| |
| |
| |
‘Éen voor éen’,
vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Achtste hoofdstuk.
‘Tien vel wit kastpapier, een potlood van een stuiver... en of u me dan een stuk-of-wat randjes meegeven wou om 'an mevrouw te laten zien....’
Theo hielp zelf in den winkel, dien middag in 't begin van Mei; zijn vrouw had de wasch; terwijl moest ze, als altijd, voor 't eten zorgen, op de kinderen letten... Eenigszins verbijsterd keek hij het dienstmeisje van mevrouw de Bloem in de brutalig-wijdopengezette oogen.
‘Kastpapier, een potlood... En?.. rándjes, zegt u? Wat voor randjes?...’
‘Wel, randjes... kástrandjes, hè?... Van die blauwe en ròsene....’
‘O, zoo!... Hm!... Ja!... Die heb ik niet....’
‘Hèt-u die niet?... Gos nou toch, in 'n boekwinkel!... Waar kan 'k ze dán krijgen?’
‘Laat 'is kijken... Hm, ja!... Probeert u 'is bij Pieterse, hier op de tweede hoek....’
‘De drogist?... Kastrandjes, bij een drogist?... Nee maar, nou nóg mooier!’
‘Ja, 't is toch best mogelijk dat die ze heeft... En anders misschien bij Van Duim in de P.C., hè?... Vraagt u daar 'is....’
Theo had maar een paar adressen genoemd, in 't wilde vrijwel, om er zich maar gauw af te maken. Kastrandjes! Wist hij waar je kastrandjes kon krijgen!... 't Was al drie jaar nu, dat hij 't bezat, zijn eigen zaakje, zijn zoogenaamden boekhandel, en van alles had hij er al bij genomen, kantoor- en teekenbehoeften, etiketten, plakplaatjes...., nóg kwamen ze telkens om artikelen die hem ontbraken, en die ze toch blijkbaar verwachten te vinden in een boekwinkel... Kastrandjes... Dat waren van die papieren flodders om vóór aan de planken van een kast te prikken - fijne handel! - jawel, hij herinnerde 't zich nu, Anna had er al meermalen van gesproken dat ze die hebben moesten... Er was ook eens een reiziger mee geweest, maar hij had 'm dadelijk weer in laten pakken, 'm weggepoeierd - kastrandjes, zoo'n nonsens!...
Jawel, maar, als je ze nou verkoopen kon.... Van wie was hij toen ook, die reiziger?....
Och-god, hij zou het nooit leeren! Hij kon er maar niet in thuis raken - in die voddenrommel!... Bij Noordendorp, de groote zaak waar hij een jaar gewerkt had toen, verkochten ze niets dan boeken, binnen- en buitenlandsche boeken en tijdschriften, een massa!... Nou ja, advertenties plaatsen deden ze er ook wel.... En een enkele keer kwam er iemand om een doos luxe-post... Maar hier, in de nieuwe buurt! God-nog toe! Om sigarenpijpjes waren ze al bij 'm geweest! Van die witte van een cent, dat was toch óók papier!... Een werkelijk boek verkoopen, een roman of iets wetenschappelijks, het kwam haast niet voor... Hoogstens een brochure over de belastingen... En wat schoolboeken, een goedkoope atlas, een fransche dictionnaire, of een kinderprentenboekje van zeven stuivers!...
Het dienstmeisje was weg; niemand meer te helpen; loom-langzaam werkte zich Theo weer op de leeren zitting van de hooge kruk achter zijn lessenaartje, dat naast de toonbank stond, lang en smal op z'n dunne pooten, een beetje wiebelig. Hij knoopte kouwelijk zijn jasje dicht, - een blauw colbert, nog uit z'n rijken tijd - wreef zich handen en dijen. 't Was toch nog rillerig in den winkel. Er kwam ook zoo weinig zon binnen, hier in de straat, en achter de gordijnen der étalagekasten. Hij zou nu 't liefst een sigaar opgestoken hebben, maar dat ging heelemaal niet; er kwamen wel dames in de winkel 's middags... Dames ja, en daarbij.... Ten minste hij hoopte... Och, hopen!... nee, nee, hij hoopte niets....
En zorglijk bewreef zich de blonde jongeman - negen-en-twintig was Theo nu - een paar maal het hooge voorhoofd, doorkamde met zijn hand de al dunnende haren, krabde zich in de hals... Hopen?... Wat zou hij eigenlijk nog hopen?... In zijn leven kon niet veel meer veranderen!...
Wat méér welvaart, wat voorspoediger zaken, ja, dat was het eenige... De middelen om zijn kinderen, z'n twee lieve meisjes, een
| |
| |
behoorlijke opvoeding te geven... Het zag er nog niet naar uit!... Met mama's erfenisje - dat lang niet meegevallen was, maar net op tijd kwam - had hij zich ten minste uit de schulden kunnen helpen toen, z'n inrichting betalen... Maar 't was schoon-op!... En binnenkort kwamen weer nieuwe wissels en kwitanties; in Juni disponeerden de uitgevers over de jaarrekening en over het geplaatste commissiegoed... Hm, nou, dát zou niet veel zijn ten minste!... Boeken, pf! nogal de moeite waard!...
Dwalerig keek hij zijn winkel rond. Het was er stil nu. Zoo stil als heel dikwijls - helaas!... Voor de glazen deur tusschen de beide uitstalramen hingen roerloos de overgehouden kalenders... Gek, hij moest die dingen nu toch maar eens wegnemen... Ofschoon, verleden week nog had een meneer, die uit Indië kwam....
Geheel alleen was Theo niet. Op een tabouretje, achter de toonbank, zat zijn bediendetje, een jongen van zestien, zeventien jaar, schreef adressen op gele hennep-enveloppen, adressen voor nieuwe reclamekaarten van ‘de firma’... Zijn pen kraste... Eén en al aandacht scheen het schrale ventje in zijn nauwe, glimmend-zwarte jasje; z'n oogen puilden van 't strakke kijken, en z'n tong, rauwrood tusschen de fletse lippen uitpuntend, maakte de schrijfbeweging gevoelig en ijverig mee.
‘Schiet-je goed op, Jan’, vroeg Theo, om wat geluid te hooren.
‘Jawel meneer, 'k ben al 'an de W... Maar die nieuwe enveloppen ben anders lang zoo goed niet als de vorige..., zoo hárig!...’
De jongen praatte nog door, maar Theo luisterde er al niet meer naar. Zijn blik gleed over het povere jongensfiguurtje heen. Mistroostig keek hij naar de muurkasten - die daar, schuins achter hem, en rechts op zij - de netjes opgeruimde, glimmerig grijs geschilderde kasten. Daar stonden ze, achter de waterig spiegelende ruiten, in lange, dichte rijen, ruggen met gouden letters er op, de boeken, de mooie nieuwe boeken, die hij zich zoo hoopvol had besteld toen hij zich vestigen ging, daar stonden ze, nog bijna állemaal waarachtig, nog haast nét zoo als ze 'r toen waren ingekomen. Marx' Kapital en Quack's Socialisten, en al de romans en gedichtenbundels... 't gele leer van de fransche klassieken, de engelsche met de bloemetjes op de rug, Goethe en Schiller met al dat verguld... Krijg ze de deur maar eens uit!...
Z'n dépôt van de S.D.A.P. had hij er aan moeten geven; als hij dié dingen weer voor z'n raam hing verkocht hij heelemaal niets meer aan de rijke lui uit de buurt - geen verf- of passerdoozen, geen kasboeken, geen vulpenhouders...,
En trouwens, die brochuretjes, wat brachten ze op!
Rechts van hem, op de toonbank, lag een stapeltje fransche romans en gedichten, geelgekaft, en eenige nieuwe engelsche en duitsche boekjes in ongewone formaten, gecartonneerd of in soepel leer gebonden. Alles werk van de jongste dichters, essayisten en romanciers; hij liet zich die boekjes in commissie zenden door zijn importeurs. Ze waren voornamelijk bestemd voor een paar medische studenten, die nu en dan bij hem binnenloopen kwamen, ze een voor een op te nemen, onverschillig, en er een paar deeltjes van in hun zak te steken plachten... Ja, en voor nog iemand, een jong meisje, een dametje van twintig of een-en-twintig jaar.... Voor Haar, voor Háár! zong het dadelijk onwederstaanbaar, lieflijk en opwekkend, in zijn mijmerende gedachten....
