Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
oleh-leh. (naar krijtteekening van den schrijver).
| |
Met de hok-kanton van Oleh-leh naar Pinang,
| |
[pagina 171]
| |
de Chineesche kok voor ons diner en lunch gereedmaakte.
in volle zee. naar olieverf-schets van den schrijver).
Nu, van die maaltijden zal ik, die aan eene goede Indische rijsttafel gewend was, maar liever zwijgen. Hier begint mijn zoogenaamd ‘reuzeltijdperk,’ dat nog voortduurde zoolang ik te Pinang en te Medan was, - een tijd gedurende welke mijn maag en verhemelte helsche folteringen te verduren hadden. De Chineesche koks bereiden namelijk alles met varkensvet, zelfs spiegeleieren en groenten, en wat voor groenten! 't Is waarlijk geen wonder, dat ik een paar maanden later Medan verliet met eene hardnekkige maag- en darmaandoening. Toch ben ik overtuigd, dat onze kapitein het beste liet opdisschen dat er aan boord was. Hij en mijn beide andere dischgenooten waren aan die kostjes gewoon en aten ze met smaak. Gelukkig waren er voldoende vruchten aan boord en de brave Scottzorgde, dat daarvan aan de drie posten, die wij aandeden, steeds nieuwen voorraad werd opgedaan. De kapitein bleek een aangenaam en gemoedelijk causeur te zijn, met wien ik spoedig op dreef was; den geheelen dag waren wij samen op de brug, waar wij ons den tijd kortten met praten en, voor de afwisseling, eene partij schaak, waarin we beiden even groote stumperts waren. Hij vertelde mij, dat wij Segli, Telak-Semaweh en Edi zouden aandoen om daar peper te laden, en ik merkte op, dat zijn gezicht, terwijl hij hierover uitweidde, betrok en eene zorgvolle uitdrukking aannam. Ik begreep daarvan de reden, toen hij ten slotte met een verhaal voor den dag kwam, dat hij mij volgens zijn zeggen eerst had willen verzwijgen, maar dat hij bij slot van rekening toch maar geraden vond mij mede te deelen. Het luidde als volgt: Aangezien de Chineesche bemanning van de Hok-Kanton niet groot was, had men geen krachten genoeg voor het spoedig inladen der balen peper, die met prauwen door de Atjehers worden aangevoerd. Men was dus genoodzaakt, gedurende het laden, Atjehers in dienst te nemen, d.w.z. geen getemde en verbasterde Atjehers, zooals men die b.v. te Kotta Radja vindt, maar de echte, onvervalschte soort, die, wanneer ze hun kans schoon zouden zien, zeker niet zouden nalaten ons een kop kleiner te maken. Men nam dus allerlei voorzorgen tegen een mogelijken overval; elke Atjeher werd, alvorens aan boord gelaten te worden, door den stuurman zorgvuldig gevisiteerd en elk wapen, dat op hen gevonden werd, in bewaring gehouden. Wanneer het laden voor eenige uren gestaakt moest worden, wegens gebrek aan aanvoer, werden de Atjehers eenvoudig opgesloten in eene afdeeling van de stuurboords-campagne, die rondom met dikke ijzeren staven voorzien was en er uitzag als eene reusachtige vogelkooi. Bovendien werd er natuurlijk streng de wacht gehouden en stonden er in de dekhut van den kapitein steeds een aantal geladen geweren gereed. Bovendien had hij nog over een uitstekend verdedigingsmiddel te beschikken in den vorm eener brandslang, die met den stoomketel in verband stond. Door het omdraaien eener kraan kon de verbinding bewerkstelligd en de | |
[pagina 172]
| |
Atjehers op kokend water en stoom getracteerd worden. Maar wat heeft men aan al dat moois wanneer het een plotselinge overval geldt! Eenige jaren geleden, vertelde kapitein Scott mij, was de bemanning der Hok-Kanton door eene bende gewapende Atjehers overrompeld en vermoord. Slechts één had er het leven afgebracht, n.l. de machinist, de tegenwoordige machinist van de Hok-Kanton. Uit diens eigen mond hoorde ik het geheele verhaal van dat drama nog eens. Hij vertelde mij hoe hij, verscholen tusschen de balen peper, had gezien, hoe de stuurman zich met de kracht der wanhoop langen tijd verdedigde, hoe hij met een handspaak eenige vijanden den schedel verpletterde, tot hem met één klewanghouw beide handen werden afgeslagen, hoe hij zelfs