Kunstnieuws.
Er zijn schilders die beweren, dat er over kunst niet te schrijven valt, wijl zij aan de mogelijkheid twijfelen, iemand door woorden de schoonheid van een schilderij duidelijk te maken. Anderen achten schrijverij over schilderkunst uit den booze omdat... nu ja, omdat, in korte woorden gezegd, een slechte kritiek van invloed kan zijn op den verkoop van een schilderij.
Het publiek daarentegen verlangt eenige voorlichting op kunstgebied en heeft het ook wel noodig, vandaar dat alle mogelijke couranten en tijdschriften er hunne kunstrubrieken op na houden en tal van menschen zichzelve den mantel van kunstrechter omgehangen hebben.
Bij gebrek aan eenige opleiding, wij missen tot dusverre nog een school voor journalistiek, bij het ontbreken van eenige bevoegdheid, staat het een ieder vrij zichzelve tot kunstcriticus te promoveeren; doch de taak die men zichzelve op die wijze op de schouders laadt, de verantwoordelijkheid die men aldus aanvaardt dient wel overwogen te worden, en Vondel's gezegde: ‘Beveel het papier niet terstond al wat u in den zin schiet, maar toets uwe inbeeldingen, woorden en gedachten of ze der penne en den dag waerdigh zijn’, zou hier niet misplaatst zijn.
Het is niet onze bedoeling eene keuze te doen wie al dan niet over kunst zouden mogen of behooren te schrijven; men wil aannemen dat dit alleen schilders kunnen zijn, door hunne bekendheid met het metier, terwijl een andere categorie juist geen schilders als critici wenscht, en slechts dezulken prefereert die geheel buiten den bent staan, daar zij geacht worden een onpartijdiger oordeel uit te spreken.
Ik voor mij geloof dat zoowel schrijvende schilders, als schrijvende niet-schilders goede voorlichters van het publiek kunnen zijn, mits zij goed kunnen zien, zichzelf kunnen formuleeren wat zij gezien hebben en hunne indrukken in behoorlijken en duidelijken vorm vermogen weer te geven. Juist dit laatste lijkt mij ten opzichte van het publiek voor wie geschreven wordt absoluut noodzakelijk. Wij willen immers niet aannemen, hoewel het er vaak wel eens naar zweemt, dat er geschreven wordt, om te toonen hoe belangrijk men zelve wel is, hoeveel men weet, hoe mooi, of hoe ingewikkeld men iets zeggen kan. Ja we weten het, deze schrijvers zijn er, die in pralerij van woorden zich zelf vergoden, die door gewrongen zinsbouw, door gezochte onduidelijkheid, een waas van diepzinnige geleerdheid om zich heen trachten te spreiden; maar och, het moge hun een tijdlang gelukken de goe-gemeente te verschalken, op den duur wordt de sluier te doorzichtig, blijken de woorden lariekoek, en merkt men, dat de schrijvers de bekwaamheden van een kunstcriticus ten eenemale missen.
Vat men zijn taak waarlijk ernstig op, zóó, dat niet alleen het publiek maar ook de betrokken schilders iets aan een critiek hebben, zelfs aan een minder gunstige, dan dient ze klaar en helder te zijn, duidelijk en zaakrijk. En is zij dàt, dan zal ze na eenige jaren nòg lezenswaard zijn, dan kan ze door hare documenteele waarde er nog bij winnen.
Zóó, met de beschouwingen van Jan Veth. Frisch, pittig, kernachtig, zonder omhaal van woorden, hebben zij niets van hun belangrijkheid door de jaren verloren, is het een genoegen ze tot een bundeltje vereenigd weer terug te zien en te kunnen herlezen. Was dit het geval met de ‘Hollandsche teekenaars van dezen tijd’ ten vorigen jare verschenen en waarvan thans een herdruk verlucht met etsen, litho's, en gravuren op komen staat, niet minder geldt dit voor het bundeltje ‘Portretstudiën en silhouetten’ door Scheltema en Holkema's Boekhandel uitgegeven.
Het zijn verspreide artikelen uit weekbladen en maandschriften, waarbij het Veth meestal uitstekend gelukt is, door een juistheid van woordenkeus den lezer een indruk te geven van het werk van dezen of genen schilder.
Laat mij u aanhalen wat hij van Mesdag schrijft, en men zal zoowel van den mensch