Geregeld kwam ze, om de twee of drie dagen, tegen vieren gewoonlijk of 'n beetje later, vroeg of er iets nieuws was, en ging aan de toonbank zitten, op dat stoeltje daar. En ze bladerde in die boekjes en keek de prospectussen en lijstjes door, die hij haar overreikte, met gebaren en een glimlach welke hij trachtte gracelijk te doen zijn.... Ze bestelde ook wel eens iets, van tijd tot tijd.... Och, maar dat was volkomen bijzaak, hij vond het zelfs niet eens prettig haar een rekening te moeten sturen.... Ook praatte ze dan altijd wat met Theo, over litteratuur en tooneel; ze had al heel wat gelezen en gezien, en haar oordeel was merkwaardig zuiver voor een jong meisje... Ja maar... ook dat... nee, ook dát was niet het voornaamste, ook daaruit alleen ontstond het niet, het zoo zeer bizondere, zoo heerlijke van haar bezoek, van haar aanwezigheid, hier, in zijn winkel, in zijn derden-rangs,
| |
| |
nieuwe-buurts, boek- en papierhandeltje....
Theo, ofschoon met zijn pen in de hand, kon er nog niet toe komen zijn afgebroken werk te hervatten; zijn blik gleed droomend langs het om hem heen staande; hij keek naar de planken waarop het postpapier, de inktkokers, presse-papiers en allerlei andere schrijfbehoeften geborgen waren, dacht er aan dat hij lak moest bijbestellen..., zag dat de geverfde vloer, bij de deurmat, weer erg was kaalgeloopen - je zou toch zeggen, zóóveel klanten schuurden er toch hun zolen niet langs! wat 'n verf ze je leveren tegenwoordig! beestig! - zag ook dat de lichtdoorglinsterde gleeën in de groene gordijnen, die de uitstalkasten van de overige winkelruimte scheidden, zich alweer vermeerderd hadden...; dan dwaalde zijn blik opnieuw naar het stapeltje op de toonbank en naar het stoeltje dat er voor stond.... Zou ze komen straks?... Gisteren was ze niét geweest.... En zijn telkens terugkeerende heimelijke geneuchte was het zich voor te stellen hoe ze daar had gezeten en wéér zitten zou, vandaag of morgen - of anders overmorgen toch zeker! - en zou opkijken naar hem, zoo verrassend snel, met haar groote, donkere, intelligente oogen - waren ze blauw of groen? hij kon er maar niet oplettend naar kijken! - en praten, ernstig en overtuigd of schertsend en geestig, over litteratuur, over een kritiek in de Nieuwe Gids of in de Mercure, over een tooneelvoorstelling....
Zoo had hij er dan tenminste nog wat aan, dat hij in zijn studententijd zooveel gelezen en gezien had!...
Och, want nu... nu was het uit daarmee, al sinds jaren. Hij had er geen tijd voor. Geen geld, en geen rust. Ook met zijn pogingen zelf iets voort te brengen was het voor goed gedaan geweest, toen, na de geboorte van zijn tweede kind, geen leeg hoekje in zijn huis, geen rustig uur tusschen zijn dagelijksche doening meer overbleef. Trouwens, er wachtte, er drong en benauwde immers áltijd ander werk! Zijn boeken en correspondentie bijhouden moest hij 's avonds, zijn rekeningen en kwitanties uitschrijven. Het bediendetje klaarde enkel wat van het allereenvoudigste, het machinale. En 't kwam al minder en minder voor dat Anna eens kon helpen in den winkel.... Jammer!... Zij was er anders een beste voor, al had ze ook van boeken, van titels en schrijvers, van prospectussen en catalogussen geen verstand.... Maar wat had ze gauw gekend de mevrouwen en kinderen uit de buurt, hun juffen en hun dienstmeisjes, en wat wist ze met ieder op z'n beurt een innemend praatje te maken.... De inktkokertjes, de doosjes luxe-papier en correspondentiekaarten, de prentenboekjes vooral, ze gingen dubbel zoo vlug van de hand als Anna in de winkel stond.... 'n Knap wijf! Pienter en handig, opgewekt en flink aanpakkend altijd álles wat ze deed.... Anna... Ja, en wat een echt lieve, warm hartelijke, innig toegewijde vrouw bleef ze toch ook voor hem.... Nou ja, om dat geschrijf vroeger, om z'n litteraire aspiraties, gaf ze nooit veel.... Had ze immers schoon gelijk in! Wat beteekende 't ook!... Ze hield van hem om 'm zelf, nog net zooveel als tóen... tóen....
Het was altijd met schuldbesef, met een benauwing van zijn geweten, als Theo tegenwoordig aan zijn vrouw dacht en aan haar trouwe innigheid.
Want hoe dikwijls was hij niet hatelijk, gemeen-dreinerig of kil-onverschillig jegens haar geweest, bruusk en driftig uitvallend ook soms, hoonend zelfs en grof, gróf.... Ja, hij ging er, wat dat betrof, niet op vooruit!... En daarbij - immers nog net als vroeger, in de tijden van Ada en Agnes! - altijd, of zij bij hem was of niet, ja terwijl hij haar in zijn armen drukte soms... mijmerend over anderen - altijd min of meer verliefd, nú meestal op meisjes of jonge mevrouwtjes die in zijn winkel, of geregeld de glazen deur voorbij te komen plachten.... Altijd hunkerend naar een klein avontuurtje, naar een langen blik of een flirterig lachje!... Als een bakvisch hunkerend!...
Hij ergerde er zich soms geducht over!...
Maar toch, hij wist zich ook altijd weer te paaien. Onschadelijk, en betrekkelijk zoo onschuldig was het immers allemaal! Zijn slecht humeur, zijn standjes, zijn hatelijkheden - wat waren ze, vergeleken bij het ruwe gekijf, de razende smijt- en vechtpartijen, die Anna in haar meisjesjaren had moeten verduren, ja wel meemaken!... Hij was er van
| |
| |
overtuigd, zij vond hem nog een zachten en lieven man; hij sloeg haar immers niet eens! nóóit!... En z'n verliefde buien, wat deed hij daar voor kwaad mee?... De meeste dames, die in zijn winkel kwamen, schenen hem amper te zien; iets onpersoonlijks, een machine was hij voor bijna allen. ‘Dag meneer’, zeiden ze bij het heengaan, zonder hoofdbuiging, uitdrukkingloos, en met impassiebel strakke gezichten. Alleen als ze zich over iets te beklagen hadden, keken ze hem er gewoonlijk even bij aan, de wenkbrauwen óp en tezamen trekkend, maar in de oogen niets dan koele staring, zooals je naar een meubel kijkt, een voorwerp.... Kwamen ze bij twee of meer tegelijk, dan praatten ze meestal onder elkaar, druk en brutalig-luid vaak, hém negeerend, geheel en al!...
Het gebeurde wel eens, dat er menschen in zijn winkel stonden, ook vrouwen en meisjes, die hij vroeger gekend had, ontmoet en gecourtiseerd op partijen, of meer intiem nog, bij vrienden aan huis. En Theo had eenige malen de stoutmoedigheid gehad door blik of lach van zijn herkenning blijk te geven, namen te noemen, en te vragen, zachtjes, verlegen glimlachend, en blozend dat het zweet hem op het voorhoofd parelde: hoe gaat het u?... Hoe speet hem dat gewoonlijk later!... De dames glimlachten beleefd terug, kleurden ook wel eens even, zeiden: ‘dank u’, boden hem zelfs, een enkele maal, langzaam en wat aarzelend, de hand. Maar ze slaagden daarna geregeld, opvallend gauw, met een kleinen inkoop, vatten haastig het pakje in de eene hand en hun rokken in de anderen, knikten en verdwenen in een dribbelpas - kwamen niet meer terug.... Hij zag ze dan later nog wel eens voorbijkomen, kwasi-achteloos even het hoofd omwendend en inglurend door de glazen deur, hoorde stemmen en een lach soms... herkende, en bloosde opnieuw....
Hij had dan wel eens, in zijn handpalmen, de scherpte van zijn nagels gevoeld.
