven aangenaam te maken?... Zeg!... Herinner je je niet, wat je me indertijd gezegd hebt, Piet, toen je d'r vragen kwam?... Maar.... Hm!... Je hebt zeker vanmiddag weer een beetje te zwaar gebitterd, hè, voordat je thuis kwam, je....’
‘Hè?... Nou ja!’, kwam de jongeman, schouderschokkend en smaallachend, en hij maakte opnieuw een beweging of hij weg wou gaan. ‘Als u zóó begint... atjuus dan hoor!...’ Wat kan me die ouweman eigenlijk schelen, had hij in-eens gedacht. ‘M'n hemel, 't is of er iets heel extrabizonders, iets heiligs is aan... uw....’
‘Hou-je mond’, barschte Croes, wien de toon nog meer hinderde dan de woorden, ‘geen woord meer! Ik verbied het je!’
Noor was met haar gloeiende gezicht op haar rechterarm gevallen, zij huilde, huilde.... Maar toch, tusschen haar wanhopige gedachten, haar pijn-doende snikken in, zei ze in zichzelf: Gelukkig, Karel heeft-ie niet genoemd, op hém heeft-ie blijkbaar nog heelemaal geen idee, gelukkig, gelukkig maar!
Croes kwam naar haar toe, lei zijn hand weer om haar schouder. ‘Kom, kindlief, Noor! Nou niet zoo huilen meer!’
‘Laat 'm maar zeggen wat-ie wil, 'k doe het toch niet, 'k laat me niet koejonneeren, 'k ga d'r niet na' toe, 'k zet er geen voet meer’, kreet ze 't uit - alsof 't enkel nog om die invitatie bij de Zinserlings was, dat haar gedachten gingen - en 't hoofd opschokkend keek ze haar man weer 'n paar seconden uitdagend wijd en strak in de oogen; de zijne trokken zich klein, wendden zich af, glurend langs zijn snor, waar z'n hand aan plukte. Ook Croes had dien blik gezien, was er opnieuw van geschrokken. Hij begreep niet.... Maar hij voelde in-eens, dat hij hier stond als een vreemde, dat deze verhouding tusschen Noor en haar man een geschiedenis had, waarvan hij niets wist. En dit sloeg hem met machteloosheid, met een diepe, bijna wan- | |
| |
hopige smart. ‘Maar natuurlijk niet’, zei hij mat en weifelend, ‘god... ik... dat spreekt toch vanzelf, dat als jij geen lust hebt in zoo iets.... Niemand kan je dwingen immers.... Trouwens, je man zal dan toch zelf wel wijzer zijn....’
Piet schokte z'n schouders weer. ‘Dwingen!’, bromde hij, ‘dwingen!... We kunnen natuurlijk deze keer wel bedanken, maar dit is dan toch immers maar uitstel van executie.... Op den duur... zulke menschen... voor 't hoofd te stooten.... U voelt toch zelf wel....’
‘Nooit en nooit en nooit!’, riep Noortje uit en stampte weer, ‘'k zet er geen voet over de drempel.... Dat heb ik je toch duidelijk gezegd!’ En eensklaps, met driftig-resolute gebaren, haar tranen wegvegend, zette ze zich flink-recht-op, en in korte, afgebroken zegginkjes, haar snikken krampachtig inhoudend, stootte ze opgewonden uit: ‘Vader!.... U denkt nu natuurlijk... omdat ik zoo huilde... dat ik... dat ik bang voor hem ben... dat ik er onder zit, hè... dat ik me laat tiranniseeren!... Maar nee hoor!... geen kwestie van!... Geen nood!... 'k Doe wat ik wil!... Precies wat ik wil!... En als hem dat niet bevalt... nou dan... dan moet ie maar... Och! 't Is toch allang niet meer dát tusschen ons.... 't Is uit!... We geven niet genoeg meer om mekaar.... Dát 's de hoofdzaak!... Hij zit liever bij... ja!... bij anderen of bij z'n vrienden aan de bittertafel!’
‘Mijn God, mijn God!’ riep Piet schamper smalend, schouderschokkend uit. Maar hij was toch geschrokken opnieuw en nog bleeker geworden en hij trachtte wanhoop in z'n stem te brengen: ‘Nou hoort u 't toch 's, papa!... Wat moet je daar nu tegen zeggen!... Lieve-jesus-nog-toe, het is om je....’ En hij zwaaide met z'n armen als in uiterste moedeloosheid.
Croes zat nu op den rand van een stoel, voorover, z'n groote, warm-roode en grijs-witte kop diep gebogen. Somber wenkbrauwfronsend staarde hij naar den grond. Schudde zijn hoofd dan een paar malen en mompelde wat.
