| |
| |
| |
Ernst Theodor Amadeus Hoffmann
1776-1822
door M.H. Leopold.
‘Ihr lest zu wenig, ihr jungen Künstler!... Kennen Sie Swift, Thackeray, Dickens? Wissen Sie, dasz ein Mann Namens Byron einen Kain geschrieben hat? Kennen Sie E.T.A. Hoffmann? Nein. Ihr seid Ignoranten schlimmster Sorte,’ roept Hauptmanns geniale ‘College Crampton’ uit. Inderdaad heeft Hoffmann, op 't eind van zijn leven een gevierd modedichter, in den loop der tijden veel van zijn bekendheid bij de Duitschers verloren; pas in de laatste jaren wordt hij er weer ten volle als kunstenaar erkend. Misschien staat die tusschentijdsche daling van zijn roem in verband met de kunstopvattingen in Duitschland na 1830; mogelijk ook, dat het minder gunstige oordeel in ‘officieele’ litteratuur-geschiedenissen daarop invloed gehad heeft; of misten de Duitschers het orgaan om de fransche geest in Hoffmann, zijn vlotte manier van vertellen, het ‘brillante’ in hem te waardeeren? Wel hebben verscheidene der grootsten onder de duitsche kunstenaars van onzen tijd en van vroeger veel aan hem te danken; de jonge Heine o.a. en later Otto Ludwig, Gottfried Keller en Storm. Maar eigenlijk populair is hij alleen in Frankrijk; geen ander duitsch dichter wordt er zooveel gelezen. Ofschoon toch het halfdonker, waarin Hoffmann bij voorkeur schildert juist typisch duitsch is! Vooral op de fransche romantiek is de invloed van het ‘genre hoffmannesque’ buitengewoon groot geweest. Balzac, Gautier, George Sand prezen hem, Musset heeft hem bezongen. Baudelaire had de grootste vereering voor dezen collega-‘satansdichter’. Offenbach, de frivole componist van het tweede Keizerrijk, zette drie van zijn ‘contes’ op muziek.
Een wonderlijk mannetje die Hoffmann met zijn curieuse verhalen. Ik wil hier niet spreken van de novellen uit zijn laatste levensjaren, waarvan de samenhang met zijn persoonlijk leven zeer los schijnt of niet is na te gaan en die dus, mogen ze ook aesthetische waarde bezitten, tot de typeering van Hoffmann als schrijversfiguur maar weinig hebben bijgedragen. Wat in zijn werk altijd belangwekkend zal blijven is het pogen zijn eigen leven of, ruimer, het menschenlot te begrijpen en dat weer te geven met een helderziendheid, die alleen aan sommige begenadigde stervelingen gegund is en dan nog maar in enkele visionnaire oogenblikken.
e.t.a. hoffmann. zelfportret.
Daartoe behooren: Kater Murr, gedeelten uit Die Elixiere des Teufels en Klein-Zaches ('t geheel is hier te lang gerekt); uit de Nachtstücke en de Abenteuer der Sylvesternacht, Meister Floh; en bovenal zijn beste novelle Der Goldene Topf.
Hoffmann is een humorist. Ook in zijn werk rimpelt de zachte lach der droefheid, maar hij hoedde zich er voor, dien lach aan de wereld te toonen, want hij begreep, dat ook die hem niet stond. Hij was een vrij leelijk mannetje; ja, erger dan leelijk: hij was belachelijk en hij wist dat. Zijn leven lang voelde hij zich in zijn lichaam niet thuis; leed hij daaronder. Al in zijn jongensjaren maakte hij zich geenerlei illusies over den indruk, dien zijn uiterlijk ooit zou kunnen maken. En dat bij zijn overgevoelig,
| |
| |
heftig-begeerend gemoed, zijn geweldige fantasie, zijn liefde voor schoonheid! Maar hij had een middel zich te verheffen boven deze disharmonie - en boven nog zooveel meer disharmonieën -: het was zijn wijze van de dingen te zien, het was zijn humor, die ook aan zijn grilligste werk wijding geeft.
e.t.a. hoffmann.
