Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.J.L.Ph. Duijser, Overzicht van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en van haar hoofdvormen in proza en poëzie, zevende druk, Groningen, J.B. Wolters, 1907.Dr. C.G.N. de Vooys, Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde, voor Schoolgebruik en Hoofdactestudie, Groningen, J.B. Wolters, 1908. Eerbied! De heer J.L.Ph. Duijser spreekt: ‘Van de populaire dichters onzer letterkunde moet ongetwijfeld Hendrik Tollens Cz. (1780-1856) in de eerste plaats vermeld worden. Een zeer zorgvuldige opvoeding had deze volksdichter niet genoten, maar hij wist zich toch genoeg in de moderne talen te bekwamen, om daaruit op vloeiende wijze liederen en verhalen te vertalen.’ (Duijser, bl. 198.) ‘Van de prozaschrijvers onzer letterkunde in de 19e eeuw bekleedt Jacob van Lennep (1802-1868) de eereplaats. Hij was de zoon van David Jacob van Lennep, den vertaler van Hesiodus' “Werken en Dagen” en den dichter van den “Hollandschen Duinzang”, zag te Amsterdam het levenslicht, ontving een zeer zorgvuldige opvoeding en gaf reeds vroeg blijk van een uitstekend geheugen.’ (Duijser, bl. 202.) ‘(Potgieter's) “Het Rijksmuseum”, een in kernachtigen stijl - kernachtig tot onverstaanbaar wordens toe - geschreven opstel over de beroemde Nederlanders der 16e en 17e eeuw, aan de hand der historische portretten, in het Rijks-museum aanwezig.’ (Duijser, bl. 206.) ‘In de eerste plaats vermelden we ‘Vorstenschool’ van E. Douwes Dekker (Multatuli), een dramatisch gedicht van hooge waarde, met verheven gedachten, in artistieke taal, en waaraan een paar spannende tooneelen niet ontbreken, maar dat door te weinig handeling en te zwakke karakterteekening voor een opvoering minder geschikt bleek, met hoe groote zorgvuldigheid het ook voor | |
[pagina 137]
| |
het voetlicht gebracht was. Beter slaagde in dat opzicht het historisch drama van D.F. van Heyst ‘George de Lalaing, graaf van Rennenberg’, dat door Teylers genootschap bekroond werd en dit in alle opzichten verdiende, zoowel wegens de boeiende intrigue, die de schrijver wist aan te brengen, als om de fraaie, dichterlijke taal, waarin het geschreven is. (Duyser bl. 229). Van zijn (Couperus') latere talrijke werken mogen nog o.a. genoemd worden: “Metamorfoze”, dat ons een blik schenkt in des schrijvers gemoedsleven, “De Stille Kracht”, dat ten opzichte van den inhoud de pikantste werken der Fransche decadenten naar de kroon steekt en de romancyclus. “De boeken der kleine zielen.” Tot het naturalistische genre behooren eenige werken van Frans Netscher en van K.J.L. Alberdingk Thijm (pseud. L. van Deyssel). De laatste, een zoon van J.A. Alberdingk Thijm, is een uitstekend stilist, maar die, naar veler meening, een al te groote voorliefde toont voor het ongewone, het zonderlinge en onnatuurlijke. Het obscene huldigt hij in zijn roman. “Eene Liefde” en in “De kleine republiek”, in grootere mate dan Zola. In zijn critieken, schoon met niet te miskennen talent geschreven, schijnt hij, volgens sommigen, de grens tusschen het scherpe en het weerzinwekkende niet altijd in het oog te houden.’ (Duyser bl. 233). Fraai van stijl en artistiek in hooge mate is het proza van den schilder Jacques van Looy (‘Reisschetsen’ enz.). Het is poëzie in prozavorm, rijk van kleur, stout en ongemeen. Ook de letterkundige opstellen van F. van der Goes, medeoprichter van ‘De Nieuwe Gids’ zijn om den flinken niet zelden zeer fraaien stijl, waarin ze geschreven zijn, van niet geringe waarde, maar over den toon en strekking dier opstellen loopen de meeningen weder zeer uiteen. (Duyser bl. 236). ‘Dit streven naar artisticiteit leidt bij velen dier nieuwe richting intusschen vaak tot vrij groote buitensporigheden in taal en stijl. De onmogelijkste woordkoppelingen, de meest dwaze epitheta, de zonderlingste beelden volgen elkander soms zoo snel op, dat het den lezer begint te duizelen. Dit is inzonderheid het geval bij Herman Gorter, wiens symbolisch gedicht “Mei”, naast zeer fraaie gedeelten, plaatsen bevat, die nagenoeg volkomen onbegrijpelijk zijn, zoodat niet zelden een groote mate van volharding noodig is, om te blijven voortlezen.’ (Duyser bl. 237).
