Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||
de koppelpoort te amersfoort aan de buitenzijde.
| |||||||||
Een Nederlandsche middeleeuwsche vesting
| |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
gesneden voor de noot of tuimelaar. Om den boog te spannen moest men hulpmiddelen en werktuigen gebruiken. Vandaar, dat tot de uitrusting van den armborstier een spangordel behoorde, waaraan een spanhaak en een koker voor de bouten bevestigd waren.
armborst of voetboog.
Naar grootte en inrichting van het wapen en zijn spantoestel, droegen zij verschillende benamingen, die men tot twee hoofdsoorten kan terugbrengen en wel tot de hand- en voetbogen. De laatste werden behalve armborst bij uitnemendheid ook wel windasbogen genoemd. Tot de grootste en zwaarste soort behoorden de bankarmborsten. De pijlen hierbij gebruikt noemde men bouten of quareelen. Zij waren 30 tot 40 cM. lang en van licht maar vast hout vervaardigd. Aan het vooreinde waren zij van een metalen viervlakkigen punt voorzien, aan het achtereinde van twee houten spanen als veeren.
engelsche boogschutter xvie eeuw.
Wanneer men boog en armborst met elkander vergelijkt, komt men tot de slotsom, dat men met drie man en twee armborsten ter nauwernood evenveel uitwerking verkreeg als met één handboogschutter Daartegenover stond echter, dat de boog hoogere eischen stelde aan lichaamsbouw en geoefendheid dan de armborst. De armborst won het op den duur en werd, voorzien van klepvizier en in de 15e eeuw reeds met snellers, het juistheidswapen der middeleeuwen. Elke landsheer, zelfs elke groote stad in ons land had haar armborstierGa naar voetnoot*), belast met het wapentuig, met het leveren of vervaardigen en onderhouden der armborsten, bogen, pijlen, enz. Later kregen de armborstiers en bogenmakers den naam van artillerist. Vooral bij den aanval op versterkingen had men behoefte zwaardere lichamen op grootere afstanden te slingeren, dan dit met den gewonen slinger en den boog kon geschieden. Hierdoor ontstonden de werpmachines. Tot hen behoorde de blijde, waarbij de zwengelGa naar voetnoot†) of wipboom de menschelijke arm verving en waarmede men steenen wierp; de lepelblijde, ook magneelGa naar voetnoot§) genoemd, die steenen, metalen kogels, brandstoffen, vuurwerk en krengen in de vesting kon slingeren; de oestel, waarmede men groote pijlen schoot, en de springaal,Ga naar voetnoot**) waarmede men zware bouten, quareelen, voortdreef. Om den zwengel van de blijde naar beneden te halen bezigde men touwen met of zonder windas. Nagenoeg waterpas werd de zwengel met een | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
klink vastgezet en de schoen van den slinger met het projectiel gewapend. Om het projectiel te doen ontsnappen moest de slinger
blijde
blijde. gedeeltelijk losgaan, zoodra de zwengel den vertikalen stand had aangenomen. Was de korte arm 2 M., de lange 6 M., het tegenwicht 3000 kilogram, dan kon een steen van 100 kilogram een afstand van 76 M. bereiken, met een tegenwicht van 16400 kilogram een steen van 1400 kilogram 70 M. Bij de blijden onderscheidde men vier soorten:
evenhooge.
De uitwerking der blijden was niet groot. Zij joeg meer vrees aan, dan dat zij schade aanrichtte. Vandaar de behoefte aan andere werktuigen om een bres in een muur te openen. Dit geschiedde door den stormram, muurbreker, of beukelaar met zijn ijzeren ramshoofd aan het vooreinde of door ondergraving met behulp van mollen, schildpadden of katten. Het waren een soort van houten huisjes op rollen beweegbaar, waarin manschappen, met houweelen, breekijzers, spaden en ander gereedschap voorzien, plaats namen, om de muren te ondergraven en af te breken. Een langwijlige en moeilijke aanval was die met behulp van houten torens, evenhoogenGa naar voetnoot*). Zij waren even hoog als de muur, soms zelfs als de torens. Zij werden op rollen naar den muur gebracht, voorzien van aanvallers, na demping der gracht. In de onderste verdieping van de evenhooge of den stormtoren vond men soms een stormram, om den muur te beuken. Na een overstelpend vuur met projectielen, waardoor de | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
walgang schoon geveegd was, werd de klep - valbrug - van de bovenste verdieping neergelaten en dan stormden de aanvallers
lepelblijde
blijde. over den muur heen de vesting binnen. Op het laatst der 15e eeuw begon de blijde in ons land tot de geschiedenis te behooren. De oestel was feitelijk een armborst op groote schaal, zonder middelstuk. De slede, waarin de pijl lag, werd wervenholt genoemd, terwijl het spannen der oestel door het windas met het staartstuk verbonden plaats had. De strengen uit pezen van dieren, hennepdraden, paarden- en soms menschenhaar werden met lussen aan de hoornen der houten bogen vastgemaakt Zij werden geplaatst in den voorburcht van kasteelen, boven poorten, op torens en in het algemeen op plaatsen, waar men meer ruimte dan op den ringmuur had. De springaal, de oestel en de blijde hebben in ons land nog geruimen tijd naast het vuurgeschut gestaan.
stormram.