‘Kindje, kindje dan toch, hoe kom je nou in-eens zoo opgewonden’, probeerde Piet dan in-eens weer een heel anderen, mistroostig-meelijdenden toon. En hij deed zelfs of hij naar zijn vrouw wou toeloopen met verzoenend uitgestrekte armen. Maar zij week schichtig op zij, haar stoel meetrekkend, greep haars vaders arm. Piet bleef dan staan. ‘Och-god, ik weet 't natuurlijk niet... hoe je over mij denkt!’ riep hij deemoedig uit - beslist voorkomen moest worden, dat Noortje nog verder ging! Er waren van die dingen.... ‘Maar.... God!... Ik niet meer om jou geven?... Dat weet je nou toch heusch wel... waarachtig... ik... ik hou....’
‘Och, zwijg dan toch, zwijg dan toch!’ kreet driftig 't vrouwtje, en stampvoette weer. ‘Ga nou maar liever weg, ga maar kegelen.... Kom, ga nou maar!’
Opnieuw gescheld werd er op dat moment. En alle drie schrokken ze op, zwegen en luisterden in angstige afwachting. Ze hoorde de keukendeur opengaan en een oogenblik later de voordeur die uit het slot sprong. Toen een mannenstem: ‘Marie, is mevrouw thuis?’ En 't was als veerde Noortje op. Zij had haar vader losgelaten, ze veegde opnieuw met haar zakdoekje stevig en schielijk langs haar oogen en wangen, keek in den spiegel. ‘Daar is visite schijnt!’, zei ze. Ze had de stem herkend. Ze voelde zich blozen, maar trachtte het in te houden. Oppassen, niets laten merken!
‘Marie zal toch zeker wel zeggen, dat er niemand thuis is’, wrevelde Piet, gedempt sprekend.
‘Welnee, dat zal ze zeker niet.... Daar heb ik 'er immers niets van...’ Klóp op de deur. ‘Ja!’ riep Noor, maar haar stem stokte haast.... ‘Mevrouw, daar is meneer Karel’, zei droef-zacht het meisje, weer zonder de kamer in te kijken.
‘Wie?... Wat voor Karel’, vroeg Croes.
‘Wel Karel, neef Karel!’, fluisterde Noor met nadruk. ‘Ja, die móeten we ontvangen, dat kan niet anders’. Ze had haar servet opgenomen, stak, zich naar 't buffet draaiend, vlug een punt er van in een vingerkommetje. ‘Laat meneer maar voor, Marie’, zei ze tegelijk, haar stem met groote kracht tot kalme vriendlijkheid dwingend, ‘en steek er het licht even op, hè.... En geef een stoel!’
‘Ja, mevrouw’... En de deur ging weer dicht.
‘Ajassus, maar zeg... hoe moet dat nou?...
| |
| |
Zoo onverwachts!... M'n God, ik... ik moet weg’, kwam Piet, norsch en ongeduldig. ‘O... ja... dat 's heel goed’, zei ze, zich de oogen bettend, ‘maar wacht dan nog even tot hij boven is’. Zij scheen over volkomen tegenwoordigheid van geest te beschikken, sprak nerveus-vlug en zeer beslist, bevelend bijna. ‘Of liever... Laten we 'm eerst even ontvangen, met z'n drieën, vóór, en ga jij dan maar gauw weg, dat kan best’.
‘Hm!... Nou... enfin... zoo als je wilt’, schouderschokte Piet, verlegen, verward, plukkend aan z'n snor, op wrevelig-gedempten toon.
Ze hoorden hoe Karel de trap op kwam, kuchte in de gang, terwijl hij blijkbaar zijn jas aan den kapstok hing, dan de voorkamer binnenliep, waar 't meisje zeker nu net het licht opgestoken had en gesloten de gordijnen. ‘Zoo?... de familie nog aan tafel.... Er is toch geen visite’, hoorde ze 'm vragen. Maar 't antwoord was niet te verstaan.
‘Gaat u nu vast naar vóór met Piet’, zei Noor zacht tegen haar vader, en 'n oogenblik lei ze haar hand op z'n schouder. ‘Ik kom dadelijk.... Even na' boven!’...
En vlug wipte ze de deur uit, de trap op - terwijl de beide mannen, een van de zware suite-deuren opzijschuivend, de voorkamer binnengingen. Ze hoorde hun groetstemmen nog, den naam Karel, dien lieven, lieven naam!
Haastig 't licht in de slaapkamer opgestoken. Zij hijgde, bonsde. God, hoe ellendig trof dat nu samen vanavond. En zoo heerlijk had het juist kunnen zijn, een avondje met hém alleen. Zou hij geweten hebben, dat Piet altijd kegelen ging Vrijdags? Zeker wel! Dat nu ook juist vandaag weer zoo'n afschuwelijke ruzie... en toen die plotselinge komst van papa.... Daardoor was ze zoo geschrokken en aan 't huilen gegaan.... Ze zag er uit, nee maar!