Door dezelfde leeraars en leeraressen, die op onze hoogere burgerscholen en gymnasia de nederlandsche taal en ‘stijlleer’ doceeren, - en die dan ook gestudeerd hebben, niet zelden zelfs gepromoveerd zijn, in de ‘Nederlandsche taal en letterkunde’ - pleegt, aan genoemde instellingen, ook in de geschiedenis dier letterkunde les gegeven te worden. Wat is het doel van dit onderwijs? Waarom is men het begonnen?... Het zal wel in de eerste plaats geweest zijn, omdat men meende, dat eenige kennis van de geschiedenis onzer letteren tot de levensbagage van ieder zoogenaamd ‘beschaafd’, zoogenaamd ‘ontwikkeld’ Nederlander behoort, en ten tweede omdat de aanstaande specialiteiten in ‘de nederlandsche letterkunde’ op het gymasium of de hoogere burgerschool voor hun speciale studie zoo vroeg mogelijk moeten worden voorbereid. Heel wel. Laat ons deze beide redenen als gaaf en geldende erkennen. Maar trachten mij dan meteen de eerste - en vaagste, nietwaar? - wat nader te omschrijven. Waarin bestaat zij eigenlijk, die kennis, van de letterkundige geschiedenis, die men zich zelf eerst, en later zijnen kinderen, tot hun meerdere ‘beschaving’, op school wenscht verschaft te zien? Is het wat geheugen-kennis van namen en feiten alleen, kennis om een goed figuur mee te slaan, te geuren wellicht, in salons of aan de diner-tafel, kennis om ten slotte, in de zorgen- en aandachteischenden levensstrijd weer te vergeten, of kennis van de werken zelf, van het ‘geestelijk goed’ dat zij bevatten, kennis, waarmee men zich in den levensstrijd kan sterken en staande houden - ik bedoel niet als industrieel of koopman, maar als mensch? Wenscht men enkel zoo vlug mogelijk wat op de hoogte gesteld te worden, aanvaardend klaargemaakte oordeelen, - daar het er minder op aan komt welk oordeel het is, áls het maar een | |
[pagina 138]
| |
oordeel is! - of begeert men den ontwikkelingsgang der letterkunde te leeren begrijpen, en - als hoogste doel - zich het volle genot te verwerven van de schoonheid in deze kunst? Laat ik maar trachten ook deze mijne vragen zelf en naar beste weten te beantwoorden. Ik heb er hier en daar eens naar gezocht en geïnformeerd en ben tot de conclusie gekomen, dat het werkelijk in de eerste plaats de bedoeling is, het ideaal - althans bij het meerendeel van leeraars en leeraressen - de litteratuur als schoone kunst in haar ontwikkeling te doen kennen en verstaan, en dit vooral om den invloed, die kunst, die schoonheid heeft op geest en karakter. ‘De letterkundige geschiedenis is dus buitengewoon belangrijk’ - aldus Dr. De Vooys op bl. 2 van zijn ‘Historische Schets’ - ‘voor ieder die het verleden meer dan oppervlakkig wil leeren kennen. Maar tegelijk wordt daardoor deze studie buitengewoon moeielijk. De geest van elk mensch heeft door zijn karakter, zijn opvoeding en zijn omgeving een zekere richting gekregen. Menschen die heel anders denken en voelen, zijn voor ons een raadsel. Er is veel goede wil, veel menschenkennis en levenservaring voor noodig, om onbevooroordeeld tegenover die vreemde geestesrichting te staan. Nog moeielijker is het, ons daar zóó in te verplaatsen, dat we de uitingen van wat er in zulke andersdenkende menschen omgaat, volkomen begrijpen, en de schoonheid van die uitingen op ons kunnen laten inwerken.’ ‘De studie van de letterkunde kan ons vermogen om te waardeeren ontwikkelen en daardoor onzen geest verrijken en verruimen’. Ook de heer Duyser - ofschoon men dat misschien niet zoo aan hem zeggen zou - schijnt bij 't woord ‘letterkunde’ aan een zekere soort kunst te denken, als haar doel een zeker soort schoonheid te erkennen. Althans hij begint zijn boven geciteerd werkje met dezen, onzuiver gestelden, maar toch tamelijk begrijpelijken volzin: ‘Onder letterkunde verstaat men de verzameling dier kunstvoortbrengselen, waarin het schoone wordt uitgedrukt door middel der taal’. Ook van hem mag dus met eenigen grond ondersteld worden, dat hij de bedoeling van het onderwijs in ‘de letterkunde’, althans gedeeltelijk, zoekt in den wensch de onderwezenen met dat ‘uitgedrukte’ schoone bekend te maken.