Op zijn grafsteen in Berlijn staat - de volgorde schijnt zonderling -: ‘Ausgezeichnet im Amte, als Dichter, als Musiker’. Hij bezat bovendien een talent, dat karakteristiek is voor zijn fantastischen aard: het teekenen van karikaturen. De omgeving van zijn jeugd bood hem ruimschoots gelegenheid dat talent te ontwikkelen. Hoffmann stamt, zoowel van vaders als van moeders kant, uit een Koningsberger juristenfamilie. Zijn vader was een man van ‘viel Geist aber unordentlichen Neigungen’, die onoverwinnelijk bleken, want de bijna 50-jarige, ‘überhaupt nicht taktfeste’ man liet zijn veel jonger vrouwtje voor goed in den steek, toen Ernst Theodor vier jaar was. Zijn moeders familie onderscheidde zich door een bijna pijnlijke ordelievendheid en ‘die höchste Dezenz in allen äuszerlichen Formen’. In deze familie Dörffer werd het kind opgevoed - of liever niét opgevoed - door zijn wonderlijken oom Ottchen, de Justizrat, een pedant, bekrompen oud vrijertje, die den levendigen, begaafden jongen bijna tot wanhoop bracht en zijn jeugd totaal verbitterde. Hij groeide op in een huis met triestige zenuwzieke vrouwen (o.a. woonde de krankzinnige moeder van den dichter Zacharias Werner bij de familie Dörffer in huis) en den gehaten ‘O-W(eh)-Onkel’, die hem allen omgang met jongens van zijn leeftijd ontzegde en hem les aan huis liet geven om hem ver te houden van de school. ‘De tijd van mijn jeugd, roept de kapelmeester Kreisler, Hoffmanns alter ego uit, ‘lijkt op een dorre heide zonder bloesems en bloemen, geest en gemoed verslappend in een troostelooze eentonigheid.’ Als de eenzame jongen, onder den grooten bloeienden appelboom stond, en luisterde naar de stem van den wegstervenden donder, ‘die onuitsprekelijke dingen’ voorspelde, of opzag ‘naar de blauwe lucht, die
met stralende oogen door de vluchtende wolken keek’, dan placht zijn oom hem toe te roepen, dat hij maar ‘fein ins Zimmer’ moest komen, in plaats van zijn nieuwe gebloemde kamerjapon te laten bederven door de vocht en zich een verkoudheid op den hals te halen in 't natte gras. Al zijn liefde en teederheid gaf hij aan zijn tante Sophie, de eenige te vroeg weggenomen lichtstraal in het donkere huis van de familie Dörffer, een lieve, vroolijke vrouw, die Johannes Kreisler vol liefde en vereering herdenkt o.a. hoe ‘ze in haar groenzijden japon met rose strikken door de kamer zweefde’ en zonneschijn en bloemengeur met zich meebracht. Ook de fee Rosabelverde in ‘Klein Zaches’ heeft veel bekoorlijke trekken van tante Füszchen.
Eén liefhebberij hadden al Hoffmanns Koningsberger familieleden - en 't waren er heel wat - met elkaar gemeen: de muziek. Er hadden wekelijks familieréunies plaats, waarbij het jongetje in zijn Zondagsche pakje geknoopt in een hoog stoeltje naast zijn moeder de praestaties van zijn dierbare bloedverwanten had aan te hooren. Ze speelden op allerlei toen al heel zeldzame instrumenten: de viola d'amore, het klavercimbaal, de viola di gamba, het spinet. De verveling zou het
| |
| |
kind te machtig geworden zijn, wanneer hij niet, klein als hij was, zich al had zitten amuseeren met de grimassen en de komische bewegingen, die die Koningsberger deftigheden bij het spelen maakten. Het was een wonderlijk gezelschap van kleine menschen in ‘pruimkleurige’ en ‘karmozijnroode jasjes’, met gepoederde pruiken (Ottchen droeg er drie stuks boven elkaar), terwijl ze bij 't flakkerend licht der vetkaarsen op de lessenaars, naast de buikige, gladgepolijste commodes stonden te blazen en te strijken, omringd door hun schimmen in hooge wandspiegels. En de latere schrijver wordt niet moe, deze curieuse voorvaderen weer te laten opleven in zijn verhalen, ze te laten huppelen en dansen en musiceeren in kamers met grootgebloemde behangsels en langvergeten meubelstukken.
karikatuur door hoffmann geteekend.
Zoo werd Ernst Theodors talent voor muziek zelfs door oom Ottchen aangemoedigd en ‘der Kleine Neveu’ maakte merkwaardige vorderingen. Al vroeg leerde hij verscheidene instrumenten bespelen en menigen nacht zat hij voor de piano om melodieën en akkoorden te zoeken voor de ‘unbekannte nie gehörte Gesänge, die sein Innerstes durchströmten. Aber’, zegt hij, ‘sowie ich selbst das nachsingen oder auf dem Klavier nachspielen wollte, ging alles so deutlich Gehörte unter in ein dunkles, verworrenes Ahnen’. Een groote Sehnsucht ontstond in zijn hart, een verlangen naar uitdrukking van wat zijn gevoelige, tot melancholie toe weeke ziel bewoog en dat verlangen behield hij tot zijn dood.
Zijn werken zijn vol beschouwingen over muziek en componisten (Ritter Gluck; Don Juan, Kreisleriana); in bijna al zijn verhalen komen menschen voor, die aan muziek doen. In kennis van deze kunst en in smaak stond hij ver boven zijn meeste tijdgenooten. Mozart (hij noemde zich naar hem Amadeus), Haydn, Gluck, Cherubini vereerde hij en heeft veel te danken aan den invloed der oud-Italiaansche gewijde muziek. Al in zijn Warschauschen tijd was hij geheel vervuld van den toen nog zoo veel miskenden Beethoven en van Bach. Muziek is voor Hoffmann de hoogere taal van het wondere geestenrijk, waar de smart geen bloedende wonde meer slaat.... ‘Wohnt sie nicht in der Brust des Menschen selbst und erfüllt sein Inneres so mit ihren holdseligen Erscheinungen, dasz ein neues, verklärtes Leben ihn schon hienieden dem Drange der niederdrückenden Qual des Irdischen entreiszt?’
Op zijn zestiende jaar werd Hoffmann student in de rechten. Hij studeerde vlot af, want bij al zijn grillige wonderlijkheid was hij vlijtig en consciencieus en zeer intelligent.