Hijgerig, bevend, wiesch ze zich 't gezicht... poeierde.... Zóó, niet te erg, 'n beetje wegstrijken weer daar opzij... 'n Ander dasje aan.... 't Haar wat opgekamd.... Voor haar toiletspiegel staande, plukte en duwde ze, zorglijk, met haar nerveus-dunne vingers, aan 't volle, losse, breed-uit-kruivende kapsel.... Zóó, zóó!... zoo ging het wel, och ja.... Hè, wat jammer, dat ze 'r nu niet aardiger uitzag!... Die oogen!... Wat 'n doppen!... Enfin, 't zou langzamerhand wel beter worden!... Nou nog zien, dat ze papa ook weg kreeg.... En dán...?
Opgewonden tripte Noortje de trap weer af - ze voelde haar wangen nog gloeien - maar met een glimlach van vreugdevolle verwelkoming kwam ze de voorkamer, haar salon, binnen. ‘Zóó!... Dag Karel!... Hoe gaat het jou sinds Zondag?’ Maar, ze zag het dadelijk aan z'n gezicht, Karel had al wat gemerkt óf hij deed het nú..., hij keek haar sterk aan, glimlachend ook, en vriendlijk groetend, maar met iets ongerusts in zijn oogen. ‘Ik kom toch wel gelegen?...’ Papa en Piet stonden dan ook in de kamer, zoo stijf, en met gezichten... god-nog-toe! ‘Wel zeker,’ zei ze hartelijk-monter, ‘ga zitten, hier, kom wat bij de haard.... 't Is nog kil, hè?... Papa, u gaat toch ook nog even zitten, of moet u al...? Och... e... Piet, gooi jij nog 's wat op de haard, wil je... hij 's bijna uit, schijnt wel!... 't Was gezellig, 'n Zondag, hè?...’ Zoo ratelde ze door, met schrik bemerkend dat haar stem nog veel te zenuwachtig schril klonk en soms bijna stokte.... En binnen in haar borst, voelde ze nu, deed het nog pijn... van 't diepe, schokkende snikken....
Stug-zwijgend en zonder naar haar te kijken vatte Piet de kolenschop. Croes, om toch iets te zeggen, vroeg aarzelend: ‘Zondag?... Verleden Zondag?... Heb jelie elkaar toen ook ontmoet?’
‘Ja oom!’ glunderde Karel, blij met Noortjes ontvangst, ofschoon hij wel voelde, er was iets heel beroerds gebeurd; hij ging zitten, sloeg de beenen over elkaar. ‘Een partijtje bij van Brugge, wederzijdsche kennissen!’ Maar meteen sprong hij weer op, om Noortje te helpen, die haar theetafel wat verzetten wou, meer naar de haard toe - meer naar Karel. Hun handen grepen daarbij tegelijk naar de zelfde plek, vielen even tezamen, zij glimlachten, dorsten elkander vlak daarna niet recht in de oogen te zien. Karel zonk weer in z'n stoel, een crapaud, en Piet kwam naar hem toe met een kistje sigaren. ‘Wil je rooken?’... ‘Dank-je,’ zei Karel, ‘maar zeg, laat ik jou nou vooral niet ophouden... je zei immers...’ ‘O, jawel,’ kwam Piet, met een gelaten glimlach, ‘ik ga ook dadelijk.... 'k Heb nog
| |
| |
wel 'n oogenblik!... Ja, m'n kegelpartijtje, daar ben ik op gesteld, zie je, och, als je 't goed speelt, hè?.... Een mooi spel!... Doe jij d'r niet 'an?... 'k Zou anders zeggen, ga 'is mee... wát?’ Dralende bleef hij bij Karel staan, voor de haard, praatte nog wat door over het kegelspel, zette 't sigarenkistje neer, hield zijn vrouws neef de zilveren sigarettenkoker voor, en - nadat de ander ook daarvoor met een lachje en een levendig gebaar had bedankt - nam hij er zelf een nieuwe sigaret uit, stak aandachtig aan, manoeuvreerde gewichtig-heerig....
Intusschen dwaalde Croes door de kamer, - sjiek gemeubeld salon; er stond geen tafel in 't midden - turende kwasi-opmerkzaam naar de dingen aan de muur, en Noor, achter haar man omwippend, kwam haar vader kwasi-achteloos terzij en fluisterde hem in: ‘Toe pa, gaat u straks méé met Piet, en praat u op straat nog 'is met 'm..., 'k weet anders geen raad als-ie thuis komt vanavond!’
Wenkbrauw optrekkend, verbouwereerd even, zag hij haar aan van terzij. Ze plukte wat aan een plantje dat daar stond. ‘Hè?... o!... och ja... da's goed...’ antwoordde hij dan, triestig-gedempt, en hij zuchtte geluidloos.