Maar nu, in de laatste maanden, was Zij er, Zij, en niemand anders, Zij, de slanke, de blanke, de spiritueele en geestige, de gedistingeerdste, voornaamste van alle vrouwen, die ooit in zijn winkel waren geweest. En Zij zag blijkbaar wél een mensch in hem, een persoonlijkheid, iemand met wien ze praten kon; zij sloeg de groote, diep heldere oogen vriendelijk en met erkenning naar hem op, liet ze glanzen en tintelen, terwijl ze sprak of lachte. Zij vroeg naar zijn opinie over romans en gedichten en luisterde naar wat hij zei, met een aandacht, een belangstelling... die ze soms opzettelijk te temperen scheen, met een glimlach, even spottend of ironisch.... Ze leek zelfs wat droomerig te worden nu en dan, terwijl hij, Theo, blij en bewonderend, sprak over lievelingsboeken van vroeger - de schoonheid waarvan hij nu, ook voor zich zelf, te vergrooten, te idealiseeren placht.... Nu was Zij er, en kon geen andere hem iets meer schelen....
Ook dit geval - hij hield er zich vaak genoeg mee voor-de-gek - was volkomen onschadelijk. Hij een getrouwd winkeliertje, zij de dochter van den deftigen magistraat van Zwieten! Hij kende haar vóórnaam niet eens! Dat zij zoo vriendelijk en schijnbaar vrij-uit met hem praatte, 't kwam immers juist omdat ze er zich rekenschap van gaf, dat dit gebeuren kon ‘sans aucune conséquence’! Wie was nu meneer Croes het boekverkoopertje! Zij wist waarschijnlijk niet - zou er wel nooit naar onderzocht hebben - dat hij een zoon was van den drukker en uitgever, den industrieel Croes, die op de Keizersgracht woonde, en een broer van den bekenden beursman.... En trouwens - dan nog! Zij, een van Zwieten!... Met zulke families hadden de Croesen immers nooit omgegaan.... Een absoluut onbereikbare ideaal-vrouw was zij voor hem.... Te heerlijker, te beminnenswaardiger daarom!...
Theo betrapte zich, terwijl hij soezend, in plaats van zijn bestellingen te schrijven, figuurtjes teekende op den rand van zijn smoezelig oude vloeimap. Kom! Hij moest aan 't werk gaan nu. Maar daar rinkelde het winkelbelletje, en een paar schoolkinderen stampten luidruchtig naar binnen, schreeuwerig pratende door elkaar; ze vroegen naar griffels en sponsendoozen.
‘Help jij 'is even!... Je weet wel, hè?...’ zei Theo tegen z'n bediendetje.
Zoo graag had hij zelf nog wat willen
| |
| |
doorsoezen, maar 't werd hem belet. Een paar oude dames kwamen binnen, breed en gewichtig, stevenden recht op hem aan, vroegen naar prentenboeken, iets ‘aardigs, maar dat tevens góed was’. Ze gingen er op hun gemak bij zitten - de eene, de zwaarste, op Háár stoeltje, dat kraakte onder de last -, ze bekeken en bepraatten ieder prentje... Dat kon goed worden, dacht Theo.
Gemelijk stond hij er bij, nu en dan aanprijzend 'n boekje - intusschen, langs de breed en glanzig ommantelde damesruggen heen, met saamgetrokken wenkbrauwen van ongeduld, andere klanten bedienend, met inkt of pennen, enveloppen of 'n notitieboekje. Straks, zul-je zien, komt Zij, terwijl die oude wijven nog zitten te zaniken..., pruttelde hij in zich zelf.
‘Er is eigenlijk niet zoo heel veel keus bij, meneer, laat 'is zien, wat heeft u verder nog’, zei de dikste dame, langzaam en minzaam, terwijl zij het stapeltje fransche romans met eenige minachting op zij schoof om meer ruimte te maken, en naar de kast tuurde door haar hoornen lorgnon. ‘En deze hier zijn ook allemaal zoo erg duur...’ Theo bukte zich diep, zijn lorgnet viel er bij van zijn neus, hij raapte het schielijk op, bracht dan van de onderste plank een nieuwe stapel prentenboekjes te voorschijn. En, met moeite zich richtend: ‘Kijk u dan 'is, hier heeft u ze van dertig centen af, daar zal zeker wat voor u bij zijn’, zei hij licht-ironisch - maar van zijn spot merkten de dames gelukkig niets. ‘O!... Aha!... Mooi!... Wel-wel, wat 'n voorraad’, deden ze verrast, en dadelijk togen ze weer aan 't doorkijken en aan 't bepraten, van de opvoedkundige waarde vooral der plaatjes en versjes. Theo deed nu een poging zich ongemerkt terug te trekken, naar z'n lessenaartje, z'n werk, maar 't bleek dat deze stapel kinderboekjes niet zorgvuldig uitgeprijsd was, zoodat hij er telkens bij moest komen, en zeggen, hoeveel dit boekje deed en wat of dát kostte. Hij sloeg er maar een slag in gewoonlijk, kon immers voor zoo'n kleinigheid de facturen niet gaan opzoeken, foeterde intusschen onderdrukt op z'n bediendetje, die voor het uitprijzen had behooren te zorgen. Maar de dames bleken wat wantrouwig somtijds, ‘Hemellief! 'n gulden voor zoo'n klein boekje! Wat 'n geld! Vergist u zich niet?’
‘Nee, nee, pardon!’, moest Theo dan volhouden. ‘'t Is heusch niet te duur, mevrouw!... Let u maar 'is goed op de uitvoering... Nie-waar?... Ziet-u wel?... Dit zijn uitstekende lithografietjes... terwijl die andere daar, die heel goedkoope... nou, och, dat's natuurlijk inférieur werk, begrijpt u wel!’
Zoo moest hij er toch wel bij blijven staan en zijn aandacht telkens weer aan die dames met haar prentenboekjes geven.
Intusschen keek hij, zenuwachtig, om de haverklap op zijn horloge. Kwart over vieren, tien minuten voor half vijf... Zij kwam blijkbaar niet vanmiddag... Ofschoon... 'n enkele keer was het wel eens óver half vijf, bijna kwart voor vijven geweest... Hij hield nog hoop.
En Theo dacht nu sterk aan haar, zoo dikwijls hij even vrij gelaten werd; zijn ontroering schokte op, beklemde hem den adem, telkens als hij zich haar weer voorstelde, zittende, in haar gewone, even gebogen houding aan zijn toonbank, neerblikkend op de bladen van een boek, of opkijkend, levendig, naar hém, recht in zijn oogen. God, wat was dat mooi, wat was dat heerlijk! Het roomwitte gezichtje, éven bruinig alleen aan de slapen en om de oogen, zoo zuiver ovaal, net een Madonna soms... 't Zacht-rondend voorhoofd, waarover zwarte haartjes kroesden, uit het kapsel gewipt, overigens 't allerblankste... Dan, daaronder, die teere boogjes van glanzigzwart... en de fijne rechte neus, met de beweeglijke vleugels, waartusschenin het rozig doorschijnend middenrifje... En de mond, de nerveus-dunne lippen, zooals ze die snel langs de dan plots porceleinig opblinkende tandjes optrekken kon, tot een lachje, een écht, leuk plezier-lachje... God, maar neen, de oogen voor alles, de magnetische oogen, tintlende heerlijkheden, of - dan weer in-eens - onder de zwarte wimpers, een-en-al weemoedig-teedere gevoeligheid...
In een gansch aparte wereld leefde Theo als hij met haar praatte. De wereld van zijn illusie - hij wist het nu - de wereld van geest, fijn gevoel, artistieke hoogheid, waarin van zwoegen en wurmen om je brood, van standsverschil, fatsoen, en al zulke platte en
| |
| |
banale dingen geen spraak meer zijn kon....
O, kwam ze nu maar, hij verlangde zoo naar haar, hij begeerde zoo hevig voor 'n oogenblik weggenomen te worden uit zijn ellendige, dagelijksche, tob- en zeurgedoe, te leven een poosje, beklemd maar zalig, in die sfeer van haar oogen, haar glimlach, haar zacht stralende persoonlijkheid!...
Kwam zij nu maar! Mocht hij maar weer naar haar kijken een tijdje, een kwartier of twintig minuten....
Dan kon hij wel weer doorpeuteren en zijn dagelijksche plichten doen, denken aan zijn zaken en aan z'n gezin, rekeningen schrijven, boeken bijhouden, luisteren naar Anna, zijn goeie vrouw en haar antwoord geven, bedaard en vriendelijk.... Anna, de lieve en altijd nog knappe, het moedertje... en zijn kinderen, zijn beide meisjes, de frissche de gezonde, de stevige, bloeiende - een vreugde om te zien vaak.... Maar... daar was nog iets anders in de wereld... elegantie en geest, vormperfectie, verfijning, kunst - dat was er ook alles nog en hij kon er niet buiten, hij snakte er naar....