Hij werd ambtenaar bij de rechtbank en, ondanks zijn heftige afkeer van de rechtswetenschap en een regelmatig beroepsleven, een voortreffelijk ambtenaar. Het ging alles zoo vanzelf: zijn grootvaders, zijn vader, zijn ooms, allen waren ambtenaar geweest of waren het nog, waarom hij niet? Totdat, misschien gewekt door een ongelukkige liefde, het gevoel over hem kwam, dat dit niet de richting was, die hij had moeten inslaan. De kunst, die hij ontrouw geworden was, wreekte zich ‘und der Gedanke eines ganzen verlorenen Lebens erfaszte mich mit trostlosem Weh, ich sah mich in Ketten geschlagen, die mir unzerbrechlich dünkten!’ Hij wist te berusten, zóo zeer, dat hij na jaren van een ongeregeld zwervend leven vrijwillig terugkeerde in den kerker van zijn juridisch beroep.
| |
| |
‘Het gaat me als de gevangene, die toen hij eindelijk bevrijd werd, de drukte van de wereld, ja het licht van den dag zoo ontwend was geraakt, dat hij, niet in staat zijn gouden vrijheid te genieten, terugverlangde naar zijn gevangenis’.
Hoffman kreeg zijn eerste belangrijke betrekking in Posen, waar hij zijn ‘merkwaardigste levensjaar’ doorbracht. Hij was 24 jaar oud, in 't volle bezit van zijn krachten, verdiende goed geld, was voor 't eerst van zijn leven volkomen vrij; - en in hem was een strijd van de meest tegenovergestelde gevoelens en voornemens: ‘aus Grundsatz’ (om zich te bedwelmen) werd hij ‘was Schulrektoren, Prediger, Onkels und Tanten liederlich nennen’. Wat dan den laster rijkelijk stof gaf. Hoffmann (Meister Abraham) ontkent de waarheid van die verhalen: ‘Niemals war ich ein gemeiner Mensch, unerachtet mich manche dafür hielten, denn in mir glühte alle Liebe, die der ewige Weltgeist selbst ist’.
Zijn kunstenaarsovermoedigheid en de ‘zuidelijke heftigheid van zijn temperament’ waren de oorzaak van zijn overplaatsing uit het vroolijke Posen naar een onmogelijk oord in Oostpruisen. Hij was namelijk op een gemaskerd bal van de Posener aristocratie als italiaansch beeldjeskoopman verkleed en had daar gekleurde prentjes uitgedeeld, karikaturen van de aanwezigen met fijnen geest en humor geteekend. Een beleedigd generaal stuurde een ijlbode naar Berlijn om 't voorval te berichten en Hoffmann werd verbannen naar Plozk. Tot zijn heil; hier in de vervelende omgeving, waar hij zich als levend begraven voelt, leeft hij ‘als een heilige, die boete doet in de hoop op een toekomstig leven’. Maar zijn lieve vrouw (hij was intusschen met een Poolsch meisje getrouwd) verzoet hem vele bitterheden, en naast haar gezeten in de stille huiskamer, begint hij voor 't eerst te schrijven. Dan volgt zijn overplaatsing naar Warschau, die heerlijke, vroolijke stad. Daar begint een ‘presto-leven’. 's Morgens vroeg is hij op zijn bureau, regelt vlug en handig zijn zaken; dan wandelt hij in de avontuurlijke stad rond, kijkt en hoort; hij dirigeert concerten, zingt mee in 't koor der kerken, is 's avonds in den schouwburg of op gemaskerde bals. Er wordt een groote muziekvereeniging opgericht, Hoffmann is de ziel er van, beschildert zelf de wanden van de muziekzaal in een oud paleis... en kan niet nalaten als ‘angenehme Schnörkel’ voortreffelijke karikaturen van zijn kennissen in de arabesken der versieringen te penseelen. Maar dat geniale leven wordt plotseling gestuit door de ‘eisige Teufelsfaust’, die in de spaken grijpt. Napoleon komt. De Russen trekken Warschau binnen; bange geruchten gaan door de straten. Hoffmann leeft onbezorgd en vroolijk verder. Politiek, godsdienst, staatsinstellingen hebben hem nooit geinteresseerd. Zelfs toen Napoleon in 1806 Warschau bezette en een eind maakte aan de regeering der
Pruisen, waardoor Hoffmann met zijn vleugel op een dakkamertje vluchten moest (vrouw en kind had hij naar Posen gezonden), verloor hij niet den blijden moed en genoot de zaligheden van een groote-vacantie.
Maar de tijd van zorgen komt. Hij wordt ziek; zijn geld raakt op. In 1807 gaat hij naar Berlijn; heeft honderd plannen om daar zijn brood te verdienen; alles mislukt. Geen uitgever is te vinden voor zijn muzikale composities; niemand koopt zijn teekeningen. Tevergeefs zoekt hij gelegenheden om portret te schilderen. Zijn dochtertje is gestorven, zijn vrouw ernstig ziek....
Eindelijk komt hij door een advertentie als kapelmeester in Bamberg. Hij is vol nieuwe illusies voor zijn geliefde kunst, Maar de eene teleurstelling volgt de andere. Gedwongen voor zijn betrekking te bedanken wordt hij piano- en zangleeraar. Nu eerst begint hij eigenlijk te schrijven, - om den broode. Weer een prestoleven. Hij komponeert de opera Undine naar den text van Fouqué, vertaalt, zingt in de kerk, schildert tooneeldekoraties voor drama's van Calderon, geeft den heelen dag door lessen, en zit 's avonds in een koffiehuis. Zijn vrouw had niet veel aan hem; toch is hun huwelijk - hoewel nuchter en prozaïsch - vredig geweest en ook gebleven, tot haar zachte hand zijn oogen toedrukte. Zij was voor hem een trouwe kameraad, die hem volle vrijheid gunde. Maar zijn dichterhart begeerde meer: in zijn Bamberger tijd valt de tragische ge- | |
| |
schiedenis van zijn liefde voor Julia Mark, een van zijn leerlingen. Weer het contrast: het bijna groteske mannetje heeft een mooi zestienjarig meisje lief.
zacharias werner. geteekend door hoffmann.