Van het vuurgeschut zullen wij thans een kort overzicht geven. De eerste vuurmonden komen in ons land onder verschillende benamingen voor. Zoo lezen wij, dat in 1377 de bisschop van Utrecht een bombaertse liet vervaardigen. Om dezen vuurmond te beproeven werden nog aanwezige blijdesteenen gebruikt. Deze eerste vuurmonden lagen op uitgeholde boomstammen of ruwe sleden. In de tweede helft der 14e eeuw treffen wij de donderbus aan en verder eenvoudige ijzeren buizen, voorzien van een houten of ijzeren staart als handvat en richtspaak, loodbussen genoemd. Zij heetten aldus, omdat men uit hen looden kogels schoot. Later kregen de loodbussen een toevoegsel, een haak, waardoor zij haakbussenGa naar voetnoot*) ook wel donrehaken genoemd werden. Deze haken werden buiten de schietgaten uitgestoken, zóó, dat de schok bij het vallen van het schot tegen den muur kwam. De rechte sleuf bij de schietgaten diende voor het uitbrengen van den haak, het ronde gat voor de bus. Men had ijzeren, koperen en bronzen haakbussen, voorzien van houten, later ijzeren | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
staarten, terwijl zij bovendien verdeeld werden in halve, heele en dubbele haakbussen. Het zundgat dier vuurmonden, tot in de 18e eeuw laadgat genoemd, was meestal aan de rechter zijde van het wapen aangebracht, boven een laadpannetje voor het ontstekingskruit. Later, toen die bussen in houten laden gelegd en van een ijzeren of koperen S voorzien waren, in het midden beweegbaar en van boven gespleten, om er een stukje brandend zwam of lont in vast te knellen, ontstonden de knipbussen.Ga naar voetnoot*) Zwaarder geschut van ijzer bestemd om op muren en torens geplaatst te worden, werden algemeen steenbussen genoemd. Zeer talrijk zijn verder de namen, die men allengs aan het geschut gaf, zooals vogelaar, snelleken, pothond enz. De steenstukken die steenen kogels schoten, waren in twee deelen gescheiden.
springaal
vuurmond met scherm. Het eene kleinere deel, de kamer, was voor de lading, het andere de loop. De vogelaars eerst klein van kaliber werden later grooter. Vermoedelijk ontleenden zij hun naam hieraan, dat men zich met hen oefende in het schieten naar den vogel. Het snelleken was een achterlaad kanon, waarvan het sluitstuk den vorm van een langwerpig drinkkannetjeGa naar voetnoot†) had, dat snel, in één teug, kon leeggedronken worden. De pothond, die herhaaldelijk voorkomt,Ga naar voetnoot§) is wellicht een van die zonderlinge kegelvormige vuurmonden, die nagenoeg loodrecht opgesteld werden, om hun projectielen onder hooge elevatiën te kunnen werpen.
oestel.
Deze namen zijn met nog vele te vermeerderen, vooral uit lateren tijd als Roode Hond, Luie Griet,Ga naar voetnoot**) Twaalf Apostelen,Ga naar voetnoot††) Roosgen, Luynegen, enz., aan wier benamingen soms min of meer geestige opmerkingen van de krijgslieden dier dagen verbonden zijn. Wij zouden hier kunnen eindigen ware het | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
niet, dat wij nog even moeten stilstaan bij de ri- of rabaudekens der Vlamingen, die grooten naam maakten. Het waren wagentjes met klein geschut bewapend. Zij ontleenden hun naam aan de niet vrijen, die onder den naam van ribauden als delvers, schansgravers of pioniers aan het te velde trekkende krijgsvolk werden toegevoegd. Later komt deze soort van geschut onder den naam van orgelgeschut voor als de voorloopers van de mitrailleuses. Vermoedelijk waren zij dezelfde, als de bussenkar, waarop de kaerbussen lagen.Ga naar voetnoot*).
haakbussen met gesmeedijzeren staarten uit hasselt (o.).
Allengs veroverde zich het bronzen geschut een groote plaats en ontstonden wederom nieuwe namen voor vuurmonden, vooral onder de bekwame Nederlandsche pot-, bus- en klokkengieters, waaronder in 't bijzonder Geert van Wou uitblonk. De kleine ijzeren vuurwapenen kon een bekwaam gewoon smid vervaardigen, alleen het zware geschut stelde hooge eischen aan den vervaardiger. Toen het nog bestond uit aaneengewelde ijzeren staven, waarover ringen of banden van hetzelfde metaal gedreven waren,Ga naar voetnoot†) geleek het veel op een gekuipt vat, vandaar dan ook dat men den loop kuip noemde en de staven duigen.Ga naar voetnoot§) De vuurmond werd echter ook soms geheel massief gesmeed en daarna uitgeboord.
een loodbus.