Piet had alleen even omgekeken. ‘O, doe jij in 't geheel niet aan zulke dingen? Biljart je ook niet?’, vroeg hij wat spottend aan Karel.... En 'n minuut-of-wat later knoopte hij nogmaals, keurig, z'n colbertje dicht, excuseerde zich, grijnslachend - saaie pias toch, die neef van Noor, dacht hij, wat 'n onuitstaanbare braverd: rookt niet, speelt niet! - ‘Adieu, hoor, ik poets 'm,’ knikte hij zijn vrouw toe. ‘'k Ga met je mee,’ zei Croes. ‘O ja?... Zóó?... gaat u ook al?’, deed Piet dan verbaasd, en verveeld 'n beetje, omkijkend naar zijn schoonvader. ‘Eh bien, tant mieux, dan gaan we samen!’ Hij begreep wel, dat werd een boetpredikatie; enfin, kon 't hem bommen! Vooruit maar!... Toch had hij 't land, zag er tegen op, en bedacht zich, onder het trapafgaan, of hij geen grap wist, een verhaal of 'n bon-mot, waarmee hij zich er lachende van-af maken kon....
Nu waren ze dus samen-alleen, Noortje en Karel... Voor hen beiden gaf dat dadelijk een andere atmosfeer in de kamer. Iets beklemmends. Maar vol van belofte en zoetheid. Iets dat je ieder oogenblik wel wou afschudden. En toch ook behouden... voor immer.
Ze zaten aan weerskanten van den haard, zij iets hooger, op een gewonen stoel, rechtop - daar ze 't anders te benauwd kreeg -, haar theetafel had ze rechts van zich, terwijl links Karel zat, gemakkelijk, achterover geleund in den wijden, gloei-rood overtrijpten crapaud. Ze had een borduurwerkje opgenomen, een theekleedje; wenkbrauwfronsend en nu en dan knippend met de nog branderige oogen, tuurde ze daarnaar, keek soms ook even terzij, naar hem.
Sterk veranderd was hij, heelemaal niet meer de Karel Croes van vroeger! Nu een zeer correct, modieus gekleede mijnheer met een dubbelen boord en een smal rood dasje, een krulligen, ros-blonden puntbaard, in den avondschijn levend als een lichte vlam, en ook geen stalen bril meer, maar een klein lorgnetje, twee schitterglazen, met alleen in 't midden, over den smallen neus gebogen, een zeer dun stangetje, van zacht fonkelend goud. Zijn welige haardos krulde nog eenigszins. Het was gewoon achteruit gekamd, als vroeger, maar iets minder lang, en hier en daar, boven de ooren vooral, zilverden al witte lijntjes - één geheel wit plekje was er zelfs - tusschen het overvloedig donkerblonde, dof-glanzige.
Ze praatten wat, kwasi-luchtig, schertsenderwijs, over familie en kennissen, over de bruiloftspartijen van Aagje Croes, waar zij beiden elkaar, na jaren van ieder z'n-eigen-weg-gaan, niet op elkaar letten, naar 't scheen - even maar, nu en dan, een vluchtige ontmoeting, een lachenden groet! - voor 't eerst weer eens lang en rustig hadden bijgewoond. - 't Was daar dat Noortje Karel ontdekt had, hem in-eens gezien zooals ze hem vroeger jaren nooit had begrepen, en dat ook hij weer had gemerkt, diep ondervonden: wát hij ook deed, en waar hij ook heenging, 't was zij, altijd zij, overal zij, die zijn droomen, zijn onmogelijke illusies, beheerschen bleef, haar helder-opene glansoogen, haar lieve, frisch-blozende gezicht, haar stem, haar gebaartjes - zij, zij!
Er zat geen gang in hun praten, telkens
| |
| |
hokte het, was er een stilte, een benauwend zwijgen, pookte hij in den haard, schonk zij thee in of scheen zeer verdiept in haar borduurwerkje. Beiden voelden ze zich ál meer beklemd, ál onrustiger, en toch loom van beweging: 't was 'n wachten! Beiden wisten ze, dat ze telkens weer praatten over heel iets anders dan hun innerlijk bezig hield, en wat toch het voornaamste, eigenlijk het eenige was op 't oogenblik: dat akelige gebeurde van vanavond, vóór dat Karel kwam. Telkens boog hij zich langzaam voorover, hoestte, en opende den mond om er over te beginnen, maar dan dorst hij toch weer niet en zei hij iets onverschilligs. En zij, wel begrijpend wat hem dwarszat, wat hij weten wou... heimelijk hunkerend het hem te zeggen, tegen hem uit te klagen, alles, alles..., vond geen aanknoopingspunt, en zag er dan ook weer tegen op, wou het toch maar liever niet.... Wat zou het effect zijn?... Ze wist wel heel goed, dat hij verliefd op haar geweest was, en nog altijd misschien... 'n beetje.... Ja, nóg hield hij van haar, ze had het telkens gemerkt op die partijtjes, voelde 't nu ook, in z'n blikken en toon.... En tusschen de stiltes in gingen haar zenuwachtige woorden, ál radder soms; zij proestlachte herhaaldelijk, bij 't ophalen van grappige gevallen uit den bruiloftstijd van zijn zusje, en van vroeger nog; wist hij nog wel, van toen ze dien dansclub hadden, indertijd, met Frans de Haan toen nog, enal die anderen, die vrienden van Theo, och-god, wat waren ze toen nog jong... maar wél leuk!...