Zijn we zoover dan dringen zich twee nieuwe vragen op. Wij weten nu wat het onderwijs bedoelt; maar wie zijn de onderwijzers die moeten trachten hun leerlingen voort te helpen bij het ‘volkomen begrijpen van wat in anders denkende menschen is omgegaan’ (De Vooys); wie zijn zij, tot wier moeielijke taak het behoort den jeugdigen zoekers den weg te wijzen in die ‘verzameling van kunstvoortbrengselen, die (volgens den heer Duyser) letterkunde heet? En ten tweede: hoe gaan deze leeraars bij hun onderwijs te werk? De beantwoording der eerste dezer twee vragen is... eenigszins pijnlijk. Men loopt niet gaarne gevaar een groot aantal verdienstelijke en geleerde landgenooten te grieven door twijfel aan hun capaciteiten. Toch gebiedt de eenvoudigste eerlijkheid het hier te constateeren: nergens blijkt dat liefde en smaak voor litteratuur, dat critische begaafdheid - toch wel in de eerste plaats noodig als men anderen helpen wil, het schoone te ontdekken! - eischen zijn voor het verkrijgen van een leeraarschap in Nederlandsche (of andere) letteren aan onze gymnasia, hoogere burger- en andere scholen. Waar deze begaafdheid toch in onze leeraars en leeraressen aanwezig moge zijn, (zooals zij immers ook bij kooplieden, predikanten, notarissen en officieren voorkomt) daar is zij... een gelukkig toeval, een fortuintje voor de leerlingen. Daar wáár zij bestaat - het moge er in één adem worden bijgevoegd - daar is zij ook dikwijls schoon en veelzijdig ontwikkeld. En wie, die zich verwonderen zou over die ontwikkeling? De gelegenheid maakt toch waarlijk niet alleen den dief! Maar waar zij niet bestaat?... Daar tracht men haar ontbreken te vergoeden door 't gebruik van ‘handleidingen’ van anderen. Inderdaad is er wel alle reden zich in dat geval ‘de hand’ te laten ‘leiden’! En hiermede is | |
[pagina 139]
| |
mijn tweede vraag ook al - gedeeltelijk - beantwoord. Bedrieg ik mij niet, dan gebruiken álle leeraars ‘boekjes’, maar de begaafden onder hen kunnen zich veilig behelpen met het eerste het beste der vele ‘overzichten’, ‘historische schetsen enz. - hun levende critiek verbetert en vult aan, zij waardeeren of keuren af, bewonderen of ridiculiseeren...; de onbegaafden..., och lieve lezer, wat kunnen wij anders doen dan bidden voor hen en hun leerlingen! Moge de Voorzienigheid het boekje van den heer J.L.Ph. Duijser zorgvuldiglijk uit hun handen houden, doch hun blikken richten op het, bij den zelfden uitgever verschenen, werkje van Dr. de Vooys - al is ook dit laatste natuurlijk niet voldoende (hoe zou dat mogelijk zijn?) om hun onbegaafdheid, hun gebrek aan kunstgevoel, onschadelijk te maken.