Kwam ze nu maar! Het wachten werd hem een kwelling. Hij reikhalsde naar haar komst. Hij riép haar bijna....
Maar het winkelbelletje bleef tergend stil en de kalenders op de deur beweegloos - totdat eindelijk, na langdurige en ernstige onderlinge besprekingen, waarbij Theo zich ten slotte toch wat op 'n afstand had kunnen houden, de beide oude dames weggingen met een prentenboekje van zestig cents; zelf hield hij de deur voor hen open, bedankte en boog beleefd, keek dan turend uit in de straat.... Niets.... Bedaard ging hij weer naar zijn lessenaartje.... Maar achter zijn strakke trekken, zijn dofgehouden oogen, zwol en benauwde al folterender het verlangen.
Bij vijven.... Neen.... Zij kwam niet meer; nu kwam zij toch stellig niet meer....
En Theo ging weer zitten op zijn kruk, tot snikkens toe week en verslapt in-eens, van wachtensmoeheid.
Maar dan, terwijl hij het werk weer voor zich liggen zag, onafgedaan, wachtend op hém... terwijl hij bedacht wat hij doen moest... zakte luidloos en smadelijk in-één, en was wég, zijn hoog-droomende verlangstemming. Gewoon verveeld, knorrig-nuchter, wee-leeg voelde hij zich plotseling; hij zat in zichzelf te vloeken: goddome, goddome, nu had hij toch weer heelemaal niet kunnen opschieten vanmiddag!... Moest hij van avond die bestellingen en briefjes afmaken, plus de rest - dat zou weer een latertje worden! Want nú was 't bijna de moeite niet meer waard om te beginnen; om half zes aten ze, kwam Anna hem roepen.... En in een onbedwingbare onrust, een behoefte aan bevrijdende beweging en afleiding, gleed Theo zijn kruk weer af, liep door zijn winkel, ging voor de glazen deur naar buiten staan kijken, en, telkens tóch nog, op z'n horloge....
Daar kwam Dirk aan, de knecht, met het wagentje, waarin hij de portefeuilles rondbracht, een gesloten handkarretje, geelbruin geschilderd; bovenop, in zwarte krulletters, zijn naam: Th. Croes, Boekhandel en Leesinrichting. Met een vaartje was Dirk er mee aangekomen. Báng! - in ééns schokte hij stil, vlak voor de deur, zóó plotseling neerbonkend het lichtgebouwde karretje, dat het schudde en kraakte ervan - Theo hoorde 't waar hij stond. En oogenblikkelijk, hittig van drift, rukte hij z'n deur open - de kalenders schommelden kloppend, wild relde het belletje - stond Theo op straat, vloekend, woedend tegen den jongen knecht: ‘Ben je goddome gek!... Wat is dat nou weer voor 'n manier! Hoeveel maal heb ik je gezegd, dat je niet zoo wild mag rijden? Maar 't kan jou niet verdommen, hè; jij betaalt het niet, als 't kapot is! Telkens heb ik er reparatie 'an!... 't Is een schande!... Als 'k het nog ééns merk is 't meteen uit, hoor!...’
De knecht, een lijzige jongen van twintig, schokte z'n schouders; z'n steenrooie kop purperde langzaam en hij schoof z'n pet achterover, bromde wat, van dat het ook al zoo laat geworden was, en ze lieten je maar wachten overal.
‘Mond houden! Geen praatjes!... Breng de boel maar gauw na' binnen, vooruit!... Zoo'n vlegel... altijd nog uitvluchten toe,’ foeterde Theo, terwijl hij zijn winkel weer inliep.
Het even doorhuiverd worden van windige Mei-zoelte had hem niet rustiger gemaakt. Geheel onmachtig nu om aan zijn schrijf- | |
| |
werkje door te gaan, bleef hij zeuren en kissebissen, snauwde nog wat tegen Dirk, den knecht, of tegen het vreesachtige bediendetje, die de prentenboekjes nog niet had opgeruimd. ‘Prijs ze nou meteen uit, zoek de facturen er bij!’ riep Theo, weer voor de glazen deur staande, handen in de zakken.
‘Thé.., kom je eten?’
O! Daar had-je 't al! Nou was z'n heele middag weer voorbij!... ‘Jawel, jawel!’ riep hij gemelijk terug, ‘'n oogenblik nog!’ en hij liep naar zijn lessenaartje, deed of hij daar plotseling nog een en ander hoog noodig op te bergen en na te zien had, wenkbrauwfronsend, gejacht.
Dan, weer verlangzamend z'n bewegingen, als bedwong hij zich om geen zaken-agitatie in z'n gezin mee te brengen, gebukt en handenwrijvend, liep hij naar achter, en vertrok zijn week-bleek gezicht tot een walgingsgrijns toen hij de etenslucht, met geuren van schoone wasch gemengd, in de neus kreeg. Het bediendetje, dat in de kost was, liep achter hem aan. Dirk, de knecht moest, als altijd gedurende het etensuur, op den winkel passen. Theo keek zijn vrouw niet aan bij 't zwijgende binnenkomen. Even knikte hij, z'n gezicht herstellend, en glimlachte flauwtjes, toen hij zijn kindertjes zag, Annaatje en kleine Em, die al aan tafel zaten, en hem met een luid-juichend en vele malen herhaald: ‘Dag pappie, dag pappie!’ begroetten. Het kleintje zwaaide er bij met haar lepeltje. Maar Theo lette er niet meer op en accentueerde opnieuw zijn ‘vies’ gezicht, terwijl hij snuffelend op zij blikte, naar rechts en naar links, naar de stapeltjes waschgoed die daar lagen op blauw-houten bakjes. ‘Ja, ja,’ zei Anna, zijn blikken volgend, ‘daar ligt 't nog, ik kan d'r niks 'an doen, ik ben niet klaar gekommen.’
Zwijgend steeds ging hij zitten, streek zich zorglijk over 't voorhoofd, sloot even de oogen. Een oogenblik ongerust keek hem Anna oplettend aan. ‘Stil wezen nou, kindertjes,’ zei ze ‘leg 't lepeltje neer, Em!... Wat is er, vader, heb je hoofdpijn’.
‘Hè?.... Och nee, nee...’, kwam hij kwijnerig geeuwend, ‘er is niets, niets....’ En hij schurkte en rekte zich wat. ‘Kom, laten we maar gaan eten....’
Midden op de vierkante tafel dampte een groote bal gehakt.
‘Nou alweer gehakt? God-nog-toe! Weet je nou niet 'is wat anders, zeg’, norschte nu plotsling luider Theo - hij schrok er zelf van zooals hij viel uit den toon - ‘Hè! Gehakt! Ik vin-'t-eigenlijk altijd zulk onsmakelijk eten.... Van wie heb je 't? Zou 't wel vertrouwd zijn?’
‘Och kom, wè-ja! Van Groen, in de P. C!... 't Is puik best, hoor!... En ik knee 't ommers altijd zelf....’
‘Hm!... Ja!...’ En Theo gluurde even aandachtig naar zijn vrouws zwarterig-roode werkhanden, fronsde z'n wenkbrauwen dan weer. Zij zag het, bloosde, streek met vlugge vingers piekjes haar uit haar warm gezicht; dan, verlegen, hield ze de handen in de schoot. ‘Och nou ja’, ging hij goediger door - hij had zich dadelijk weer wat geschaamd - ‘dat is het ook niet, maar het verveelt me zoo, dat eeuwige gehakt.... Wat heb je 'r bij? Kool?... Maar, lieve god, 't is nu toch al Mei, is er nu heelemaal niets nieuws nog?’
‘Hè?... Wà-blief?... Nieuwe groenten?... Kom, zeg, ga nou 'n endje door!’ Anna lachte, maar zij ergerde zich nu toch innerlijk een beetje; wat kon hij toch vervelend doen met z'n aanmerkingen van rijken meneer. Zij stak haar handen weer uit. Kon 't haar ook schelen! Vlug schepte ze haar oudste wat kool op 't wit-steenen bordje. ‘Hier, poes!... Ja, jij krijgt ook hoor, m'n hartje.... Effen wachten!’ Dan weer tegen haar man: ‘Je weet nou toch waarachies ook wel wat nieuwe groenten kost.... Lieve hemel! D'r is nogal 'ankommen 'an!’
