stuivend vocht, blijven, de handen in de broekzakken, uitkijken den kant der stadspoort op.
Als 't wat aanloopt verschijnt daarginder 'n zwart gerij dat traag rollend nadert: de voerman, onder zijn zwarten gewasten regenmantel als één blok met het voertuig, stijf op den bok, het koppel oude zwarten ervóór met hangende koppen, als metend elken stap van hun lijzen, makken gang, zonder haaste; ernevens op het gaanpad, dicht achter elkaar en scherend langsheen de huizen gaan twee mannen in zwarte, met zilver omlegde frakken. Aan de schuit zwenken de paarden en brengen den wagen vóór de plankenbrug; de zwarte mannen werpen al achter de slagdeur open en wachten.
Nu komen van den kant waar de lijkkoets aanreed ook priesters aan; hun witte alben wuiven in de windvlaag waartegen ze half gestopen ingaan en ze houden de vlakke hand op 't kalotje dat hunne kruin dekt, gedrukt. 'n Koorknaap, rood en wit, volgt, zich bergend achter hun breedere lijven, het zilveren kruis op den langen, zwarten staak als 'n spade over den schouder geworpen, onverschillig, zich half omdraaiend soms om te kijken naar 'n hond of naar 'n jongen die hem aangaapt en struikelend eens aanbotsend tegen den koster die in 't witte koorkleed nevens hem gaat en hem nijdig terugstoot.
Aan de poortbrug houdt de stoet een oogenblik stil en vormt zich processiegewijs. De knaap gaat vooraan; hij heeft het lastiger nu met 't opgestoken kruis, het lange kleed dat hem gedurig tusschen de beenen flapt en 't wilde haar dat los rechtop waait en kriebelend op zijn voorhoofd gaat hangen waarvoor hij dan staag den kop achterover schudt.
Aangekomen neemt het groepje wachtend plaats vóór den doodenwagen. De bedienden hebben de berrie uitgehaald en stappen gevolgd van 'n priester, over de loopbrug naar de kajuit; al de schippers zijn nu buiten en scharen saam, stille, de drie mannen naoogend. Plots rukt weer slierend de windvlaag aan; de handen gaan met één zwaai omhoog naar de petten en medeen klinkt schril 'n vloek van den oude die gehaast naar voren dringt.
- Verdomme!... Pak...
Hij wordt door zijn maats aangestooten. Een jonge gast buigt, door 'n tweede vastgehouden, over 't water, vischt de pet op en zwiept, met leuke bedoeling zorgelijk doend 't zijpende nat eruit. Men reikt ze den oude dan over die de ingehouden pret op de aangezichten leest en grommelend 't bemorste hoofddeksel om en om draait, nog even boosweg, halfluid pruttelend:
- 'n Nieuwe klak,... milledië...
Binst sjouwen ginds op de boot de twee mannen het kajuittrapje op met 'n lichter dien ze dan op de berrie plaatsen. De priester knielt er bij neer en op de kaai volgen de schippers hem na en ontblooten het hoofd; op de omliggende schuiten heeft 't werkvolk even den arbeid geschorst en kijkt toe. 'n Vreemd-eenige stilte hangt nu almeteen wachtend om het schip en om de groep van gebogen, roerlooze koppen waartusschen 't geflodder van de punten der halsdoeken in den wind àl 't beweeg is dat men speurt. Dan, óver 't kanaal, buddelt er traag 'n koe, en nog eene, zachter, droef gerekt; de vele hoeven der voorbijtrekkende kudde plodderen pletsend door 't slijk en achter 't laantje, veraf, tjinkelt ongedurig de tram, nadert, tjinkelend maar aldoor luider zijn eentoonig gelui, en snort voorbij dof ronkend op de natte reels.
De priester staat nu op en komt achter de beide mannen die de berrie tillen en voorzichtig over de loopplanken schrijden, aan wal. Dan volgt ook de oude schipper. Uit zijn verweerde gelaat dat meer getaand nog lijkt onder den dichten, zilverigen haarbos staren van tusschen de rood ontstoken leden z'n kleine oogjes maar aldoor ver weg, de kist langs nu, en als temets zijn vage blik bij deze haperen blijft en er dan 'n moment op rust, snokt zijn kop met 'n zenuwtrek naar zijn rechter schouder toe, en van om zijn mond die licht verkrampt en even de zwart-bruine tanden ontbloot, glijdt vlug 'n slecht bedwongen, haast gekke grijns over 't stom-klagend, gerimpeld wezen. Na hem komen z'n beide zoons, stoere kerels, gladgeschoren en met dezelfde zwakke, rood-omboorde oogen; ze loopen bedremmeld, niet wetend hoe houden hun groote, linksche lijven onder al de blikken die ze van de kaai op zich gericht voelen.
Als de berrie met den lichter op heur