toen met de stompen zich nog eenige oogenblikken de schurken van het lijf wist te houden, tot hij, door bloedverlies uitgeput, bewusteloos neerzeeg. Geen wonder, dat Scott na het voorgevallene geen oogenblik sliep, wanneer des nachts de Hok-Kanton voor de Atjehsche kust op lading wachtte. Hij beweerde een voorgevoel te hebben, dat hem na korteren of langeren tijd een dergelijk lot wachtte.Ga naar voetnoot*) Al pratende was het laat geworden, en toen ik aanstalten maakte om naar kooi te gaan, duwde de kapitein mij een geladen scheepsrevolver in de hand, met verzoek om het onder mijn hoofdkussen te leggen, aangezien wij des nachts zouden ankeren op de reede van Segli. Ik maakte schertsenderwijs de opmerking dat ik zoo'n onhandig en ouderwetsch scheepsrevolver nog gevaarlijker vond dan een Atjeher, omdat men nooit weet wanneer het af zal gaan, en of het bij 't afgaan niet uit elkaar zal vliegen. ‘Geef mij liever wat peper mee naar mijn hut,’ zei ik, ‘dan zal ik zorgen dat de kerels mij niet kunnen zien, als ze komen.’ Onze kommandant was in deze echter volstrekt niet gestemd tot scherts en wist mij over te halen het ding toch maar mee te nemen. Na lang wakker gelegen te hebben was ik een oogenblik in een lichten dommel geraakt, waarin ik van Atjehers en van kakkerlakken droomde, toen een helsch lawaai boven mijn hoofd mij klaar wakker maakte. Haastig greep ik het oude scheepsrevolver van onder mijn hoofdkussen, schoot mijne sloffen aan, en was op het punt aan dek te vliegen, toen ik nog bijtijds begreep, dat er van een overval door Atjehers geen sprake was, doch dat wij slechts het anker hadden uitgeworpen op de reede van Segli, op zeer korten afstand van de kust. Ik besloot niet weer naar bed te gaan, maar onzen kapitein gezelschap te houden. Zooals ik verwacht had zat hij op de brug aan de landzijde in zijn rottanstoel zijn pijp te rooken, uitkijkende naar de zijde vanwaar de Atjehsche prauwen, met lading voor onze boot, verwacht werden. Hij was zeer in zijn schik, dat ik hem gezelschap kwam houden. 't Was één dier heerlijk kalme tropische nachten, die men in Indië zoovele kan genieten; een zacht koeltje rimpelde even het doorschijnende water, waarin zich groote zeekwallen als even zoovele vuurbollen voortbewogen, een lichtend spoor achter zich latend, en daartusschendoor dwarrelden allerlei kleinere weekdieren in zigzaglijnen als groenachtige vonken, terwijl de rugvinnen van een paar rondom het schip zwervende haaien vurige lijnen in het water trokken. Het tooverachtige van het tafereel werd nog versterkt doordat de maan achter reusachtige stapelwolken schuilging en deze sierde met schitterend witte randen. Het insectenkoor dat de tropische nachten aan den wal zoo aantrekkelijk maakt, drong nu en dan onbestemd tot ons door, evenals het verwijderd slaan op een tong-tong. 't Was één dier heerlijke nachten, die steeds weder naar Indië doen terugverlangen. Het genot duurde echter dezen keer niet lang; in de verte naderden de met peper geladen prauwen. Nog eenige oogenblikken en de nachtelijke rust werd verstoord door het knarsende geratel van den stoomlier en de commando's van den stuurman. Nadat de inhoud der prauwen in het ruim van de Hok-Kanton was overgegaan, volgden eenige uren rust; want de grootste helft van de lading liet nog op zich wachten. Gedu- | |
[pagina 173]
| |
rende dezen tijd werden de Atjehsche koelies opgesloten in de reeds vermelde getraliede kooi, waarvan de ééne zijde uitkwam op de brug, waar wij een sigaar zaten te rooken. Nu kreeg Scott een lumineuzen inval, n.l. om zijn gramophoon eens te voorchijn te halen en de Atjehers op een concert te vergasten. Over 't algemeen is een inlander moeilijk uit den plooi te krijgen, maar toen toean Sètan (de duivel) in hoogst eigen persoon zich verwaardigde door het ding tot hen te spreken, toen gaven toch hunne onrustige blikken en verbaasde uitroepen te kennen, dat ze niet erg op hun gemak waren.
pinang. (naar olieverf-schets van den schrijver).