‘Ja... ja...!’ zei hij, even peinzig, 'n beetje weemoedig glimlachend, streek een hand door zijn haar, en keek naar haar oogen.
Maar juist merkte ze zich vergist te hebben in haar werkje; met een ongeduldig: ‘och! ik stommerd!’ beet ze 'n draad door en rukte er aan; hij zag het schitter-blinken van haar zuivere tandjes.... O dat hij ze tegen z'n lippen voelen mocht!...
Het werd hem al benauwder, het zat hem op de keel. ‘Warm wordt het hier,’ zei hij, voelend het zweet aan zijn slapen. En dan, in-eens, met een dadelijk schorre stem, terwijl hij zich weer vooroverzette: ‘Je moet me toch 'is zeggen, Noor... had je gehuild van avond, vóór ik kwam?’
‘Hè?... Och ja!...’, schrok ze op, liet het handwerkje in haar schoot zinken, verzette wat kopjes op het theeblad - licht rinkelde het dunne porcelein met de zilveren lepeltjes - o God! daar had je 't, en wat werd ze beklemd, o nee, nee, ze zou er toch nooit over uitspreken kunnen, ‘Och!... Laten we daar nou maar niet over praten.... Ik...’ Ze voelde 't weer zwellen onder haar heete oogleden, beet zich 'n paar maal op de onderlip, zweeg.
Onrustig gooide Karel zich achterover. Ook hij was tot stikkens toe benauwd. Zou ze 't onbescheiden vinden als hij doorvroeg nu? Er was een poosje stilte. Dan schokte Noortjes bovenlijf van een onwillekeurigen, drogen snik. En zich, met een ruk, weer naar haar overbuigend, begon hij opnieuw, zacht vragend: ‘Toe... Noor... zeg het me maar wel... 't lucht je toch op misschien.... Ik zou je zoo graag... Zeg!... Kan ik je niet 'n beetje helpen?... Wat troosten dan ten minste?...’
‘Och nee, hoe zou je’, zei ze weer, dieptriestig pratend nu in-eens, maar haar tranen wist ze te bedwingen - niet huilen waar Karel bij was, 't stond zoo leelijk - ‘Hoe zou je, hè?... 't Is nu eenmaal zoo... je begrijpt het zeker wel zoowat.... Ten minste.... Ik bedoel... in 't algemeen....’
Hij kon even niets zeggen, zijn keel was te droog, hij slikte, voelde ook dat hij beefde nu.... Dus tóch, dus tóch zoo erg.... Niet maar iets voorbijgaands, maar... Och-god, zoo érg voor haar, en zoo... zoo héérlijk voor hem misschien... Zou er eindelijk... eindelijk een kans.... Het verwarde hem tot verbijsterens toe, hij moest even tot zich zelf komen. Dan fluisterde hij: ‘Ben je... ben je niet gelukkig?’
Zonder hem aan te zien schudde ze 't hoofd, maar zóó snel, dat het geen neenschudden, maar een rilling leek.... Hij weifelde nog.... ‘Zeg... Noor...?’
‘Nee’, zuchtte ze dan uit, beweegloos.
Toen werd het een pijnlijke stilte. Zij begreep, voelde angstig aan, dat er nu iets komen ging, staarde voor zich uit met als van smart vertrokken gezicht. Zou hij weggaan nu of... spréken... zéggen van zijn
| |
| |
liefde.... En dán?... Wat zij zelf dan?... Wat wou ze eigenlijk?... Och-god! was papa er nog maar!... Dan kon er vanzelf niets....
Karel had zich weer achterover gerukt, tegen de leuning van zijn stoel, hij staarde naar 't plafond. Een storm van gedachten daverde door zijn hoofd: hoop en wanhoop... diepe vreugd en groote bitterheid.... De bitterheid, het wrange leedgevoel, won het nog van de geheime juiching.... Was het niet vreeselijk? Zij ongelukkig getrouwd, terwijl hij.... O God-God-God!... Bijna niet blijven zitten kon hij....