Theo bromde nog iets, terwijl hij zijn servetpunt achter z'n boordje duwde; dan ging hij zitten eten, in stille lijdzaamheid. Ook het bediendetje kreeg z'n portie. Het ventje keek nu en dan wat schuw en schichtig naar z'n ‘meneer’ op. Elk oogenblik kon een nieuwe scherpe uitval komen, en dan tegen hem misschien. Alleen, toen de beide kindertjes, ongestoord, hardop en vroolijk bleven babbelen en malligheden doen, vatte hij wat moed, dorst nu en dan, stilletjes meelachende, naar kleine Emmie kijken, haar eens toeknikken zelfs en grappig dreigen met z'n vinger. Maar alles zwijgend.
| |
| |
De kindertjes waren er niet aan gewend stil te zijn. Maar Theo scheen hen niet te hooren. Nu en dan keek hij even op, naar een van hun rozige kopjes, glimlachte, vaag, ietwat martelaarsachtig. In voortdurende beweging dansten, en glansden fel in 't avondlicht, de goudig blonde krulletjes, en de mollige handjes grepen en duwden, of betrommelden de tafel, op de maat van een dreunwijsje. Anna deed erg haar best hen toch terwijl aan 't eten te houden, suste en bedaarde voortdurend, en tusschen haar eigen smakelijke happen door voerde ze kleine zus uit haar lepeltje; maar telkens weer moest ze zelf hartlijk meelachen over hun malle fratsen, lachen ook wel van louter plezier in haar aardige, gezondmooie kindertjes; een paar malen bukte ze zich, plotseling, over een punt van de tafel, en pakte een van de kopjes tusschen haar handen, zoende het, met een bromgeluidje van teedere verrukking, op een donzen wangetje. Eéns deed zoo'n luide zoensmak Theo geërgerd opkijken. Hij bromde weer, iets onverstaanbaars. Guitig en overmoedig blikte Anna hem snel naar de oogen, maar zijn blik ging naar z'n bord terug, trof den haren niet.... Toch had toen het vrouwtje, wat opgewonden en gloeiig in haar moeheid, een oogenblik lust, ook zijn groote blonde hoofd te grijpen tusschen haar handen, en het te zoenen, weer eens te zoenen, als van ouds....
Een hel-volle maan gelijk, in wolklooze lucht - maar dan warm-dichtbij - hing, boven de glans-wit gedekte tafel, mat-stralend, de balronde gasballon. Een licht-sfeer omvatte de glimmige hoofden. En van hieruit gezien leek de rest van de kamer - van hun al ouder en rommelig wordende huis- en kinderspeelkamer - in rustigen schemer te verwazen.
Daar rinkelde het winkelschelletje. ‘Stil 'is even, kindertjes - sst!’, - sst! deed Anna. Ze hoorden een zware mannenstem, en dan die van Dirk. ‘Zel ik 'is effe gaan hooren’, vroeg ijverig het bediendetje, al klaar om op te staan. ‘Nee, nee, wacht maar even, hij zal 't wel komen zeggen als 't noodig is’, hield Theo hem tegen.
Nieuw schelgerinkel. 't Was al afgeloopen blijkbaar. En de knecht klopte aan de tusschendeur.
‘Binnen’, riep Theo.
‘Complement van juffrouw van Zwieten, en asdat de juffrouw voor 'n maand-of-wat de stad uitgaat, en of u dus ook maar niks meer op zicht wil sturen voorloopig....’
Theo kon niet dadelijk wat zeggen. Het geluid van Dirks stem bonsde vreemd en beangstigend in hem na. Als een nachtmerrie was het even, zoo benauwend. Geheel zonder weten wat hij deed of wou greep hij de aardappelschaal, schepte er zich uit op, wat kruimpjes, zette het ding weer neer. Zijn trekken bleven week-beweegloos, z'n blik op dat doen van zijn handen gericht. Dan in-eens drong het tot hem door dat Dirk daar nog was blijven staan, op eenig antwoord wachtend.
‘Nou, 't is goed, we weten 't nou immers, ga je gang maar,’ snauwde hij norsch.
‘Gunst, zeg, dat's jammer, hè, juffrouw Van Zwieten; waar zou die zoo in-eens op af gaan, en voor zoo lang? Wist je, dat ze d'r plan op had,’ kwam Anna, hem aanziend.
Theo keek, kwasi-ten-sterkste-verwonderd, naar haar op. ‘Wat?.. Of ik dat wist.’ Barsch en koud klonk z'n stem. ‘Hoe zou ik dat moeten weten, in godsnaam?... Denk je dat ze 'r particuliere zaken met me bespreekt?’
‘Nee... och nee... Maar ze maakt toch nogal'is een praatje, hè, nog al lang soms... En ze doet nog al familjaar met je, dacht ik.’
‘Familjaar?... Hoe kom je d'r bij?... Nonsens! Familjaar!... Ze koopt boeken bij me en daar praat ze met me over... Kan ze toch met jou niet doen!...’
‘Nee, nee, nee... dat zeg ik toch ook niet!... Hè god, zeg, wat ben jij toch soms... in-eens... Nou... enfin!...’
Anna meende 't wel ongeveer te begrijpen, waarom Theo in-eens zoo boos was, zoo heftig uitviel. 't Zou de teleurstelling zijn. Die juffrouw Van Zwieten kocht nogal eens wat, ze was een van de weinige klanten voor eigenlijke boeken, waar Thé altijd zoo bizonder op gesteld bleef. - Waarom, dat wist ze niet; wat kwam het er nou op aan wat je verkocht; als je 'r maar aan verdiende, zou zij zeggen! Maar hij was nu zoo, ze wist het. Och god, hij was nu eenmaal, van huis uit, heelemaal anders dan zij - een meneer, hè?, dat slag had allerlei preciesigheden, je
| |
| |
leerde ze eigenlijk nooit begrijpen... Liéf was hij toch!... Ze hiéld van 'm... Hij die 't zoo rijk gewoon geweest was in z'n leven, geen wonder waarachtig als hij wel eens wat ontevreden en siekeneurig deed... Moest je maar niet te veel op letten....
‘Ans, lekkertje, geef jij moes de zjeu is effe 'an,’ zei ze innig tegen haar oudste. Bonk! stampte Theo op den grond, keek haar woedend aan. ‘O!’, riep ze, ‘jaja!’ en ze bloosde snel, lachte wat, even schuinkijkend naar Jan, het bediendetje, verlegen. ‘De zju bedoelde-n-ik....’
‘Verdomme, verdomme, verdomme,’ zat hij binnensmonds te vloeken. Afschuwelijk!... Hij hield het niet meer uit, hij kon er niet meer tegen... Afschuwelijk, afschuwelijk!...
Voor eenige maanden, of neen, voor 'n maand-of-wat..., hoe had Dirk ook weer gezegd.... Theo zou 't hem straks nog eens vragen, wat de boodschap precies was. 'n Maand of wat, dat zouden er wel minstens drie of vier zijn. De heele zomer dus, Mei, Juni, Juli, Augustus... September misschien... zou hij haar niet zien... den heelen slappen tijd door, de warme dagen, als 't zoo broeiig stil kon zijn in den winkel... Juist dezer dagen had hij er aan zitten denken, hoe rustig, en véél, hij dan met haar zou kunnen praten... Zelf zou hij ook misschien weer eens tijd hebben, om iets te lezen, zich weer wat op de hoogte te brengen, van-de-zomer....
Stom! Hij kon toch wel begrijpen dat ze de stad uit ging, net als haast alle rijke menschen, als bijna iedereen hier uit de buurt!
En somber-bittere mijmeringen stegen in Theo op, als giftige walmen. Hij keek nu ook niet meer naar zijn kindertjes. Zijn huis leek hem erger dan een gevangenis, zijn leven een, nog onafzienbare, sukkeltocht, vooruitzichtloos. Resignatie was het eenige, een triestig plicht-doen... Zijn meisjes?... Ach ja, heel lief - maar later?... Wist hij niet 't best van zijn eigen ‘thuis’, hoe de verhoudingen werden.
