Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Uit het land der tinmijnen
| |
[pagina 168]
| |
zijn, het heeft evengoed zijne bekoorlijkheden als ieder ander, mits men deze bekoorlijkheden dan maar opzoeke en niet aan den grooten weg blijve hangen en er vooral niet tegen op zie de minder gebaande paden te volgen, die het kapmes van houthakker of kolenbrander in het bosch uitgehouwen heeft: En ik denk er aan, hoe vaak ik ten koste van vele zweetdroppels, na de onmogelijkste paadjes gevolgd en de steilste hellingen beklommen te hebben, hijgend en puffend den top van een heuvel bereikte, maar dan mijne moeite ook ruimschoots beloond vond in het eenig panorama, dat zich daar aan mijne voeten ontrolde. Daar lag dan dat geheele golvende met bosch bedekte landschap voor mij uitgestrekt, nu schitterend in al zijn kleur en heerlijkheid, hier gehuld in de donkere scherp omlijnde slagschaduw van een voortdrijvende wolk, daar weer hel oplichtend in een zee van licht, zooals men dat alleen in de tropen kent, en daar achter de zee met eenige witte stipjes, visschersprauwen, en heel, heel in de verte, vaag, de Sumatrawal.
schietterrein, muntok.
Of ik zie weer, na een nacht van regen, wanneer de zonnestralen over het aardrijk glijden, de als doorzichtige sluiers om de heuveltoppen hangende dampen langzaam wegtrekken, tot zij daar eindelijk voor mij liggen, die beboschte hellingen en kammen, stralend in het eerste zuivere morgenlicht, zoo helder, zoo klaar, zoo scherp omlijnd, dat zelfs de kleinste stammetjes daar heel boven op den top zich nog als ragfijne zwarte draden tegen het azuur van den hemel afteekenen. En zwermen ‘bèttèts’,Ga naar voetnoot*) lijk levende smaragden, vliegen luid schreeuwend over mijn hoofd; de natuur begint te ontwaken en reeds roepen | |
[pagina 169]
| |
de slagen op den ‘tong-tong’Ga naar voetnoot*) in een naburigen Chineeschen pepertuin eerst met groote tusschenpoozen, daarna geleidelijk overgaand tot een soort roffel, om weer in een langzaam tempo te eindigen, de koelies tot den arbeid. Dan die strandkampongs, liggend in de schaduw der klapperboomen, wier kruinen, door het zeewindje bewogen, zacht ritselend, het eeuwig lied van de zee begeleiden, dan... doch waarom dit alles op te sommen, ieder landschap, hoe dor en eentonig het er op eerste gezicht ook uitziet, heeft immers zijn eigenaardig schoon en terecht zong onze dichter de Génestet in zijn ‘Jong Hollandsch binnenhuisje: Poëzie schuilt overal.
Overal mijn vrinden.
't Is de vraag maar wie haar al.
Wie ze niet kan vinden.
Op een van mijn wandeltochten trof ik - 't was in een van die strandkampongs - een aardig staaltje van apendressuur.
ladang op banka.
Een oude Inlander was bezig klappers te verzamelen en liet deze plukken door een aap. Toen ik naderbij kwam had het beest echter niet veel zin meer in zijn werk en voelde zich blijkbaar maar half op zijn gemak. Toch, na lang praten en dreigen kreeg de man hem eindelijk den boom in en met horten en stooten, telkens even ophoudend om mij kwaadaardig toe te grijnzen, ging het de hoogte in. En, 't is eigenaardig, maar het scheen werkelijk of het beest Maleisch verstond, want het voerde precies uit wat de man hem toeriep. De man wees een' klapper aan en de aap begon er aan te draaien om zoodoende den vrij taaien steel te doen breken, tot de man hem plotseling toeschreeuwde: ‘Boekan, jong toewa!’ (= ‘die niet, die oude!’) waarop de aap dadelijk met draaien ophield en den meer rijpen klapper greep, die er naast hing. Ik had de verhalen dier zoogenaamde klapperapen altijd voor sprookjes gehouden, tot ik hier door eigen oogen overtuigd werd. Muntok, 1 December 1907. |
|