‘'k Heb 't altijd wel gedacht!’ begon diep en schor zijn stem - een geluid als buiten hem omgaande - ‘'t kon ook immers niet anders!... O!... Waarom ook, waarom ook...! Zag je dat dan niet, toen het nog tijd was!... En zagen je vader en moeder het niet!... Ik heb er nooit iets van begrepen!... Och maar ik, wat kon ik!... Ik kon je toch niet waarschuwen!... 't Zou alle schijn gehad hebben, of 'k.... enfin!... En toch! Je zou me immers uitgelachen hebben!... Je plaagde me immers altijd en lachte om me.... Och-god, ik!... 't sloome neefie!... 't Gekke, naïeve jochie!’
‘Toe nou Karel’, kwam Noortje droevig zacht en ze stak een hand naar hem uit. ‘Ik weet het immers wel!’ God, daar was iets in haar toon? Snel, met een schok van vreugde, had hij haar hand gevat en aan zijn mond gebracht, geknepen, gezoend. Hij wilde hem vast blijven houden, en dan doorpraten..., maar neen, zij dorst niet; langzaam, zonder onvrindelijkheid, trok ze haar hand weer terug, deed of ze door wou gaan aan haar werkje, keek er naar, kwasi-aandachtig, en, toch nog op dienzelfden toon, ging ze voort: ‘Zouden we nu maar niet over wat anders praten... Karel!’
Hij zuchtte, keek wanhopig op naar haar oogen. Die wendden zich niet naar hem toe. Toch was er iets geweest, in den klank van haar stem.... Neen, hij kon nu niet anders meer, hij moest nu doorgaan, weten... och-god, versmaad worden voor goed misschien... maar zekerheid hebben....
‘Hè?... Over wat anders?... Hoe kan je dat nou zeggen, Noor?... Hoe kunnen we nu nog over wat anders gaan zitten praten, terwijl ik nu toch wéét.... 't Is immers te vreeslijk!... Toe, zeg me nou 'is: wat was er eigenlijk van avond?’
‘Och, 't gewone, hè... gekibbel!... een ruzietje, aan tafel.... Wat zal ik je dat nou allemaal precies gaan vertellen.... Er was een invitatie.... Hij wou me mee hebben naar een diner, bij menschen die ik niet uit kan staan.... O hij lijkt altijd even aardig hè, even vrindelijk en vroolijk... voor vreemden ja!... maar hij is... och!... 'n tiran is-t-ie!’, en ze grabbelde haar zakdoekje te voorschijn, bracht het weer aan haar oogen, snoof en knipte de tranen weg, ze wou, ze woú niet huilen.... Ellendig, zoo slap van zenuwen als ze was tegenwoordig!...
Hij bromde een vloek. ‘Afschuwelijk, afschuwelijk!... Jou ongelukkig te weten en er niets aan te kunnen doen! Niets!... Och-god, ik hoef het je toch waarachtig niet meer te zeggen, je hebt 't natuurlijk dikwijls genoeg gemerkt, je weet het trouwens van ouds... hoe 'k van je hou... altijd, altijd van je gehouden heb, altijd van je ben blijven houden.... 't Is nooit veranderd, nooit, nergens... ofschoon ik er genoeg m'n best aan gedaan heb!... Want om altijd met zoo iets rond te loopen... het is om... enfin, je begrijpt wel.... Ik hou van je, Noor, vreeselijk veel, ik ben dol verliefd op je, daar! nou is 't er uit!... Nou kunnen we misschien niet eens meer met elkaar blijven omgaan, hè, nou wil je misschien wel dat ik maar wegga!... Och-god!’ Voorover zittend sloeg hij de handen om zijn hoofd....
Zij had haar werkje weer laten zakken. Recht op zat ze, staarde voor zich uit, hijgde diep. Wat nu, wat moest ze zeggen, wat doen!... Mocht ze nu... mocht ze nu ook aan hem zeggen, dat ze... ja wát, wát?... Ze wist het zelf niet!... Hield ze werkelijk van 'm? zóóveel?... Geen klaarheid was er meer in haar gevoelens, al zoo lang....
Zonder haar aan te zien begon hij weer, voor zich uit sprekend; ‘Tot nog toe kon ik me ten minste altijd nog verbeelden, dat je 't goed had, dat je... gelukkig was.... Het kón wel niet, ik kon 't me ten minste niet begrijpen, maar... enfin... alles is
| |
| |
mogelijk!... Ja, verleden jaar, op die bruiloftsfeestjes, daar heb ik 't eigenlijk al wel zoowat gemerkt.... Er was iets koels, iets straks in je toon als je over je man sprak.... Maar och!... die dingen zijn zoo bedrieglijk.... Sommige vrouwen praten altijd zoo over hun mannen, terwijl ze toch.... Nonsens! ik had het moeten begrijpen, allang.... Het kon immers niet, het kon nooit op den duur, jij met die kwast, met die beroerde.....’
‘Karel! Karel! Och-god-nee! Niet zeggen! 't Is me man toch!’, schrok ze angstig op.