Norsch en kort-af weigerde hij de rijst te eten, die Anna als toespijs gekookt had. ‘Hè! Ze is juist zoo lekker uitgevallen vandaag, zoo mooi korrelig, kijk 'is!’, probeerde 't vrouwtje nogmaals. Maar hij wendde zijn hoofd opzettelijk af; ‘dank je,’ herhaalde hij, wierp z'n servet op tafel, stond op, ging z'n winkel in.
Hij heesch zich moeiig op zijn kruk....
Drie, vier maanden misschien, hoe hield hij 't uit. God, wat 'n woestenij van tijd!... Nu wist hij 't dan pas goed, wat ze geworden was in zijn dagen, dat meisje, dat mooiblanke damesgezichtje, dat teer-elegante figuurtje, och Zij, Zij!... Hij was verliefd, verliefd... God, en nu ging ze weg... voor den heelen zomer... och! wel voor goed misschien, wie weet!... Wie wist wien ze op reis zou ontmoeten... God-o-god!...
En Theo, de pennehouder in de hand, boog zich diep over zijn werk, dat z'n bediendetje 't vooral niet zien zou: er waren hem tranen uit de oogen komen drijven... Bijna had hij z'n hoofd op den houten rand van het trillende lessenaartje gelegd, en het uitgesnikt... wanhopig....
Om even acht uur - in 't laatste kwartier was er niemand in den winkel geweest; ook 't bediendetje werkte geruischloos; Dirk was weer uit; de gasvlammen suisden in de stilte - daar rinkelde 't schelletje weer; en stond Jeanne voor hem.
‘Dag!’ zei ze. ‘Is Anna achter? Dan ga ik maar eerst na' haar toe... 'n Koppie thee drinken... Maar ik moet jou straks ook nog even hebben, hoor!’
‘Goed’, kwam Theo mat, ‘is er iets bizonders.’ Hij vond dat ze 'r nog slechter uitzag dan anders, geler, en zoo vaal schaduwig aan de slapen.
‘Hè?... Ja... Dat wil zeggen, er is een brief van Henk, die ik je zal laten lezen....’
‘Van Henk?... Heeft die weer 'is geschreven?... Dat 's ook een witte raaf!’
‘Ja!... Nou, tot zoometeen dan.... Of kom je misschien nog achter?’
‘Nee, 'k heb geen tijd. Ik zie je dan straks hier wel....’
Jeanne liep door. ‘Heeregunst, ben jij daar, dag Jeaan’, hoorde ze Anna al zeggen, blij, nog voor ze haar zag. Met opgewekte hartelijkheid werd ze ontvangen. ‘Toe, ga nog 'is effe mee na' de kindertjes, ze leggen zoo snoezig’, drong Theo's vrouw, terwijl Jeanne hare cape aflei. ‘Em slaapt al.., zooals dat er leit, met 'n armpie onder d'r
| |
| |
hooffie!... schattig.... Maar An is nog wakker; ga d'r maar is effe 'n zoen brengen, dat zal ze dol vinden!... O zeg, wat dat kind toch op jou is, dat is 'n mirakel.... Vanmiddag was 't nog telkens: mammie, wanneer komt tante Jeanne nou weer?’
‘Ochò!’, riep Jeanne zachtjes uit. Haar oogen werden wat vochtig. En samen liepen ze 't gangetje door, naar de kamer achter 't plaatsje, Theo en Anna's slaapkamer; daar lagen de kindjes ook; op hun teenen liepen ze en fluisterden, om kleine Em niet wakker te maken....
Theo, over zijn werk gebogen dacht aan zijn broer Henk. Die had nog eens het goeie-deel gekozen! Het ging hem prachtig. ‘Manager’ in een groot handelshuis. Niet meer bij die eerste patroons; daar had hij niet genoeg vooruitzichten.... Een jongen van één-en-twintig jaar! Zoo iets kon toch ook alleen in Amerika!... Schrijven deed hij zelden. En dan nog heel kort, zakelijk, enkel feiten.... Benieuwd was Theo, wat hij nu te vertellen hebben zou; 't moest wel iets bizonders zijn, daar Jeanne er zoo extra voor kwam. Alweer een buitenkansje misschien?... Geëngageerd met een millionairsdochter?... Maar neen, dat was niets voor Henk, zich zoo jong al te binden.... Daar moest je meer speciaal zoo'n gek voor hebben... zoo'n dubbel-overgehaalde ezel als... enfin!...
Hij hoorde Jeanne's stem achter. Iets prettigs! Ja, hij voelde 't in-eens weer, 't had hem als altijd een vriendelijk genoegen gedaan, haar bij zich te zien, zijn lieve oudste zuster. Niet zelf naar achter gaan, hier op haar wachten. Dan, straks, zoo vroeg als 't ging, Dirk en 't bediendetje naar huis sturen, en nog wat praten, een beetje vertrouwelijk. Tegen iémand moest hij zoo nu en dan toch eens wat kunnen luchten! En Jeanne begreep hem, vergelijkenderwijs gedacht, toch altijd nog het beste. Nou ja, over álles praten, wat in je omgaat, kan je toch nooit, met niemand.... Over Haar bijvoorbeeld - God! Hij schrok van 't idee!... Zooiets begreep trouwens geen mensch....
Maar... zoo ver als je dan kon gaan... zoo intiem... zoo sympathiek.
Een beroerd-despotisch ding toch eigenlijk - sympathie!... Door anderen begrepen worden en erkend, in je geestelijke waarde.... Dat je dat niet missen kon, het was toch niets dan ijdelheid.... O! hij had er vroeger genoeg op afgegeven, zooals op al wat er bijhoorde, al wat de zoogenaamde beschaving en fijngevoeligheid meebracht.... Behoefte aan distinctie, aan geest.... Een ellende, een ziekte was het, hij had er op gescholden, gespuugd.... En toch, het zat je in je vleesch, van je geboorte af - net zoo goed als je instincten, je dierlijke begeerten.... 't Was wel verdomd, als je 'r buiten kon!...
Bij de daad leven, en altijd maar alleen aan je zelf denken, aan je eigen materieele welvaren, de centen! - zooals zoo'n Henk - dat was het eenige nog.... Beschouwing droomerij... bah! - niets dan misère gaf het, 't maakte je oud voor je tijd, 't vrat je levend op, 't vermoordde je!..,
Kijk nou!... had-ie zich weer vergist, tweemaal dezelfde order geschreven!... Hoe is 't mogelijk; zoo'n sufferd!...
O, als ze nog maar éénmaal kwam van-de-zomer; één middag, tusschen vieren en vijven, terwijl de zon aan den overkant staat; naar haar mogen kijken, met haar mogen praten, haar glansblik voelen, haar stem genieten.... Maar - hij vroeg het nog eens aan Dirk die juist weer thuis kwam - ja, voor een maand-of-wat, zóó was de boodschap geweest....
Bij negenen was het al toen Jeanne weer in den winkel kwam, cape over haar arm. ‘Ziezoo,’ zei ze. ‘Anna moet haar wasch nog afvouwen. Nou kom ik nog 'n half uurtje met jou praten. Maar ook niet langer, hoor! Uiterlijk halftien moet ik naar huis’.
‘Nee-nee’, kwam Theo, van z'n kruk afwippend om een stoel voor haar aan te schuiven. ‘'k Heb toch óók nog te werken.... Ga zitten!... Hoe gaat het thuis?... Weet je wat, zeg, Dirk, sluit jij maar vast, hè, er komt nu toch niemand meer.... Enne... gaan jelui dan je gang maar....’
‘Asjeblieft meneer!’.
‘Kijk, hier is de brief van Henk’, zei Jeanne, toen de twee jongens weg waren de deur op slot en het luik er voor, zoodat ze rustig samen zaten. ‘Je moet weten, ik
| |
| |
had hem onlangs er'is een langen brief geschreven, gevraagd naar alles en-nog-wat, en ook, waarom of hij toch niet 'is wat méér, en 'n beetje... intiemer schreef, begrijp je, 't hinderde me zoo. En pa ook. Je kunt het nooit erg aan 'm merken, dat weetje... maar, soms, als anderen na' Henk vragen bijvoorbeeld, dan zie 'k toch 'an z'n gezicht: hij heeft er vreeslijk 't land over, dat die jongen zoo heelemaal... vervreemdt, zoo.... Enfin! Lees nou maar wat ie daar schrijft....’