Met voorbedachten rade, gij begint het te bevroeden - o die onbewustheid, niet waar? overal wordt zij teruggedrongen in onzen tijd; men schaamt zich over haar! - met de meest perfiede bedoeling deed ik dit mijn artikeltje voorafgaan door een reeks citaten uit 's heeren J.L.Ph. Duijser's overzicht. Ik deed het - om stemming te maken. Hetzij uwe verontwaardiging werd opgewekt - mogeijk wel gaf zij zich aanstonds lucht in eenige welgekozen vloekwoorden - hetzij uw lachlust - in dat geval wensch ik u geluk, want gij koost de verstandigste houding tegenover de onnoozelheden dezer wereld! - in beide gevallen zult ge 't mij toegeven: er mocht waarlijk wel eens op gewezen worden, ook in een algemeen tijdschrift en voor een z.g. leekenpubliek (dat intusschen z'n kinderen maar vertrouwensvol naar school stuurt!) met wat voor fraaie ‘handleidingen’ het onderwijs in de nederlandsche letterkunde bij ons te lande wordt versterkt. Is het niet een kostelijk stel bêtises wat ik voor u overschreef? En heusch, ik gaf u maar proefjes; ik heb er nog veel meer en even kostelijke ongebruikt moeten laten. Het boekje van den heer Duijser beleefde in 1907 zijn zevenden druk. Misschien is er al een achtste in de maak. Nu is het waar, dat boekje is niet enkel voor het onderwijs aan onze jeugd bestemd, niet enkel onze hulpelooze gymnasiastjes en burgerschooliertjes loopen gevaar de teere plantjes van hun litteratuur-enthousiasme tusschen de bladen van dit nare boek te zien verdrogen en verschrompelen. In zijn voorbericht stelt de schrijver dien anderen bestaansgrond van zijn arbeid zelfs op den voorgrond: ‘In dit werkje’, zoo vangt hij n.l. aan, ‘dat meer bepaald geschreven is voor hen, die zich voor de hoofdonderwijzersacte bekwamen (hoe “bekwaamt” men zich voor een “acte”? H.R.), maar dat wellicht ook aan hoogere burgerscholen en gymnasia bruikbaar zal zijn’... enz. De inhoud van ‘dit werkje’ is dus ook zoo ongeveer dat wat, of althans de basis van wat, - volgens Duijser - een goed ‘schoolhoofd’ van de Nederl. letterkunde behoort te weten. Nu is het best mogelijk dat ik me vergis, maar ik houd de schoolhoofden voor minder gevaarlijk. D.w.z., met henzelven, voor zoover zij met boekjes als dit worden besmet, heb ik medelijden, maar de besmetting is in dit geval althans vrij beperkt, weinig overerfelijk, immers ik geloof niet dat gezegde ‘hoofden’ tot taak hebben de verkregen wanbegrippen over onze letterkundige geschiedenis aan anderen mee te deelen. Deze hun z.g. kennis lijkt meer ter onderscheiding en tot hun eigen z.g. ontwikkeling, dan ter praktische uitbuiting noodzakelijk. De argelooze kinderen, wien het benul der litter. geschiedenis met behulp van Duijser's werkje wordt ingestampt zijn oneindig talrijker, en dan ook: zij zijn zooveel vatbaarder voor besmetting. Van iemand die zich voor ‘de hoofdacte tracht te bekwamen’ mag men althans verwachten dat hij al eenig groote-menschen-verstand rijk is en misschien ook al wat algemeene ‘ontwikkeling’ op onschoolsche wijze, nl. door lectuur verkregen. Terwijl zoo'n kind, niet waar, zoo'n schaapje van twaalf of dertien jaar, alles kan je er nog van maken, een lief, voor het schoone ontvankelijk mensch, maar ook een Droogstoppel, die ‘volharding’ noodig heeft om de ‘Mei’ van Gorter door te lezen! Doch laat ons blijven lachen, vrienden! Het is wezenlijk een allergrappigst produkt, dit werkje van Duijser, wanneer men er zich vooral maar niet te veel aan ergeren wil. | |
[pagina 140]
| |