‘Hè?... O!... Ja!... je hebt gelijk.... Vergeef 't me, ik begrijp.... Ik zal dus maar....’ Hij schoot plotseling op uit zijn stoel. ‘Laat ik dan nou maar weggaan.... En laten we elkaar dan ook voortaan maar weer... of ten minste voorloopig... niet meer zien.... Laat het maar zijn als... in al die jaren.... Ik kan het anders niet uithouden.... Ik kan niet bij je zijn en je ongelukkig weten.... Ik kan niet bijwonen, dat je.... Kom!... Adieu Noor!’
Hij reikte haar de hand, maar zij deed als zag ze 't niet. Ze was ook opgestaan. Met haar hoofd op de borst fluisterde ze: ‘Och toe nee, Karel, doe dat nou niet, ga niet weg.... Ik vind het juist zoo... zoo prettig om met jou.... Toe blijf... blijf dan ten minste nog 'n beetje bij me.... Och-god, ik kan toch.... Waarom ga je nu zoo in-eens weg?’
En zij lichtte haar hoofd op, en keek hem aan met een warm-dankbaren, een diep-innigen blik, die hém de oogen neerslaan deed, in verwarring.... Wat was er nu, zou ze nu toch...!
‘Waarom,’ hakkelde hij, gedempt, ‘maar begrijp je dan niet... Omdat ik van je hou... en omdat jij ongelukkig bent... en mij immers toch niet... en... wij toch niet....’
‘Toe Karel,’ herhaalde ze fluisterend, en weer keek ze naar hem met dien blik vol smeekende innigheid - maar nu zag hij het niet - ‘toe, ga niet weg!’... Dan liet ze 't breed-lokkige hoofd weer zakken, bracht haar zakdoekje snel voor 't gezicht. ‘Als jij bij me bent... dan... dan ben ik niet ongelukkig!’
En hij, in-eens, haar bij de onderarm vattende: ‘Wát?... Noor!... Zeg 't me dan!... Denk je niet meer over me als vroeger?... Hou je van mij ook?’
Ze keek nu door haar tranen heen. Maar zijn gezicht stond zoo verheerlijkt, dat ook het hare, langzaam glimlachend, die verrukking te weerspiegelen begon. Zoo zagen ze elkaar 'n paar momenten aan.
‘Hou je van me,’ herhaalde hij met haast verstikte stem.
‘Een beetje... een beetje wel, geloof ik’, fluisterde ze, het hoofd weer buigend, ‘maar toe, wees... wees zacht en geduldig met me....’
‘O God! O God! eindelijk! eindelijk!’ juich-snikte hij en zakte neer op z'n knieen voor haar en duwde zijn hoofd tegen haar aan, pakte haar rechter hand, zoende die, heftig, en vele malen.... ‘Lieveling, lieveling! O eindelijk, eindelijk!... Noor! engel! héérlijke engel!...’
‘Hou je zoo van me,’ fluisterde ze, op hem neerblikkend met een teederen glimlach. En haar linkerhand streek langzaam over zijn haar.
‘Ontzaglijk!... Altijd, altijd heb ik van je gehouden... altijd... zoo lang me heugt.... Weet je nog van dat partijtje op je ma's verjaardag, toen jij zoo gedanst heb 's avonds met die Corver....’
‘Ja wel... zeker... toen jij aldoor voor ons speelde... zoo lief!...
‘Toen, toen is het begonnen, geloof ik.... Of misschien al vroeger.... O God! eindelijk, eindelijk!’, bleef hij roepen, smoorend z'n stem in haar rokken, en hij sloeg z'n armen om haar leest, drukte haar zóó tegen zich aan, zoende haar op de kleeren.
‘Malle jongen,’ fluisterde ze.
En hij, in verrukking opstaand, greep haar hoofd, haar welige, donzig-zachte lokkenhoofd tusschen zijn beide handen, zoende haar op de weeke wangen, op het zachte, gloeiende wangenvleesch. Het maakte hem dronken. Zijn lippen zochten haar mond, maar zij, geschrokken van zijn heftigheid, draaide 't hoofd schichtig af: ‘Nee, nee,’ fluisterde ze, ‘nee Karel, nee!’
En weer op haar stoel neergevallen staarde ze even voor zich uit, bracht het zakdoekje voor haar mond.... God, daar was het nu! Wat moest ze doen?... Daar was het nu, wat ze heimelijk zoo gevreesd, waar ze heimelijk ook zoo naar verlangd had in den laatsten tijd: de ontrouw, ontrouw aan haar man! Dat
| |
| |
waarover ze toen in Frankrijk allemaal zoo luchtig-lachend praatten, maar wat zij altijd zoo vreeselijk gevonden had. Altijd had ze gedacht toen: nou ja, mij overkomt zoo iets natuurlijk niet.... Bij ons in Holland, had ze ook tegen Agnes gezegd, doen we dat niet.... En nu!... O er wás nog niets, maar het begon toch, het begon!... God, als pa dat merken zou en Jeanne!... Piet, nou ja, Piet!... Aan hem wou ze niet denken.