Bleek en somber stond hij achter haar, en staarde op haar eenvoudig wit japonnetje, het donkere haar, in glanzige vlechten zedig saamgehouden.’ Julia zingt. ‘Der wunderbare Geist des Wohllauts wohnt auch in meiner Brust, aber eingepuppt, keiner freien Bewegung mächtig; doch aus Ihrem Inneren, mein Fräulein, schwingt er sich auf zu den lichten Himmelsräumen, in tausend schimmernden Farben, wie das glänzende Pfauenauge.....’ Dit beminnelijke meisje trouwde op haar zeventiende jaar een rijken ellendeling en kwam na enkele jaren als gedésillusioneerde, gescheiden vrouw in haar ouderlijk huis terug. Kort voor zijn dood zendt Hoffmann haar door een neef zijn groeten: ‘Sagen Sie ihr, in einem Augenblick des heiteren Sonnenscheins, dasz ihr Andenken in mir lebt - darf man das nämlich nur Andenken nennen, wovon das Innere erfüllt ist.... Sagen Sie ihr, dasz das Engelsbild aller Herzensgüte, aller Himmelsanmut, wahrhaft weiblichen Sinnes, lieblicher Jugend, das mir aufstrahlte in jener Unglückszeit acherontischer Finsternis, mich nicht verlassen kann beim letzten Hauch des Lebens....’
Hoffmann heeft bitter geleden onder het hopelooze van deze liefde, die hij zorgvuldig voor iedereen moest zien te verbergen Toch - de liefde van den kunstenaar, ook de hopelooze, maakt niet ongelukkig. Kreisler deelt, naar aanleiding van een geestigheid van Brentano, de menschen in twee groepen. De eene bestaat uit goede menschen, die slechte of liever heelemaal geen ‘muzikanten’ zijn, de andere groep uit de eigenlijke muzikanten. ‘Die guten Leute verlieben sich leichtlich in ein paarschöne Augen, strecken beide Arme aus nach der angenehmen Person, aus deren Antlitz besagte Augen strahlen, schlieszen die Holde ein in Kreise, die, immer enger und enger werdend, zuletzt zusammenschrumpfen zum Trauring, den sie der Geliebten an den Finger stecken als pars pro toto, als Glied der Kette, an der sie die in Liebeshaft Genommene heimführen in das Ehestandsgefängnis. Mit der Liebe der Musikanten verhält es sich durchaus anders. Es begibt sich wohl, dasz besagten Musikanten unsichtbare Hände urplötzlich den Flor wegziehen, der ihre Augen verhüllte, und sie erschauen auf Erden wandelnd das Engelsbild, das, ein süszes unerforschliches Geheimnis schweigend ruhte in ihrer Brust. Und nun lodert auf in reinem Himmelsfeuer, das nur leuchtet und wärmt ohne mit verderblichen Flammen zu vernichten, alles Entzücken, alle namenlose Wonne des höheren aus dem Innersten empor- | |
| |
keimenden Lebens; und tausend Fühlhörner streckt der Geist aus in brünstigem Verlangen und umnetzt Die, die er geschaut, und hat sie, und hat sie nie, da die Sehnsucht ewig dürstend fortlebt!... Und sie, sie selbst ist es, die Herrliche, die, zum Leben gestaltete Ahnung, aus der Seele des Künstlers hervorleuchtet als Gesang - Bild - Gedicht!...’
Het schijnt, dat Hoffmann zich uitsluitend geïnteresseerd heeft voor heel jonge meisjes; al zijn beminnelijke heldinnen zijn beneden de twintig; den hond Braganza laat hij met humor filosofeeren over den leeftijd der vrouw, en over het noodlottige ‘keerpunt’ (25 jaar), waarna de bekoorlijkheden grootendeels verdwijnen. Hij geeft wel toe, dat een oudere vrouw, wanneer zij geest heeft, het jongste meisje in de schaduw kan stellen; maar zijn temperament trok hem toch tot de heele jonge, die hij trouwens later soms weer bespottelijk maakt. Het sterkst blijkt dat in ‘Der Sandmann’; daar gelukt het professor Spallanzi een wassen pop in de aesthetische kringen te presenteeren. Bij hoogst verstandige menschen heeft hij daar succes mee, maar eenige slimme studenten vinden toch wel wat eigenaardigs aan de schoone. Sedert dien tijd kwam er een afschuwelijk wantrouwen in hen jegens menschelijke figuren en verscheidene minnaars verlangden van hun geliefden, dat ze niet alleen zouden luisteren, maar ook soms zoo meepraten, dat ze blijk gaven werkelijk gedacht en gevoeld te hebben.
In 't jaar 1813 trekt Hoffmann, de ‘reizende enthousiast’ naar Dresden als orkestdirecteur en komt nu eerst na jaren van een ongewilde bohème in wat beteren doen. Nu wordt hij met recht een schrijver; zijn eerste novellen verschijnen te samen onder den naam ‘Fantasiestücke in Callots Manier.’ Hij voelde zich verwant met den geestigen schilder Callot, die, als hij, behagen vond in het teekenen van groteske figuren, half dier, half mensch, in wonderlijke groepeering.