De schrijver heeft kompleet willen zijn. Hij heeft al wat een schoolhoofd en een eind-examinandus gymnasium of hoogere burgerschool van onze letterkunde moet weten in zijn 244 pagina's willen samenvatten. Dus begon hij met vijf-en-twintig-paragrafen (vullende 84 bladzijden) over ‘de hoofdvormen onzer letterkunde in proza en poëzie’. Ik heb waarachtig nooit geweten dat er zooveel hoofd- en andere vormen waren, het is om van te duizelen! En welk een ordelijke geest is die des Duijsers! Denk niet dat hij ‘historische’ met ‘tendenz’-romans verwarren zal of novellen met vertellingen. Tot mijn verwondering vond ik achter het woord ‘vertelling’ tusschen haakjes: ‘of verhaal’. Hoe is het mogelijk! Mag men werkelijk deze twee verschillende benamingen op hetzélfde stuk proza toepassen? Welk een vrijheid toch in Nederland! Scherpzinnig en precies is al dadelijk de onderscheiding tusschen poëzie en proza. Had Karel van de Woestijne dit boekje maar bezeten, toen hij onlangs, in een lezing te Antwerpen, een antwoord trachtte te vinden op de vraag ‘Wat is poëzie?’ Duijser weet het, luister maar! ‘De poëzie is de uitdrukking van het schoone in regelmatigen rhytmischen vorm, d.w.z. gebonden aan toonval en maat. Zij moet getuigenis afleggen van het aesthetisch gevoel van den dichter, van zijn meesterschap over de taal en van zijn fantazie. Haar strekking moet zijn veredeling van het gemoed en verheffing van den geest uit het alledaagsche tot het schoone en ideale. Het proza of de ongebonden stijl omvat zoowel de kunstlooze uiting der gedachte in het dagelijksche leven, als de verheven en indrukwekkende taal van den uitstekenden stilist. (Heerlijke vondst! Wat was ook Molière's Bourgeois-Gentilhomme er gelukkig mee! H.R.) Het is bovendien de taal van den geleerde, den wijsgeer, den redenaar, en richt zich dus minder tot het gevoel en de verbeelding, zooals de poëzie, dan wel tot het verstand, den wil, het oordeel. De prozaschrijver spreekt, hij wil overtuigen en bewijzen; de dichter zingt, hij tracht te bekoren en te overreden. Staat dus bij de poëzie sierlijkheid op den voorgrond, bij het proza eischt men in de eerste plaats duidelijkheid; het proza is de uiting van het ware, evenals de poëzie die van het schoone. De geschriften in proza hebben daarom eerst dan letterkundige waarde, wanneer zij door sierlijken zinsbouw (nu, wat dat is, behoeft ons de heer D. niet nader uit te leggen, hij geeft immers 't voorbeeld! H.R.), treffende beelden en smaakvolle woordenkeus tevens den stempel dragen van het schoone. Dit proza geeft men den naam van belletrie of fraaie letteren.’ Deze perfecte indeeling van al het geschrevene, hoe afdoende zij ons moge schijnen, heeft toch nog één gebrek. Welnu, eerlijkheids- en volledigheidshalve vermeldt de heer D. dit ook op bl. 40 (§ 12) van zijn boekje, waar wij lezen: ‘De didactische poëzie heeft onderrichting, leering tot hoofddoel. Zij vormt als het ware den overgang tusschen de poëzie, die de voorstelling is van het schoone, en het proza, de uitdrukking van het ware. Met het laatste heeft de didactiek den inhoud, met het eerste den vorm gemeen. Intusschen is het niet slechts de gebonden stijl, die de didactiek een plaats onder de poëzie doet innemen. Aan den dichterlijken vorm behoort zich ook een min of meer dichterlijken inhoud te paren.’ Is het niet diepzinnig en schoon gezegd, lezer? Ziet ge 't niet ‘als het ware’ voor u, dat paren van den dichterlijken vorm met den (min of meer!) dichterlijken inhoud? Als de heer D. het treurspel en het blijspel op zijn gewone onderhoudende wijze heeft gedefinieerd en behandeld, gaat hij voort (§ 21). ‘Onder de verdere soorten der dramatische poëzie behoort in de eerste plaats het zoogenaamde tooneelspel of drama in engeren zin genoemd te worden. Oorspronkelijk de algemeene benaming voor de gansche dichtsoort, wordt het woord drama nu gebruikt om tooneelstukken aan te duiden, die het midden houden tusschen de tragedie en de comedie....’ Uit dit staaltje proeft ge 't precies nietwaar? Dit is het verheffen van de artistieke terminologie der toonbanken en koffiehuistafeltjes tot wetenschap en... leerstof! De ‘Historische Schets’ van Dr. C.G.N. | |