Karel was weer voor haar op den grond gezakt, had zijn hoofd in haar schoot gelegd. Zij streelde dat hoofd, haast zonder 't zelf te weten. ‘Hè! Heerlijk! heerlijk’ hoorde ze 'm mompelen, gesmoord in haar rok. En zijn armen grepen haar weer om haar middel.... ‘Toe Karel, laat me nu,’ zei ze zacht, ‘laten we nu liever 'n beetje... bedaard praten.’ Zelf moest ze glimlachen, terwijl ze 't zei.
‘Bedaard praten?’ lachte hij verrukt naar haar op. ‘Hoe wil je nou dat ik bedaard praat! Je bent een engel! Wees maar niet ongerust, hoor! ik zal het je niet lastig maken, ik ben geen verleider... Maar streel me dan nog 'is over m'n hoofd, het is zoo heerlijk!... O wat 'n schat ben je, wat 'n engel!... Toe zeg nog 'is dat je van me houd, zeg het nog 'is!’
Langzaam boog ze zich naar hem over. En toen voelde ze 't plotseling opwellen, zoo warm, zoo heerlijk, zoo onweerstaanbaar. Tusschen haar handen nam ze zijn lieve hoofd en boog zich, tot haar lippen zijn oor haast raakten. ‘Ik hou van je,’ fluisterde ze.
‘O mijn schat, mijn engel!’ En nu had hij weer haar hoofd gegrepen, haar gekust, tusschen de vanéénwijkende lippen door, op haar tanden. Zij deedde oogen dicht. En hun monden zogen zich tezamen tot een langen, langen zoen.
'n Poosje later zat Karel weer in den lagen, wijden crapaud, en nu had Noor zich aan zijn knieën neergelaten; zij lag met haar hoofd op zijn eene dij. Op zijn schoot zitten, zooals hij éven, fluisterend, gevraagd had, nee, nee dat had ze niet gewild. Zóó praten! En nu en dan een zoen. Maar niet te dikwijls. Praten, praten, en elkaar erbij in de oogen kijken. Ze glimlachten nu allebei, gedurig. Ze waren blij en gelukkig. Ook Noor had zich overgegeven aan het geluksgevoel.
‘Wanneer is het bij jou begonnen,’ vroeg Karel.
‘Wát begonnen?’ plaagde ze.
‘Dat je 'n beetje... 'n béétje van me bent gaan houden.’
‘Ik weet niet precies.... Op die eerste partij, geloof ik; dadelijk al toen je na' me toe kwam vond ik je zoo veranderd....’
‘O... dat 's vleiend,’ lachte hij.
‘Och nou ja... stil, plagert... ik meen het goed’, en even bood ze haar wang tot een vlugge verzoeningskus, ‘je hebt zoo'n innig-goed, zoo'n lief, nobel gezicht gekregen, meen ik.... Vroeger was je... nou ja, wel 'n aardige jongen eigenlijk altijd... maar... zoo'n beetje droomerig, iets sukkeligs, iets doms had je daardoor wel 'is.... Nu!... nu is 't aldoor net..., of je alles wel weet van me... en alles wel goed vindt....
‘Dat is ook zoo! Ik weet nou ook alles van je. En ik vind-je... 'n engel!’
‘Schat!’ lispte ook zij toen voor 't eerst.
Soms zwegen ze een tijdje, en Noor ging er dan weer meer aan denken, hoe papa nu met Piet gesproken had, op straat, en hoe dat afgeloopen zou zijn.... En straks moest Karel weg.... Zij wist niet precies hoe laat het was... maar zoo heel lang kon hij natuurlijk niet blijven, voor de meid... En dan zou zij naar bed gaan.... En Piet zou thuiskomen.... Zij hoorde 't al, dat nare gestommel in den nacht, en rilde even....
‘Wat is er, lieveling?’ vroeg Karel.
‘Niets, niets!... Een rilling... zoo maar.’ Ze had niet veel geklaagd over Piet, ze wilde het ook niet meer doen. Nu ze hem ontrouw geworden was wilde ze niet meer klagen over hem. Flink zijn en blijmoedig verdragen. O ze kón het nu!...
Ontrouw?... Nou ja, niet heelemaal, niet wat de menschen er gewoonlijk onder verstaan... maar toch....
Maar o! wat was het heerlijk, wat was het héérlijk, weer eens zacht en teer behandeld te worden, geliefkoosd, gestreeld.... Wat was het zalig het geluk te zijn van een goeien, 'n lieven man!
(Wordt vervolgd).
|
|