En Theo bracht de brief onder z'n oogen. ‘Waarde Jeanne’, las hij. ‘In antwoord op den jouwen van den 5en April moet ik je zeggen dat ik je niet begrijp. Wat kan het je nu toch schelen hoe ik hier slaap en eet en drink en met wien ik omga, en al dat, het is toch immers maar nieuwsgierigheid, dat je dat allemaal vraagt. Ik heb er ook geen tijd voor, het je te schrijven, op mijn woord, ik heb wel wat anders te doen. En dat de oude heer er iets om geven zou, geloof ik nog veel minder. Goeie hemel, ik gun den man de vrede, maar wat heeft hij zich ooit om mij bekommerd, toen ik nog thuis was. Hij had ook z'n zaken, best!, 't hoefde ook niet, gelukkig, ik ben er toch gekomen. Maar laat-ie dan ook niet beweren dat hij nu in-eens zooveel belang in me stelt. Nonsense!
‘Om je de waarheid te zeggen, ik was juist van plan voortaan nog wat minder te schrijven dan totnogtoe. Eenmaal per jaar of zoo iets. Dat lijkt me ruim voldoende en ik verwacht van jelui ook niets anders.
Familieband... ouders en kinderen en broers en zusters hooren samen... Och kom, Jeanne, wees toch wijzer, wie hecht daar nu nog aan tegenwoordig? Iedereen heeft zijn eigen belangen, en die zijn het toch ten slotte maar waardoor je leven bepaald wordt. Om jou heb ik, van allemaal thuis, misschien altijd nog het meeste gegeven; jij hebt ook nogal eens wat voor me gedaan vroeger, je bent wel een goede zuster voor me geweest. Maar wat kan je nu verder nog voor mij doen? En ik voor jou? Immers niets ter wereld!
Kom, laat ik er maar over uitscheiden. Er liggen gewichtiger dingen op me te wachten. Dit is toch al de langste brief, dien ik ooit geschreven heb, nietwaar? Now then, 't ga je goed hoor! Groet de anderen van me. I am all-right. Yours truly....’
‘Kouder en beroerder kan het al niet!’, kwam Theo los. ‘Heeft die kerel geen hart?... Wát 'n aap!’
‘Och!... Ik weet het niet... wat het is’, zei Jeanne triestig. ‘'n Hart... Ja, 'k geloof toch wel dat hij 't heeft... een enkele keer heb ik wel 'is... Maar 't is misschien een beetje verschrompeld... Er is ook nooit veel werk van hem gemaakt in z'n jeugd, daar heeft-ie wel gelijk in... Hij, en Bas, ja.... Noor ook eigenlijk grootendeels... Ze waren haast altijd bij juf op de kinderkamer, weet je wel?... En juf had 't land aan Henk, haar lieveling was Bas.... Geen wonder trouwens... we mochten Henk eigenlijk geen van allen erg graag... 'n Stille, plagerige jongen was-t-ie....’
‘Hm!... Nou ja... jawel... Maar dat's toch nog geen reden... Hij heeft 't nou toch best....’
‘Mogelijk... Wie zal het zeggen... Weet jij wat er eigenlijk in 'm omgaat, hoe hij zich voelt, diep in z'n binnenste... 'k Weet het niet, maar die brief lijkt me niet van 'n gelukkig mensch... Och maar... Wat geeft het al, of wij 't weten... 't Is waar... je kunt toch haast niets voor elkander doen... Menschen die geen behoefte hebben aan vertrouwelijkheid, of die zich niet uiten kúnnen, al wilden ze 't nog zoo graag... die zijn niet te helpen, die....’
‘Maar dat zijn dan ook de sterksten, die alleen kunnen staan’, mompelde Theo, aan zijn snor plukkend.
‘Zou je denken?’ twijfelde Jeanne, met even iets bitters in haar toon, peinzig voor zich uit starend. ‘'k Weet het niet... 't Wordt wel gewoonlijk beweerd, hé?... Ibsen... Enfin!... 't Gaat er misschien mee als met physieke kracht, de zwakste zijn de taaiste soms....’
‘Heeft d'ouwe-heer die brief al gelezen’.
‘Nee... Wou ik ook maar niet doen... Wat geeft 't, hè?... Hij heeft er maar verdriet over... Hij zal 't vanzelf wel merken als er voortaan nog minder brieven komen....’
‘Ja, 't zou wel hard voor 'm zijn... Vooral... omdat... niet alleen wat Henk betreft....’
| |
| |
‘Nou ja’, kwam Jeanne, even ongeduldig haar hoofd afwendend, ‘zeg het maar niet... We weten het allemaal wel....’
En ze zwegen beiden een poosje; Theo tikte zachtjes met zijn pennehouder op den rand van zijn lessenaar, 'n paar maal keek hij even naar Jeanne, maar zij bleef afgewend voor zich uit turen, beweegloos, enkel met de oogen knippend nu en dan. Hun samenzijn was hun ditmaal niet zoo stil-weldadig, zoo zacht troostend geworden, als anders wel eens. Zij voelden vagelijk, hoe oneindig groot de gedachtenwereld was, waar ze nog nooit samen ingegaan waren en ook niet ingaan kónden, zij wisten dat, hoe goed ze elkaar gewoonlijk ook verstonden, 't diepste vertrouwen, de innige overgave er niet kon zijn. Zij dachten daar niet over na, zij voelden 't maar onbestemd aan, als iets stug-belemmerends - kalm-smartelijk, maar onuitspreekbaar... Zelfs een stilte van eenigen duur konden ze niet verdragen tusschen hun peinzige hoofden; dan kwam dat zoo naar boven, dat besef van vreemdheid... Theo, het eerst ditmaal, schudde af dien druk van hun zwijgen.
‘Hoe gaat het anders... thuis?’
‘O... goed.... Wij zijn alle drie best.... Heb je Bas niet gezien in de laatste tijd?’ - Opgewekt lichtte Jeanne bij die gedachte haar bleeke hoofd naar 't licht. - ‘Die loopt nou in een bruin fluweelen jasje en een liggend boordje, met, daaronder, een zwierig gestrikt dasje, gebatikt, zeg, blaauw en bruin, keurig!... En hij heeft kaartjes laten drukken met “kunstnijvere” onder z'n naam’.
‘Hoe komt-ie daartoe? Wat beduidt dat?’
‘Och!... Dat doen al de vrienden!... Het hoort er zoo bij tegenwoordig.... Ze heeten nu geen kastenmakers meer, maar nijverheidskunstenaars of kunstnijveren....’
‘Jawel, ik weet wel.... Maar is Bas ook al zoo'n bewusteling geworden?... Och hemel!... Onze Bas en bewust!...’
‘Nou ja, nou ja.... Laat 'm maar, wat komt 't er op 'an!... Als hij maar érgens plezier in heeft, en wat uitvoert, nie-waar?... Zoo'n loodgieterspakkie... en dan zware gesprekken, over schoone doelmatigheid en doelmatige schoonheid... dat schijnt de lust er in te houden bij die jongens... O, d'r komen er nog al heelwat over de vloer bij ons tegenwoordig, een smid, een behanger, een klokkemakertje... dan eentje die teekent bij een architect... allemaal kunstnijveren... Wereldhervormers... Ik ben wezenlijk blij voor Bas dat hij er zoo echt ín is, hè? 't Doet 'm goed. Hij is lang niet zoo zenuwachtig meer tegenwoordig... En hij maakt heusch allemachies aardige dingen; voor mij heeft-ie een boekenkastje getimmerd, dan moet je 's komen kijken, bepaald een mooi ding...’
Met een ironischen glimlach had Theo zitten luisteren, ‘Ja ja, och ja’, zei hij dan, en streek zich over 't hoofd - z'n lach en stem werden bitterder onder 't praten en hij sprak gedempt - ‘'t zijn maar meneeren, die broers van mij, nou hoor!... God-nog-toe!... Twee beurskoningen en een artiest!... Heeren!... Kan je van mij niet zeggen... Hm!... Mijn heerigheid gaat er nou niet bepaald op vooruit... Maar nou ja, als je dan ook met je moeders dienstmeisje trouwt... hè? Dat's altijd fnuikend, zeggen ze...’
Jeanne keek hem even aan. 't Hinderde haar even dat hij over zichzelf begon. Hoe kón iemand... ‘Wees jij maar tevreden’, zei ze, ‘jij hebt een lieve beste vrouw en twee snoezen van kinderen...’