Hoffmann was in Dresden, toen Napoleons catastrophe voor Leipzig plaats greep. Hij drinkt een extra glaasje wijn, terwijl hij van uit zijn venster op ieder détail let van wat in het belegerde Dresden gebeurt. De keizer wordt verslagen. Pest en hongersnood moorden in de stad. Hoffman is vol verwachtingen. ‘In een van de minste herbergen op een slecht bed zittend in de kou, zijn voeten door jicht krom getrokken,’ - zoo vindt hem een vriend. Met een plank voor zich in bed teekent hij karikaturen van de Franschen, om wat te verdienen. In dien tijd ook begint hij aan de ‘Elixiere des Teufels’. - Maar ook hier verliest hij zijn betrekking, en ziek en arm weet hij niet hoe verder te leven. Daar vindt hem de vriend van zijn jeugd - bijna zijn eenige vriend gebleven - en bezorgt hem een aanstelling bij de rechtbank in Berlijn. Zoo landde hij in 1815 na een langen zwerftocht in dezelfde haven aan, vanwaar hij had moeten uitzeilen.
Nu was hij een gevierd schrijver. Nog veel mooie, en ook minder mooie, novellen heeft hij gemaakt, maar zijn levenswerk ‘Kapellmeister Kreisler’ bleef onvoltooid. Plotseling kwam de finale; hij was toen 46 jaar oud. Hij werd ziek, verlamd, maar zijn geest bleef helder, zoodat hij nog dicteeren kon. Tot hij stierf, het gezicht naar de muur gekeerd.
Hoffmann's bewogen leven - op zichzelf een roman - valt in den tijd der duitsche ‘Romantik’. Op later leeftijd was hij met verscheidene romantische dichters persoonlijk bevriend; hun producten leerde hij 't eerst in Warschau door Zacharias Werner kennen. Het kon niet uitblijven, dat hij er diep door getroffen werd. Want verschillende kanten van zijn natuur vond hij hier terug. Bij hen dezelfde geestdrift voor kunst, dezelfde vrije levensbeschouwing, dezelfde ‘goddelijke ironie’, dezelfde opvatting van muziek. Beethoven bijvoorbeeld is daarom voor Hoffmann de ‘romantischste Tonkünstler, weil er allein die unendliche durch nichts zu stillende Sehnsucht errege.’
Ziel wilden zij, persoonlijkheid! De dichter is onbegrensd meester in het rijk van zijn fantasie; geen hooger gebod dan zijn willekeur, ook waar die hem voert in de duisternissen van het onbewuste - het siderische leven - de ‘Nachtseite’ der natuur. Wie kende die afgronden beter dan de ‘Teufels-Hoffmann’! Merkwaardig heldere woorden heeft hij ge- | |
| |
vonden voor de zwerftochten die de ziel maakt in dat ‘derde rijk’: ‘Nicht sowohl im Traume als im Zustande des Delirierens, der dem Einschlafen vorhergeht, vorzüglich wenn ich viel Musik gehört habe, finde ich eine Übereinkunft der Farben, Töne, Düfte. Es kommt mir vor, als wenn alle auf die gleiche, geheimnisvolle Weise durch den Lichtstrahl erzeugt würden und dann sich zu einem wundervollen Konzerte vereinigen müszten.’
De geur van donkerroode anjelieren maakte dat hij onwillekeurig in een droomerigen toestand kwam en dan hoorde hij als uit de verte de aanzwellende en weer wegstervende tonen van den bassethoorn.
een brief van hoffmann.
Het is voor 't eerst in Plozk, dat hij in zijn dagboek noteerde: ‘alle Nerven gereizt (von gewürztem Getränk). Anwandlung von Todesgedanken - Doppeltgänger.’ Later in zijn leven werden die angsten en vizioenen duidelijker en veelvuldiger; ook al doordat hij te veel wijn dronk om die stemmingen kunstmatig op te wekken en zich daardoor te verheffen boven zijn miserabel bestaan. 't Was hem ‘alsof de waanzin op hem loerde’, hij meende dubbelgangers te zien en dreigende spoken. Wij vinden in zijn werken altijd weer vertegenwoordigers van het ‘hoogere geestenrijk’ en hun tegenspelers: ‘de aardgeesten’, ‘feindliche Prinzipien’, de geheimzinnige machten uit het onbewuste; een wonderlijke rei, die hij opzettelijk plaatste - en hierin ligt zijn grootste bekoring - in het meest nuchtere, met zeldzaam plastisch talent geteekende milieu. Hoffmann wil, dat 't den lezer zal te moede zijn, ‘als gehe ein toller
| |
| |
Spuk durch das Leben und treibe uns unwiderstehlich in den Kreis seiner ergötzlichen Neckereien.’ 't Is een oppositie tegen de overmacht van 't banale, tegen de gehate Philisters, die de eigenlijke spoken zijn... Maar deze dooreenmenging van werkelijkheid en fantasie wreekte zich op hem zelf; de geesten, die hij riep, lieten hem niet meer los: het gebeurde wel, dat zijn goed vrouwtje ‘um die Geisterstunde’ op moest staan en bij hem aan zijn schrijftafel gaan zitten, omdat de door zijn verbeelding bezworen dubbelgangers en vampyrs hem persoonlijk lastig vielen....