[pagina 141]
| |
de Vooys is werkelijk wel een heel ander boekje. Het is niet iets om luidruchtig te bewonderen, maar het is wel degelijk iets om hartelijk te waardeeren. Het is een klein, soliede gebouwtje, op stevigen bodem opgetrokken, versieringloos maar doelmatig, ten minste voor wie er mee weet om te gaan. Wat dien bodem, den grondslag, betreft, ziehier een stukje uit het voorbericht: ‘Allard Pierson vertelt ergens van een leraar, die tegen zijn leerlingen zei: “Ziezo, nu weten jullie genoeg van die schrijver, en heb je een oordeel er bij.” Voor zulk litteratuuronderwijs is dit boekje - ontstaan uit mijn onderwijs op het gymnasium en aan een kursus voor de hoofdakte - niet bedoeld. Elke behandeling van onze letterkunde die niet allereerst liefde voor het onderwerp weet te wekken, heeft zijn doel gemist.’ En om u nog beter kennis te laten maken een citaat uit het eerste hoofdstuk: ‘Wat hier gezegd is omtrent de waardeering van een andere geestesrichting of geestesontwikkeling, geldt in nog sterker mate ten opzichte van kunstwaardeering. De kunstenaar is een fijn besnaard instrument. Hij kan soms snaren laten trillen die in ons binnenste geen weerklank vinden. Dan zegt menigeen: “die poëzie is onbegrijpelijk,” in plaats van “ik begrijp die poëzie niet.” Bovendien kan het woord “begrijpen” verwarring stichten. Kunstgenot is geen verstandswerk, maar een meevoelen, een navoelen. Het genieten van kunst kan niet onderwezen en aangeleerd worden. Wel kan men de vatbaarheid ontwikkelen. Niet door bespiegelende theorie, maar door herhaalde aanraking met echte kunst te zoeken, in zoo gunstig mogelijke omstandigheden. Toch heeft ook hier onze aanleg ons grenzen gesteld, waar we niet over kunnen komen. Er zullen altijd individueele uitingen zijn, die bij ons niets doen meetrillen. Studie van letterkunde geeft eerbied voor den kunstenaar.’ Inderdaad dit kleine boekje bevat een overzicht onzer letteren, opgesteld met oordeel en beslistheid, maar toch ook met zekeren eerbiedigen schroom; het moge maar zelden van geestdrift getuigen, nog zeldzamer geeft het blijk van ongevoeligheid, van ‘niet mee kunnen trillen.’ Het is - dr. de V. heeft het zelf vooropsteld - geenszins objectief, het is een persoonlijke arbeid, er staan dus uitspraken in waartegen men kan opkomen. Zoo zou ik er bezwaar in zien Jan van Beers (1821-1888Ga naar voetnoot*)) den besten Vlaamschen dichter van zijn periode te noemen, daar ook Gezelle (1830-1899) in ongeveer dezelfde jaren leefde en dichtte. Maar waar ik vooral tegen zou willen opponeeren, het zijn opmerkingen als deze over van Deyssel's ‘Adriaantjes’: ‘In diezelfde lijn liggen de fijn uitgesponnen observaties en sensaties van het kind Adriaan, die even knap van behandeling als onbeduidend van onderwerp zijn.’ Onbeduidend van onderwerp? Wat is dat eigenlijk, geachte doctor? Ga bij gelegenheid eens na, en maak er een lijstje van, wat de ‘onderwerpen’ zijn van de, zeg 100, gedichten en prozawerken die gij het meest bewondert, en mij dunkt gij zult erbij vinden die ‘onbeduidender’ schijnen dan de observaties en sensaties van het kind ‘Adriaan,’ die door van Deyssel eigenlijk niet ‘fijn uitgesponnen,’ maar zoo precies en ‘levend’ mogelijk, waarschijnlijk uit zijn herinnering, zijn opgeteekend, en die lang niet alle even ‘knap van behandeling’ zijn (sommige lijken mij zelfs mislukt), maar wél alle de vrucht van een zeer schoon streven: door te dringen in het half bewust bestaan van een droomerige kinderziel, en waarvan sommige in zuiverheid van waarneming en expressie het sublieme naderen, misschien zelfs wel hier en daar bereiken... Doch, hoe dit zij, dat dit boekje van Dr. de Vooys bestaat, is een felicitatie aan de nederlandsche schoolkinderen en a.s. ‘hoofden,’ ten volle waard. Moge het spoedig alle Duysers en soortgelijke, onnoozele of ‘philisterhafte’ wanproducten ten eenenmale en voorgoed verdringen. H.R. | |