Het gieten van bronzen geschut kon alleen het werk van een meester in de gietkunst zijn.Ga naar voetnoot*) De namen aan die bronzen vuurmonden gegeven werden ook soms voor het ijzeren geschut gebruikt, zooals slangen, kartouwen,Ga naar voetnoot†) mortierenGa naar voetnoot§) of tuymelaars, en verder plaatselijke, geweldige en liefelijke als: het Duifken, StuerghewaltGa naar voetnoot**) enz. In al die verscheidenheid van vorm en kaliber van vuurmonden komt aan de Franschen de eer toe niet alleen eenheid gebracht te hebben, maar ook weldoordachte vormen. De afgeknotte kegelvorm leidde tot besparing van metaal. Men zag in, dat de schootsverheid niet met de lengte van het geschut toenam en de voordeelen van lang geschut niet opwogen tegen de nadeelen. Hierdoor behoefde de vuurmond niet langer uit meer dan een stuk te bestaan. Vastere ligging in het onderstel en gemakkelijker richten werd verkregen door goed geplaatste tappen. Van het geschut, dat ingericht was naar die denkbeelden wordt dan ook soms gezegd, dat het ingericht was ‘na der neijen manier uth Franckrijck komende.’ Van de vuurmonden, die ten slotte hunne stem lieten hooren en lang op de strijdperken mede spraken, zullen wij enkele bespreken. Zoo | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
de slangen, aldus genoemd naar hunne monding, den bek van een slang voorstellende. Naar hunne afmetingen werden zij onderscheiden in heele en halve. Soms kwamen zij ook zoo voor, dat men ze als draagbare vuurwapenen kon beschouwen, serpentijnen, die wederom onderscheiden werden in dubbele en eenvoudige. In Frankrijk heetten zij couleuvrines, welke naam bij ons door het volk tot colven en caliber verwrongen werd.
haakbusschutter te paard.
De slangen schoten looden en ijzeren, de serpentijnen alleen looden kogels. De gegoten ijzeren kogelswerden tusschen 1460 en 1480 vrij algemeen ingevoerd. De looden kogels waren ijzeren teerlingen met lood omgoten. De steenen kogels moesten met groote zorg van Drakenfelder of Namensche steenen gehouwen worden. Thans worden noch hier en daar als overblijfselen van oude belegeringen steenen kogels onder den naam van bombardsteenen gevonden. Soms vindt men ook nog wel eens gebakken kogels, samengesteld uit kleiaarde, vermengd met kort gestampt ijzererts, maar het is zeer twijfelachtig of deze wel ooit voor kogels gediend hebben. Wat het buskruit aangaat, veranderde de algemeene naam van donderkruit gaandeweg naarmate het voor de verschillende geschutsoorten moest dienen, in buskruit, serpentijnkruit, haak- en knipkruit. Behalve de gewone pijlen had men nog vuur- of brandpijlen en brandkogels of vuurballen. De ‘keersen van salpeter, van swavel ende sulphur’ waren vermoedelijk houten of rieten buizen met buskruit gevuld om naar den vijand te werpen. De kartets van onzen tijd werd vertegenwoordigd door het hagelschot uit stukken ijzer, lood of steen bestaande in een mandje met een laag leem bedekt. Het geschut aanvankelijk zonder behoorlijk onderstelGa naar voetnoot†) werd langzamerhand op wang- of blokaffuiten geplaatst. Het aanbrengen van tappen aan de vuurmonden, werkte de ontwikkeling der affuit in de hand. Het zware geschut werd in een slede, een uitgehold blok hout, geplaatst, waarin het met banden stevig bevestigd werd. Achter de kamer werd een looden kussen, peluw of steunstuk geplaatst, om te beletten, dat de kamer uitweek. Soorten van beddingen, waarop het geschut ‘gelegerd’ werd, komen reeds in 1482 voor. Lichter geschut werd in de lade geplaatst, waarmede het door ringen of oogen en bouten verbonden was. Om een der bouten was de lade in het vertikale vlak beweegbaar. Op een onderstel met houten as en twee raden geplaatst, kreeg dit voortuig den naam van stelbus en men sprak ook soms van ‘bussen die op raderen gaan’. Deze stelbussen waren soms van schermen en munitiekistjes voorzien.
gesmeed ijzeren slang in den haarlemmer polder gevonden.
Het zware geschut trachtte men reeds vroeg door schanskorven te dekken, later door schermen, die op rollen of raden verplaatsbaar waren. Daar deze schermen gewoonlijk tusschen twee schragen over hun midden kantelden, werden zij tuimelaars, ook drijfschermen en mantels genoemd. Achter een dergelijken tuimelaar zouden wij ons wel willen verbergen en verdwijnen uit schaamte voor het groote geduld, dat wij van den lezer vergden. In stede echter van te verdwijnen willen wij liever in gedachte een eeresaluut brengen aan haar of hem, die ons tot het einde volgde. |
|