| |
| |
| |
De kuische Suzanna
(Fragmenten) door Karel van de Woestijne.
V.
In 't halve duister nog der kamer...
doomt uit het dampen op van 't dauw-bezwaarde loover.
- En 'k zie de wereld in, o vrees, het deinen over
der domen van de loome boomen, kruin aan kruin...
- De morgen is ontwaakt als in het woud een roze.
Blij staan de daken in hun wazend paars te blozen;
er hangen droomen nog ten blonde' en blauwen lucht;
er is een lage, roode en witte, duiven-vlucht
ten hemel, waar de zon haar witte schijve teekent;
op 't vijver-vlak, een spaan de gladde glijding brekend,
zie 'k stil de zonne schuive' en op en neêre gaan...
'k Zie aarde en hemel, God, en ík ben aangedaan...
- O, 'lijk een wassen licht zich in dit leven plengen;
in dezen zéekren vreê zijn maagdlijkheid te zengen
gelijk een zwaard, dat naar den schoonsten zege gaat;
o sterke zegen van begrépen dageraad...
Maar... - 't Halve duister van de kamer.
zijn, die het felste licht tot schémeren verdroomen.
Geen morgen, en geen nacht: vereenigde eenzaamheid...
- Daarbuiten wast de dag die schatert, en die schreit.
| |
| |
| |
VI.
o Schoone boom die, branke aan branke,
uw loovren wegen laat en wanken,
en 't welven van uw krone weeft
om 't bonkig staan van de' ouden tronk, en,
breed over 't bronzen lijf gezonken,
er wissel-weel'ge zonne om zeeft;
die 't breiden uwer waaier-blaêren
van trossen hoog gebloemt bezwaren
en zwoel van reuk omwaren voelt,
en ziet hun zon-doorzegen zijde
van teeder-streelig licht beglijden
dat kringend om uw kruine zoelt;
kastanjelaar, alnaar de reize,
bij rijzen, dralen, dalend dijzen
van dag en ure, in vollen vaêm
omkringt u; daar ge, vroom en teeder,
uw branken wiegt die, weg en weder,
de diepte meten van mijn aêm;
en binnen duister-koelen huize
vol luister-stilte, aan eigen suizen
den zang der zoete vooglen paart,
gelijk mijne eigen schroom'ge weelde
een schoone stoet van vreemde beelden
in vrome zuiverheid door-vaart; -
o Schoone boom kastanjelare,
mocht ik de dagen tegen-staren
als gij: in heerschende genâ;
- ik die, tot zelfde schoon geboren,
met eendre liefde en eendre glore,
zoo moederziel-alleene sta...
| |
| |
| |
VII.
Maar neen: gij zult het nimmer weten,
noch in mijne oogen, klaar en wijd
en straalloos als een stalen Lethe,
o man, meer dan herdenkenlooze eenzelvigheid
en, peilend, duistren angst om eigen liefde meten...
Waarom, gelijk een felle toorts
van distlen in uw heete handen,
waarom deze' ijver en dees koorts?
Waarom, o vreemde, in 't bijster brein dees bralle branden,
en in uw mond den brand des hankerenden woords?
Waarom? - Al dreigt vol huivre driften
de storrem van uw min me toe:
de muur, die 'k om me henen rifte,
blijft als een stalen graf onaangeroerd er toe;
en zie wat op de deur versmadend smalen grifte.
Geen wellekom. en geen vaarwel,
geen treur'ge groet, geen groetend nooden;
maar 't woord dat ik me-zelven spel:
vergeten! wrang genot, o man, en wreede bode,
van al mijn vreezen week en al mijn haten fel.
Ga heen, waar andre stemmen zingen
de wijzen van hun lokkend lied...
- Van hope en van herinneringen
weef ik, voor mij alléen, mijn goden-schoon verdriet,
mijn hoofd door-woeld van zwarte en gouden duizelingen.
| |
| |
| |
VIII.
Een trage wingerd om mijn deur
waar jonge blaêdren bloeden...
En 'k adem in den avond-geur
een heerlijk-zeker vermoeden.
- Thans zijn weêr allen, allen heen,
hun kreevlen en rumoeren;
en 'k voel voor mij geheel alleen
een teedren avond roeren.
Voor mij alleen, de zoete koelt
die neigt den avond over,
aldaar ik sta ter laatste zoelt
die huivert in het loover.
o Schoone logen die 'k me-zelf
tot eigen ongoochlen weve:
voor mij alléen, dit diep gewelf
waar de eerste sterren leven.
Voor mij alleen; voor mij - alléen?...
- o Heerlijk-zeker vermoeden,
dat dra mijn zelf-gekweekt geween
gaat in den duistren bloeden...
Ik zie den wingerd mijne deur
met traag geblaêrt omwinden...
- Ik ga mijn wrang, mijn vroom getreur
|
|