Het was reeds na zonsopgang, toen ons de nog verwachte prauwen langs zijde kwamen, en aangezien de eerste stuurman voor de lading zorgt en dus de kapitein gemist kon worden, stelde deze mij voor, gedurende de paar uren die wij vóór ons hadden, eens aan wal te gaan kijken. Rondom Segli strekt zich eene vrij groote laagvlakte uit, die naar het binnenland toe langzamerhand stijgende is, om geleidelijk in het centrale heuvelland over te gaan. De twee hoogste toppen van dit heuvelland steken ver boven de omgeving uit; 't is westwaarts de Batoe Makoerah (1942 Meter) en noordwestwaarts de Selawah Djantin of Goudberg (1726 Meter) welke laatste ook van de reede van Oleh-Leh te zien is. Segli bestaat uit eenige officierswoningen, benevens kazerne en een Chineesch kamp, alles omringd door eene hooge omheining van gewapend ijzerdraad. Te midden hiervan bevindt zich een vrij groote open ruimte, waarin een groote, van alle zijden van tralies voorziene kooi staat, waarin op het tijdstip van onze landing een 40-tal gevangen Atjehers opgesloten waren, die ons met alles behalve vriendelijke blikken opnamen. Geheel alleen, in een hoek gedoken, zat een Klingalees, direct te herkennen aan zijne scherpere gelaatstrekken, door een pikzwarten baard omgeven en aan zijne kleeding, geheel afwijkende van die der Atjehers, die in den regel slechts een korte katoenen broek dragen, terwijl bovenlijf en armen naakt zijn. Op mijne vraag, hoe hij daar zoo tusschen de Atjehers verzeild geraakte, antwoordde hij, dat men hem gevangen gezet had wegens eene perkara mabok (dronkenschap). De kerel zag er diep beklagenswaardig uit; hij voelde zich blijkbaar slecht op zijn gemak tusschen al die Atjehers. 't Was juist passerdag; Atjehsche mannen en vrouwen kwamen in lange rijen uit de omliggende kampongs om hunne waren ter markt te brengen. Alvorens door de opening van de ijzerdraad omheining te worden binnengelaten, werden ze door den schildwacht behoorlijk aan den lijve onderzocht of ze ook wapens bij zich droegen. Het trof mij, dat het type Atjeher hier hemelsbreed verschilt van dat wat men te Kotta Radja ziet. Dáár morsige, lichtschuwe, kleine, onderdanige wezens, hier flinke, vrijpostig uit de oogen kijkende, flink opgeschoten, krachtige kerels, sommigen met haviksneus, zoodat ze veel overeenkomst hebben met het Arabisch type. Segli is het eindstation van de spoorlijn, die de kust met het binnenland van Atjeh verbindt; 't is dus zeer waarschijnlijk, dat het zich mettertijd aanzienlijk zal uitbreiden. Voorloopig is Segli nog niet veel, en Scott was het geheel met mij eens, dat het geen benijdenswaardig garnizoen moet zijn voor Europeesche militairen. | |
[pagina 174]
| |
De stoomfluit van de Hok-Kanton waarschuwde ons, dat het laden ten einde liep; we lieten ons weer naar boord terugroeien, en een half uur later waren wij alweer onderweg naar Telak-Semaweh en Edi, twee kustplaatsen, waar we de rest der lading innamen, alweer bestaande uit peper. Gelukkig voor onzen kapitein kwamen wij hier in den voormiddag aan, zoodat het laden bij den dag geschiedde en wij 's nachts doorvoeren; een groot voorrecht voor hem, daar hij nu des nachts gerust kon slapen. We waren nu terdege ingepeperd; in het middendek lagen onder een dekkleed de balen peper, tot bijna ter hoogte van de brug opeengestapeld. Het was een geliefkoosd zitplaatsje voor onze Chineesche bemanning, die er bij voorkeur hare maaltijden gebruikte. Tomfel gaf zijne verontwaardiging te kennen, dat mijne hut haast ontoegankelijk werd door de daarvóór opééngestapelde lading; hij was trouwens gedurende den geheelen overtocht een weinig uit zijn humeur geweest, en niet zonder reden, want hij vond het als rechtgeloovig Mohammedaan verschrikkelijk gedurende eenige dagen genoodzaakt te zijn in gezelschap te verkeeren met Chineezen, voor hem eene lagere orde van menschen, die onrein zijn door het nuttigen van onrein voedsel. ‘Dia makan babi sadja, toean!’ zuchtte hij. (Ze eten niets dan varkensvleesch!) Trouwens Tomfel was er op voorbereid geworden door de hoteljongens te Kotta Radja, zoodat hij zich voorzien had van een ruimen voorraad ketoepat (rijst in mandjes van bladeren gestoomd) en pisang, maar alle dagen rijst te eten zonder ikan kring (gedroogd vleesch), zonder deng deng (gedroogd vleesch) en zonder sajor en trassie (toespijzen bij de rijsttafel) begon hem erg te vervelen. In den ochtend van den vierden dag na ons vertrek stoomden wij de reede van Pinang op, waar we weldra omringd waren door stoombooten en schepen van allerlei nationaliteit, want Pinang heeft een zeer drukke haven. Eigenaardig gevormde sampangs (booten) met dubbelen achtersteven en spits, als een vischkop beschilderd vóóreinde bewogen zich, door Chineezen en Klingaleezen staande geroeid, te midden van al die drukte, terwijl de wazig uit den ochtendnevel opduikende stad een mooien achtergrond vormde. Vlak naast eene pas aangekomen stoomboot, geladen met Klingaleesche mannen, vrouwen en kinderen, bestemd voor verschillende plantages in Malakka, wierpen wij het anker uit. Scott was in zijn nopjes, omdat hij nu weer een paar dagen ging doorbrengen in zijn familiekring. Onze wegen scheidden zich hier en ik nam een hartelijk afscheid van den braven kapitein, dien ik gedurende den korten overtocht had leeren waardeeren en hoogachten. Weinig vermoedden wij beiden, dat hem over eenige maanden bij een overval door Atjehers hetzelfde lot wachtte als zijn voorganger.
prauwen voor edi (atjeh). (naar krijtteekening van den schrijver).
|
|