‘Hè?... Ja ja!... Ja ja!... Waarachtig, nou, 'k ben dan ook bliksems tevreden... Potstausend, wie zou niet met mij willen ruilen?... Den heelen dag prettig in een winkel staan, potlooden en sponsendoozen verkoopen en kastpapier en randjes!... Lieve-hemel ja, laat ik om die randjes denken... Nou zou 'k toch nog vergeten ze te bestellen! Van wie was die reiziger toen ook? Straks even aan Anna vragen...’
‘Hoe kom je zoo bitter vandaag, Thé?’ Jeanne had hem nog eens en oplettender aangekeken; er was nu zachtheid en wat stil medelijden in haar stem.
‘Ik?... Bitter?... Och nou ja, let er maar niet op, dat's zoo maar een bui, hè?... Ik weet immers ook wel, 't is allemaal m'n eigen schuld, m'n eigen wil zoo geweest, niewaar?... Maar... enfin... 't wordt je soms ook wel 'is even te zwaar... Zoo'n leven... op den duur... 'n Lieve beste vrouw, o ja... o ja zéker, zéker!... 'n Engel is ze,
| |
| |
maar... enfin, enfin, niet over praten, niet over praten... Nicht raisonieren!...’
Theo was opgestaan. Hij deed of hij 't koud had, trok z'n schouders op, stak z'n handen diep in z'n zakken, trappelde wat op den houten vloer. Ze zwegen weer even.
Dan stak Jeanne hem langzaam een hand toe. Zachtjes zei ze: ‘Kom Thé, ouwe jongen, hou jij je nou goed...’ Er troebelde 'n traan in haar stem - ‘Je bent toch ook anders nóóit zoo in de laatste tijd.... Is er wat gebeurd?’
Hij had haar hand gevat, gedrukt. En nu was 't hem een oogenblik of hij uit zou barsten in gesnik; hij kon niets zeggen; als toegeklemd was zijn borst.... Een lange, moeilijke zucht bracht wat verademing. ‘Nee!’, fluisterde hij dan, terwijl hij Jeanne's hand los liet, ‘er is niks gebeurd, wat zou er....’ En terwijl zijn ellebogen op het lessenaartje steunden bedekte hij met de beide magere handen het groote, weekbleeke gezicht.
‘Kom’, zei weer Jeanne, ‘iedereen moet een boel verdragen in z'n leven.... Denk toch niet te gauw, dat een ander het beter heeft.... Kijk maar veel naar je lieve kindertjes!... En... wat je vrouw betreft’ - ook haar stem ging in gefluister over - ‘je hebt het immers zelf zoo dikwijls gezegd. Wat beteekent de beschaving, de distinctie van honderd anderen tegenover zoo'n volkomen toewijding, zoo'n innige liefheid... en warmte... wát?’
‘Ja ja ja!’ zuchtte Theo van achter zijn handen, ‘je hebt gelijk.... Ik zeg het me zelf ook zoo dikwijls... God, zoo dikwijls. Kon ik het ook maar diep voelen!... Kon ik er maar blij mee zijn!’
Hij dorst nog aldoor niet op te kijken. Het was hem of Jeanne dan dadelijk zien zou, dat hij niet eerlijk was, loog, dat hij niet uitsprak de eigenlijke, de hoofdoorzaak van z'n verdriet, dat er wel degelijk ‘iets was gebeurd’....
Jeanne stond op, streek haar rok glad. ‘Weet je wat ík geloof... jij bent erg moe op 't oogenblik’, zei ze, ‘ik ga na' huis, en jij moest van avond maar 'is een beetje heel vroeg na' bed gaan.... Moet je nog werken?’
Hij schrok op, keek wenkbrauwfronsend maar toch abstract, zijn lessenaar over. ‘Ja... ja waarachtig, 'k heb nog te doen....’
‘Nou maar... stel er wat van uit... morgen komt er weer een dag.... Adieu!... O ja, nog even Anna goeien-nacht roepen....’
En Jeanne deed de deur van de kamer achter den winkel open, stak haar hoofd naar binnen. ‘Nou nacht Anna’, riep ze gedempt, ‘tot ziens, ik kom wel weer 'is gauw, hoor!’
‘Ja? Doe je dat? Nou, da... àg’, riep Anna's stem hartelijk terug.
‘Ziezoo... geef me nou nog 'n pootje... adieu hoor, dag Thé’ zei Jeanne, dan in-eens luider, luchtiger. ‘Hou je maar taai, hoor!... Dat 's het beste.... Wie niet sterk is moet taai zijn, zeg ik altijd maar!’ En ze lachte.
‘Dag Jeaan!... Pas jij maar op, 't is nog koud 's avonds.... Ga je hier in de tram?... Je ziet zoo bleek, je bent ook weer doodmoe, geloof ik.’
‘Ik? Welnee! Kiplekker, hoor! Nou dag!’
Hij had de deur voor haar opengesloten.... Nu verdween ze, in de schemerige duisternis. En Theo sloot opnieuw en grendelde de deur. Dan, langzaam, aarzelig, ging hij de lichten in zijn winkel uitdraaien; alleen dat boven zijn lessenaartje liet hij nog aan..., heesch zich weer op zijn hooge kantoorkruk.
Die bestellingen moest hij ten minste nog even afmaken.... En de kas, ja, dat was ook hoognoodig.... Een tijd lang, in suffige moeheid, een verdooving van zijn gevoel, alleen nog maar in staat aan zoo'n makkelijk kantoorwerkje te denken, peuterde hij in stilte door.
Dan in-eens hoorde hij 't suizen, van 't gas, keek op, bemerkte het doove stil-zijn in zijn gesloten winkel, het sombere donker waarin de muurkasten stonden nu. Een rilling overliep hem. Dan boog hij zijn hoofd in de richting van de huiskamer, luisterde.... Bons, bons.... Ja, Anna was nog bezig daar, zij vouwde haar waschgoed..., verstelde er zeker meteen maar even aan, wat noodig was.... Zij was zoo vol ijver altijd. Hij zag haar voor zich, zooals ze daar nu staan zou... of even zitten... 't ernstige, altijd nog zoo gaaf-mooie gezichtje in 't volle lamplicht.
En een snakkende teederheid kwam over hem, een dringend liefde-behoeven. Hij voelde het klemmen in zijn borst en polsen. Heerlijk was dat - o hij wist wel, 't kwam door
| |
| |
moeheid, verslapping - toch heerlijk!... Z'n kruk rommelde, wankelend, op den vloer, terwijl hij zich er af liet zakken en naar de deur ging.... Zou hij... zou hij eens even naar haar toegaan, haar eens zoenen? Ja, ja, hij wilde het doen, hij voelde, nú hield hij weer echt van haar, nu zou 't heerlijk zijn.... Haastig deed hij de deur open, liep zwijgend en ernstig op haar toe - ze stond aan tafel, handen op stapeltje waschgoed, keek op.
‘Gunst, Thé, wat is 'er?... Je doet me schrikken!...’
‘Annetje... schat!... Toe pak me is.... Kan je 't me weer vergeven, zeg!’
‘Hè?... Wat.... Vergeven?’
‘Nou ja... dat ik vanmiddag zoo onaardig tegen je was....’
‘Och kom, jongen, je zeurt,’ zei ze. Maar intusschen had ze haar arm al om zijn hals geslagen en hun monden sloten vast tezamen.
Hij liet zich op een stoel vallen, trok haar op zijn knieën, stevig, z'n arm vér om haar leest geslagen.
‘Zoen me, toe zoen me,’ zei hij gesmoord. En tusschen zijn eigen kussen door: ‘Lieveling, lieveling!... Hou je van me?... Zeg!... Wat ben ik van jou?’
‘Mijn lekkere vent ben je, hoor,’ zei ze innig, ‘mijn lieve trouwe mannetje.’
Even was 't of er iets samenkrampte in Theo's binnenste. Hij sloot de oogen. Maar opnieuw, en wilder, drukte hij haar volle, stevige lijf tegen zich aan, zoende haar lang in de warme hals. Dan gooide hij zijn hoofd achterover, keek haar aan met schitteroogen: ‘Ben je gauw klaar met je werk, zèg?’
Zij bloosde snel en hevig, wierp haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Ja... en jij?...’ fluisterde ze.
‘Dadelijk!... Maar zoen me eerst nog 's!... Nee... op me mond, op me mond!’
(Wordt vervolgd).
|
|