Zooals de muziek de romantische kunst, is ‘Sehnsucht’ het romantische gevoel par excellence. En de kern van Hoffmann's leven is juist die Sehnsucht. Niet het vage modegevoel van velen der romantische tijdgenooten; maar een diep innig verlangen, men heeft 't wel genoemd ‘die Sehnsucht des Schönheit-suchers.’ ‘Ein wüstes, wahnsinniges Verlangen bricht oft hervor nach einem Etwas, das ich im rastlosen Treiben auszer mir selbst suche, da es doch in meinem eigenen Inneren verborgen; ein dunkles Geheimnis, ein wirrer, rätselhafter Traum von einem Paradies der höchsten Befriedigung, das selbst der Traum nicht zu nennen, nur zu ahnen vermag, und diese Ahnung ängstigt mich mit den Qualen des Tantalus.... Nicht auszusprechen vermag ich die Marter meines Zustandes, wenn in der heitersten Umgebung gemütlicher, wohlwollender Freunde, bei irgend einem Kunstgenusz, ja selbst in den Momenten, wenn meine Eitelkeit in Anspruch genommen wurde, mir dann plötzlich alles elend, nichtig, farblos, tot erschien, und ich mich versetzt fühlte in eine trostlose Einöde.’ (Kreisler).
Daarbij denke men zich het contrast tusschen zijn lichaam en geest, de armzalige drukkende levensomstandigheden, de onvrijheid die zijn jeugdjaren al vergalde, zijn scherp intellekt, dat 't hem mogelijk maakte zichzelf te zien en te kritiseeren - en in zijn borst ‘das rege Gefühl des höheren Seins!’
‘Tief fühle ich, zegt Kreisler, dasz ich nicht in eine Welt tauge, die sich mir gestaltet wie ein ewiges rätselhaftes Miszverständnis.’
Hoffmann heeft wel geklaagd toen hij zich bijna voelde bezwijken onder den last van 't leven: ‘Wie war ich so gebeugt von dem Drucke aller der nichtswürdigen Erbärmlichkeiten, die wie giftiges, stechendes Ungeziefer wohl vorzüglich den Künstler in diesem armseligen Leben verfolgen und peinigen’; toch richtte hij zich veerkrachtig telkens weer op. Er präsentierte jedem Schicksalshieb seine härteste Seite, zooals hij zelf zeide. Men heeft hem voor een drinker gehouden, zenuwartsen hebben zijn ‘ziekelijke’ psyche bestudeerd, maar er moet dan toch in dezen man een geweldige kracht geleefd hebben, die men bij drinkers en zenuwzieken allicht niet zal vinden, dat hij ondanks zijn armzalig bestaan tot het einde toe zijn illusies wist te bewaren en zijn geestkracht ongebroken bleef. De weekheid, de gevoeligheid van zijn gemoed, ‘dem, wurde es nur leise verwundet, gleich heiszes Herzblut entquoll’, verborg hij zorgvuldig onder allerlei potsierlijkheden en naarmate hij ouder werd, groeide zijn
| |
| |
behoefte aan een levenshouding, een masker als wapen tegen de wereld. ‘Ist es denn nicht gegen alle Sitte und Kleiderordnung, die Brust mit all der Wehmut, mit all dem Schmerz, mit all dem Entzücken, das darin verschlossen, anders in die Gesellschaft zu tragen als dick verhüllt mit dem Fichü vortrefflicher Artigkeit und Konvenienz?’ Hij kende geen tranen, wilde ze niet kennen, vreesde niets zoozeer als belachelijk te worden door te groote gevoeligheid. Als de ontroering hem tot in de keel steeg, stak hij een schitterend vuurwerk af.
Er komt in zijn verhalen eigenlijk maar éen soort jongelingen voor: de idealistische. ‘Ich liebe Jünglinge, zegt hij in “Klein Zaches,” welche Sehnsucht und Liebe in reinem Herzen tragen, in deren Innerem noch jene herrlichen Akkorde wiederhallen, die dem fernen Lande voll göttlicher Wunder angehören, das meine Heimat ist. Die glücklichen mit dieser inneren Musik begabten Menschen sind die einzigen, die man Dichter nennen kann.... In ihrem Innersten brennt oft die heilige Naphtaflamme höherer Erkenntnis.’ Zoo is Hoffmann's eigen ziel wel geweest, eer 't leven hem aangreep: - gloeiend van heilige gevoelens, maar schuchter zich uitend, goed en zachtmoedig, bevend van hoop en bangen twijfel, vol wereldverre droomen.... Anselmus uit ‘Der Goldne Topf’ is zoo'n jongeling. Anselmus, de dichter, maar nog niet wetend, dat hij dichter is, die als Novalis' Ofterdingen (al is 't probleem dan ook nog zoo verschillend behandeld) eerst na veel twijfel zijn ‘Dichter heimat’ vindt. Anselmus, de Pechvogel, tot die ongelukkigen behoorend, wier boterham altijd op de vette kant is gevallen, die nooit een ‘Herrn Hofrat’ of een vereerde dame heeft kunnen groeten zonder zijn hoed te laten vallen of op een gladden vloer uit te glijden. Maar in zijn ziel gloeit een vonk van de heilige poëzie. Daardoor ziet hij anders als zijn omgeving. Wat weten de Conrector Paulmann en de Registrator Heerbrandt - beiden met onvergelijkelijke geest en humor geteekend - van de stemmetjes, die fluisteren in den geurenden vlierboom; van diepe donkerblauwe oogen die Anselmus wenken uit de Elbe, als zich daarin de avondzon spiegelt! Zij weten niet, dat uit de bronzen deurklopper aan het huis van den archivaris Linthorst de boosaardige appelenvrouw, de heks, ‘das feindliche Prinzip’ hem tegengrijnst. Ze denken dat hij gek is of dronken. Maar er komt een oogenblik waarop ze zelf
worden meegesleept in de fantastische sfeer, die Anselmus omringt, weliswaar op een avond, dat ze zich rijkelijk aan een punchbowl zijn te buiten gegaan! Aanvankelijk niet wetend welken weg te kiezen vindt Anselmus na veel lijden - hij komt o.a. in een kristallen stopflesch terecht - zijn geluk bij Serpentina op het riddergoed Atlantis. ‘Ist denn überhaupt des Anselmus Seligkeit etwas anderes als das Leben in der Poesie, der sich der heilige Einklang aller Wesen als tiefstes Geheimnis offenbart?’
doodsbericht van hoffmann's kater ‘murr’.