[pagina 142]
| |
[pagina 143]
| |
René van Bastelaer, Les estampes de Peter Bruegel l'ancien. Bruxelles, G. van Oest en Co.René van Bastelaer, de conservator der prentenafdeeling van de Koninklijke bibliotheek te Brussel, heeft, na zijn bekende groote uitgave, in samenwerking met Georges H. de Loo, ‘Peter Bruegel l'Ancien son oeuvre et son temps’, thans een niet minder verdienstelijken arbeid verricht met het doen reproduceeren en beschrijven van Breugel's gravuren of liever van de gravuren, naar Breugel's teekeningen gemaakt. Niet alleen voor ons, minnaars van Breugels werk, maar ook voor den kunsthistoricus is dit nieuwe boek van René van Bastelaer, deze ‘Catalogue de l'oeuvre gravé de Peter Bruegel l'ancien,’ een groote aanwinst, daar het bij iedere plaat een zeer volledigen en gedocumenteerden tekst geeft, die ons de graveurs en uitgevers van Breugels platen doet kennen. Want slechts een enkele plaat werd door Breugel zelf gegraveerd, terwijl hij voor nagenoeg alle overige de teekeningen maakte in opdracht zijner uitgevers, die veelal zelf graveur waren, doch ten deele ook door anderen de platen lieten nasnijden. In een overzicht over het gegraveerde werk van Breugel, dat voor het meerendeel uit zijn vroegeren tijd dagteekent, mag dan ook de naam van Jérôme Cock, den Antwerpschen prentenhandelaar, wiens devies ‘Aux quatre vents’ onder menige plaat uit de tweede helft der zestiende eeuw te vinden is, niet ontbreken. Cock, hoewel zelf schilder, legde zich - aangetrokken door het voorbeeld van enkele Italianen - meer toe op het maken van gravures naar teekeningen van anderen, met name naar die van zijn broeder, den landschapschilder Matthieu Cock en van den te Rome werkenden Nederlander, Martin Heemskerk. Later bij zijn vestiging te Antwerpen, wist hij zich door een schare van kunstenaars te omringen, wier werken hij in prent bracht. Zoo verschenen bij hem verschillende series landschappen naar teekeningen van Italiaansche meesters, portretten van beroemde personen, maar ook specimina van echt vaderlandsche kunst. Zijn activiteit had hem er toe gebracht, den graveur Georges Ghisi uit Mantua te laten komen om een groote plaat te maken naar Rafaëls ‘School van Athene’; terwijl hij ter zelfder tijd aan den Luikschen graveur Lambert Suavius, een niet minder groote plaat, ‘de genezing van den geraakte’ bestelde. In dit milieu van kunst en kunstenaars komt ook de jonge Breugel, aanvankelijk als leerling van Jérôme Cock, doch later als een van zijn medewerkers. Volgens de weinige gegevens bestond zijn arbeid ook in het interpreteeren van schilderijen, waaronder van Jérôme Bosch, om deze voor gravure geschikt te maken. Na een Italiaansche reis verschijnen dra van hem tal van landschappen in den kunsthandel der ‘Vier Windstreken,’ gegraveerd waarschijnlijk door Cock-zelf. Andere landschappen in Italië en Tirol volgen, de series ‘Grand Paysages’ en ‘Paysages Brabançons’ ontstaan achtereenvolgens; maar meer nog dan door deze zou Breugel zich door zijn figurale composities van zijne tijdgenooten onderscheiden. Zelfs zijn bekende en beroemde Schepen-serie doet ons nog weinig den Breugel vermoeden, dien wij kennen uit zijn Volkstelling, zijn Kindermoord, zijn Boerenbruiloft. Een nieuwe suite van ‘Deugden’ en ‘Ondeugden’, een aantal groote platen, als de Alchimist, de heks van Malleghem, de ezel ter schoole, de oorlog tusschen 't carnaval