Het is opvallend, hoe weinig Hoffmann den invloed van de natuur schijnt ondergaan te hebben, in tegenstelling juist met de Romantiker, voor wie het zich innig verdiepen in de schoonheid der natuur karakteristiek is. Hoffmann is een stadskind. Hij schildert wel een fantastisch Dschinnistan met tuinen vol gloeiende tulpen en vuurlelies, en exotische vogels met glinsterende veeren; ook wel romantische bosschen en wilde rotslandschappen, of sierlijk aangelegde tuinen met achttiende-eeuwsche tuinhuisjes
| |
| |
tusschen de boschages, maar die zijn niet veel meer dan theaterdekoraties rondom zijn eenzame kasteelen of geheimzinnige kloosters. Terwijl hij zich vol liefde in het stadsleven verdiept. Dresden, Danzig, Nürnberg vormen den helderen, zacht-kleurigen achtergrond van eenige zijner beste vertellingen.
Aan meeleven met de natuur schijnt hij geen behoefte gehad te hebben. Eerst toen hij verlamd op zijn ziekbed lag - weinig dagen voor zijn dood - kreeg hij zoo'n hevig verlangen naar het frissche groen buiten, dat hij geduldig de vreeselijkste pijnen verdroeg om een paar uur in een hobbelende wagen te rijden door den Berliner Tiergarten. Zelfs was zijn veerkrachtige geest nog in staat het kleine geluk van dien martelenden tocht te gronde te leggen aan een diepgevoeld fragment: Die Genesung, wat hij zijn verpleger dikteeren moest.
Maar menschen, die interesseerden hem! En dieren! Daar is de voortreffelijke Kater Murr, die met heerlijken humor zijn mémoires schrijft, waar tusschendoor ‘bij ongeluk’ fragmenten zijn geraakt uit de levensgeschiedenis van kapelmeester Kreisler; Murrs vriend, de levenswijze poedel Ponto, die aimable roué! en de filosofeerende hond Braganza, die de tragische geschiedenis vertelt van Cäciliens (Julia Mark) ongelukkige huwelijksnacht en waarmee Hoffmann wraak neemt op den bruidegom. Een merkwaardig beest is ook Meister Floh, de machtigste van zijn beroemd geslacht, die aan zijn beschermer Peregrinus een subtiel mikroscoop cadeau doet, dat in 't linker oog gezet het vermogen verleent de geheimste gedachten der menschen te lezen. De resultaten zijn voor Peregrinus niet opwekkend, zooals te begrijpen; maar hij heeft de kracht het glas aan den meester terug te geven, eer het gebruik ervan hem tot melancholie en wereldverachting gebracht heeft.
Mensch en dier zijn dikwijls identiek: het lieve meisje is voor zijn geestesoog een goudgroen slangetje met glinsterende donkerblauwe oogen; archivaris Linthorst met zijn grijze overjas schijnt als gier boven Anselmus' hoofd te vliegen; zijn boodschapper, een deftig oud mannetje met een bril op zijn kromme neus, blijkt bij nadere beschouwing een grijze papegaai te zijn. Zoo zijn Kater Murr cum suis - ofschoon in finesses treffend als dieren geteekend - als karikaturen van menschen bedoeld.
teekening van hoffmann uit het jaar 1821.
Hoffmann had in zijn beroep als rechter van instructie en ook door zijn muzieklessen in Bamberg gelegenheid genoeg met allerlei menschen kennis te maken. Hij ging in Berlijn ook veel om met de romantische doktoren Koreff en Comtessa en hoorde van hen bijzondere gevallen uit hun praktijk. - De milieus voor zijn figuren kiest hij onder de gezeten burgers, of in aesthetische theegezelschappen, zooals toen in Duitschland in de mode waren; ook wel in een van de duitsche vorstendommen uit dien tijd, van afmetingen als dat, waarvan Heine vertelt, dat de helft hem op een regenachtigen dag aan de schoenzolen bleef hangen. De Kreislerfragmenten in ‘Kater Murr’ b.v. spelen aan het hof van den vorst zonder land Irenäus. Vroeger heeft hij inderdaad een land geregeerd. Van zijn slotbalkon kon hij dat met een behoorlijken verrekijker tot aan de uiterste grenzen overzien, zoodat hij dus 't heil van zijn staat, het geluk zijner geliefde onderdanen, steeds in het oog kon houden. Ofschoon het landje bij een ander hertogdom werd ingelijfd - booze tongen beweerden, dat Irenäus het bij een wandeling over de grenzen uit zijn zak had verloren - behield de vorst toch de geheele hofhouding tot kanselier en ministers toe, en op Courfähigkeit werd strenger gelet dan bij de grootste monarchen. Aan dit hof met zijn geweldig-deftig ceremoniëel, zijn stijve festijnen en belachelijke, maar toch wreede intriges
| |
| |
vindt Johannes Kreisler zijn Julia, des schrijvers vrouwenideaal. Kunstenaars leven bij Hoffmann in Italië, maar dat is het konventioneele Italië der Romantik, gezien op de manier van Eichendorffs Taugenichts.