en de vasten, deden meer zijn persoonlijke gaven zien. Zij geven blijk van een ongewoon gevoel voor evenwicht, waardoor ondanks de zeer groote overlading van figuren, die dikwijls Breugel's composities kenmerken, er toch een zekere rust in heerscht. In zijn ‘deugden’ en zijn ‘spreekwoorden’ treedt ook meer in het bijzonder het boeren-element op. Zijn voorliefde voor het buitenleven, kenbaar uit zijn ‘groote landschappen’ en zijn latere zeven-en-twintig ‘paysages campinois et brabançons’, openbaart zich langzamerhand in de verschillende platen die het boerenleven tot onderwerp hebben. ‘De | |
[pagina 144]
| |
kermis van St. Georges’ en ‘de kermis van Hoboken’ zijn er de afspiegeling van en niet minder de ‘Jaargetijden’, die uit den aard der zaak zuiver realistische afbeeldingen zijn van het landbedrijf. In verschillende uitingen kunnen wij alzoo Breugel door zijn prentwerk leeren kennen, hij geeft ons landschappen en schepen, zinnebeeldige voorstellingen en bijbelsche onderwerpen, realistische uitbeeldingen van het volksleven, naast de meest fantastische voorstellingen. De laatste zullen wij voorzeker aan den invloed van Jérôme Bosch moeten toeschrijven. Bekend is, dat hij voor Cock de teekening maakte voor de ‘Groote visschen die de kleine opeten’, naar Jérôme Bosch, maar ‘Le Combat des Tire-lires et des Coffres-forts’, ‘la Descente du Christ aux limbes’, zij verraden niet minder den geest van den Boschenaar. In ‘Luilekkerland’, waar de speenvarkentjes met het mes ter zijde rondloopen, de gebraden vogels vliegen, de eieren van zelf aan komen wandelen, is hij geheel zich zelf. Maar ook de Bruiloft van Mopsus en Nisa, de Historie van Valentijn en den Ourson, de Bruiloftsdans, de Doedelzakblazers, de Koopman met de apen, sluiten zich evenmin bij zijn ‘fantasieën’ aan, zijn meer aan het werkelijke leven ontleend en verklaren van Manders uitlating: ‘weinige stukken vindt men van hem, die van den beschouwer zonder lachen kunnen worden gezien, of die de stemmigsten en stuursten niet ten minsten doen meesmuilen en grimlachen.’ Zijn onvergelijkelijke zucht naar het komische, die hem den bijnaam van Pier de Drollige, of Pier de Drol deed krijgen, kunnen wij niet beter leeren kennen dan aan de verschillende houdingen en gezichten der apen in zijn ‘Marskramer’ wiens tasch, terwijl hij in slaap is gevallen, door een bende apen wordt geplunderd. De aap die een bril past, een ander die een kous tracht aan te trekken, een derde die onder 's mans jaspand gezeten met een vies gebaar zich den neus dicht houdt, een vierde die in den spiegel kijkt, een vijfde... zij zijn allen even kostelijk van goedigen boerschen humor. Uit deze prenten treedt ook weer de maker van de ‘vette’ en de ‘magere’ keuken naar voren, platen die met een onnavolgbare uitvoerigheid in alle accessoires verzorgd zijn, en waarbij schier iedere kleinigheid den teekenaar aanleiding was tot een vermakelijken noot.
* * *
Breugel heeft zich steeds, mede dank zij zijne onderwerpen, in een zekere populariteit mogen verheugen. Dat wij echter in den laatsten tijd een beter overzicht van zijn werk hebben gekregen danken wij ongetwijfeld aan de verschillende reproductie-uitgaven, waaronder dan de omvangrijke arbeid van René van Bastelaer en Georges H. de Loo in de eerste plaats in aanmerking komen. En bij deze uitgave sluit zich dan waardig de hier vermelde ‘L'oeuvre gravé de Peter Bruegel’ aan. Wel zal men uit menige plaat van zijn gegraveerd werk de Boeren-Breugel niet terug kennen, en allicht met Lampsonius zeggen: ‘Vergis ik mij, of is Jeroen weêrom gekomen’; maar toch zal men er geen zien zonder, zij het dan ook met andere woorden, op te merken, ‘uw vindingrijke greepen, o Peter, staan de wereld aan.’ R.W.P. Jr. |
|