Dikwijls komt in zijn vertellingen een persoon voor, die door groteske eigenaardigheden in zijn manier van doen of in zijn uiterlijk ons bijna onaangenaam aandoet. Daar is de krankzinnige Rat Krespel met zijn diabolischen lach; wiens woorden gewoonlijk juist het tegenovergestelde bedoelden van den toon, waarop ze gesproken werden; - de kleine rechter Drosselmeyer, die inplaats van zijn rechteroog een groote, zwarte pleister en inplaats van haren een mooie glazen pruik droeg; de archivaris Linthorst met zijn groote strakke oogen, die diep in de beenige holten van het magere rimpelige gezicht lagen en wiens jaspanden, wanneer de wind ze opwoei, als een paar groote vleugels om hem heen fladderden. Soms, plotseling, verandert dat bizarre uiterlijk; het leelijke of bespottelijke masker maakt plaats voor eerbiedwaardige trekken. Dan verandert de damasten chambercloack van den archivaris Linthorst in een koningsmantel, een gouden diadeem blinkt in zijn grijze haren, en uit zijn beminnelijken mond klinkt innige wijsheid, inplaats van zijn malle praatjes. Kinderen weten wel, dat de rechter Drosselmeyer eigenlijk een goedige toovenaar is, die alles weet en ze kijken den Rat Krespel vriendelijk en toch vol eerbied in de oogen. In deze mannen gaf Hoffmann ook een deel van zichzelf, zijn dubbele natuur: het wonderlijke uiterlijk, dat vreemden wel aan een toovenaar of heksenmeester deed denken en daarachter zijn diep gemoedsleven.
Zoo ook in ‘Klein Zaches’ (evenals Kater Murr een satire op de Philistermaatschappij) is mejuffrouw von Rosenschön voor de ingewijden de fee Rosabelverde en dokter Prosper Alpanus is een toovenaar, die bij Zoroaster de wijsheid geleerd heeft. Maar alleen Balthasar ziet de witte eenhoorns, die zijn schelpenwagen trekken en de zilverfasant, die hem bestuurt; alleen hij verneemt de zoete muziek, die in heerlijke akkoorden door den tuin klinkt; het gewone volk ziet alleen een dwaas versierd rijtuigje en hoort de tonen van een handig geplaatste aeolusharp. Klein Zaches zelf is het misvormde kind van een boerenvrouw, maar een fee heeft hem uit medelijden de gave geschonken, om alle bewondering, die anderen verdienen, tot zich te trekken. Maar die kracht die alleen uitwendig was, laat hem in den steek: Klein Zaches gaat op een ellendige manier te gronde. Na zijn dood echter begint de betoovering van de goede fee weer te werken en hij schijnt allen weer toe wat hij nooit geweest is: een volmaakt mensch.
In het sprookje ‘Das fremde Kind’ is Magister Tinte tegelijkertijd de gnomenkoning Pepser en eigenlijk een vlieg. De ouders van zijn leerlingen hebben in den loop van 't leven ‘den inneren Sinn’ vrijwel verloren en ze trachten nu in ernst hun kinderen te overtuigen, dat zij een waardigen, menschelijken gouverneur hebben; maar als hij eens op een dag zijn natuur verraadt door zoemend en brommend op een melkkan aan te vallen, die leegslurpt, dan zijn natte jaspanden schudt en die met zijn dunne beentjes haastig weer glad gaat strijken, dan weten toch ook de ouders niet meer of ze Magister Tinte of wel een vlieg voor zìch hebben.
de krankzinnige kreisler, zooals die in het tweede deel van ‘kater murr’ zou voorkomen. teekening van hoffmann.
Hoffmann wist wel, dat hij geen meesterwerken kon scheppen; hem ontbraken de rust, de bezonnenheid, de ‘Heiterkeit’ van
| |
| |
den grooten kunstenaar. Zijn scherp noordpruissisch verstand zag het volkomen juist in, dat de hooge kothurn hem niet paste, dat alleen de allergrootsten verhevenheid en statige pracht verdragen. De natuur had, zegt hij, bij zijn organisatie een nieuw recept geprobeerd en de proef was mislukt, ‘indem seinem überreizbaren Gemüte, seiner bis zur zerstörenden Flamme aufglühenden Fantasie zu wenig Phlegma beigemischt und so das Gleichgewicht zerstört worden, das dem Künstler durchaus nötig ist, um mit der Welt zu leben und ihr Werke zu dichten, wie sie dieselben, selbst in höherem Sinne, eigentlich braucht.’
Deze ‘geniale dilettant’ heeft zijn schrijverij ook nooit geheel au sérieux genomen. Maar hij heeft daardoor in zijn manier van schrijven een gratie, een lenigheid, een ironische lichtheid, alsof hij de zaak eigenlijk niet zoo gewichtig opnam; een eigenschap, die bij de Duitschers zeker niet dikwijls te vinden is. Hij bezat de ‘entzückende Leichtigkeit,’ die de Romantiker zoo zeer geprezen, maar zelden bereikt hebben; hij was, wat Tieck als ideaal van den dichter verlangde: ‘vom Geschlechte des Vogels Rock, dem es vergönnt die Luft mit kühnem Flug zu teilen, den Elefanten in den Klauen haltend.’
hoffmann met den tooneelspeler devrient bij ‘lutter und wegener.’ teekening van hoffmann.
|
|