Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Johan de Meester, Aristocraten, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1908.‘De kleine stad had behoefte aan grootdoen als een artiest van de romantiek.’ Aldus de eerste zin van de nieuwe... novelle des heeren de Meester. Met een weinig variatie zou ook deze recensie zoo kunnen aanvangen: De heer de Meester heeft behoefte aan het uitfoeteren der filistijnen als... een artiest van de romantiek Is er nu ook een vergelijking te trekken tusschen ‘de kleine stad’ en den heer de Meester? Ik geloof het niet. Aan groot-doen heeft de schrijver van ‘Deemoed’ stellig géén behoefte. Dat de vraag, - naar de mogelijkheid eener vergelijking, - toch een oogenblik in mij kon opkomen, het moge den heer de Meester aan het nadenken brengen over... de waardigheid van de aardigheid, waarmee hij zijn boek begon. Inderdaad, deze voortreffelijke ‘artiest van het realisme,’ die in zijn roman ‘Geertje’ het oude, vooral in den tijd der romantiek sterk opgebloeide, maar nog altijd frissche en aantrekkelijke onderwerp: de pijnlijk-schrijnende aanrakingen van uitzonderingszielen in de groote, grove massa, met zooveel toewijding en fijn begrip, ja met een zoo echt en diep medeleven, behandelde, meende daarover toch nog niet uitgesproken te zijn. Het lijden van ‘aristocraten,’ in den wijdsten zin - van fijner besnaarden en zich daardóór superieur gevoelenden - hun lijden door de bewuste of onbewuste beleedigingen der normalen, gezonden, der groven en dikhuidigen vooral, het liet hem niet los. En dadelijk na zijn ‘Geertje’ geeft hij ons deze novelle. Is zij nog in andere opzichten met haar grooten voorganger te vergelijken? Misschien welGa naar voetnoot*), | |
[pagina 66]
| |
doch zeker niet in de wijze van behandeling: doordachtheid en volledigheid van compositie, innigheid der visie, zorg, aandacht, toewijding.... En dit is wel jammer, want, zooals het nu eemaal is, valt dit boek, zoo kort na ‘Geertje’ verschenen, wel erg tegen.... Een bevoegd criticus heeft van dit werk gezegd, dat het toch in elk geval deugdelijke, immers litteraire - en dus niet, als zooveel anders in 't genre: verstandelijk bedachte, valsch gevoelde of sentimenteele - amusementslectuur is. Ik geef het onmiddellijk toe, en ook dat een ernstig schrijver als de heer de Meester wel het recht heeft den boog eens wat minder strak te spannen, zich te laten bewegen door melodieën, lichter en vlotter, dan die uit het diepste en donkerste van zijn ziel rijzen. Maar hij zorge er dan toch voor dat ook dat lichtere werk een houding en geen sporen van nonchalance toone, vooral niet wanneer het door zijn onderwerp zoozeer aan het ‘zwaardere’ herinnert als deze ‘Aristocraten’ aan het prachtige ‘Geertje.’ Rotterdam is eene drukke handelstad, Rotterdammers hebben bijna allen voortdurend haast om geld te verdienen, of het te helpen verdienen, de ‘aristocratische’ gevoeligheid is niet bepaald algemeen in Rotterdam, en het is den heer de Meester (die nu eenmaal te Rotterdam moet wonen) misschien niet kwalijk te nemen, zoo hij zich wat vaak herhaalt en telkens weer over het leed der ‘enkelingen’, der onsociabelen schrijft, doch wel mag men van hem eischen, dat hij 't dan ook nooit vluchtig, maar altijd van heeler harte doe, dat hij zelf toone, niet alleen in zijn gevoel maar ook in ieder zijner uitingen, ‘aristocraat’ te zijn, d.w.z. iemand die zich in zeker opzicht superieur voelt aan zijn omgeving en daarvan de verantwoordelijkheid beseft. Nogmaals, en nu kortweg, gezegd, ik vind dat de man die ‘Geertje’ schiep niet het recht heeft op ruwer wijze - zij het dan ook kwasi in scherts - over een gelijk of gelijksoortig onderwerp te schrijven. Ik stel mij de zaak zóó voor: de heer de Meester heeft zich op een goeden dag aan zijn tafel gezet en is begonnen aan een verhaal, waarvan hij den geest natuurlijk al wel proefde, en dat hij daarom dadelijk met dien aardigen titel ‘Aristocraten’ noemen kon. Ook kende hij zijn personen en wist waar de geschiedenis spelen moest. Maar of hij ook vooruit wist, zoo precies als dat toch eigenlijk noodig is, waar hem dat verhaal brengen moest, of hij zijn compositie wel kant en klaar had voor hij begon - ik betwijfel het ten sterkste! Mij dunkt evenwel, hij vond dat zoo erg niet, hij vertrouwde op zijn verteltalent, op zijn aangeboren gave, pratende al wel duizendmaal bewezen, een verhaal in elkaar te zetten, het te doen stijgen en sprankelen als een vuurpijl, het toch ten slotte weer netjes en veilig op den beganen grond terecht te doen komen. Maar ik kan niet vinden, dat hij daar ditmaal in geslaagd is. Zijn verhaal heeft geen continuïteit van lijn, geen rijzing en daling, geen proporties, geen elegance. Het is een aaneenschakeling, bijna zonder verband, van twee gansch ongelijksoortige ‘gevallen’: dat van de ordinair frissche dochter des over 't paard getilden gymnastiekmeesters, door de massa gehoond (en de gevoelige vader om haar!), toen zij 't gewaagd had haar gezonde schoonheid te toonen als Nederlandsche maagd in een optocht, en dat van de schuchtere verliefdheid eens ouden provincialen edelmans op hetzelfde meisje. De toevalligheid dat baron Spuelde zijn Fien in die optocht zag, sympathie voor haar voelde - terloops, en te laat, wordt het ons verteld -, dat hij toen voor 't eerst iets van verliefdheid op het kind heeft bespeurd, is toch ook wel nauwelijks voldoende om deze twee gegevens tot een éénheid samen te voegen, zoo sterk, dat ‘Aristocraten’ er een gesloten verhaal, één boek, één roman door worden kon. En het is of de schrijver dit zelf óók gevoeld heeft, en den schijn heeft willen aannemen het opzettelijk zoo aangelegd te hebben, toen hij zijn ‘Aristocraten’ in twee ‘boeken’ verdeelde. Doch ‘Geertje’, ofschoon in 5 boeken verdeeld, was toch één, en 'n zeer sterk, geheel. Op zichzelf zitten ieder dezer twee ongelijksoortige helften zoo kwaad niet in elkaar. In beide boeken: groepeering van figuren om eene hoofdpersoon; in het eerste is het de aristocraat in overdrachtelijken zin, de oud-militair, thans gymnastiek- en dans- | |
[pagina 67]
| |
meester Reus die het meeste licht vangt. De arme is ‘benoemd’ tot ‘leeraar’ aan de stadshoogerburgerschool - inrichting ontstaan door het ‘groot-willen-doen’ van het stadje - en sindsdien ongelukkig ten gevolge zijner aangeboren gevoeligheid voor spot en hoon; in het tweede is 't de figuur van den zieligen ouden baron, die bijna alle aandacht absorbeert. Het zij hier, na al de voorafgaande bedenkingen, hartelijk en voluit gezegd: deze baronnefiguur vooral is prachtig, zij is de glorie van het boek! Maar, zooals reeds gezegd, deze twee gedeelten hangen niet alleen te losjes samen, zij hooren ook niet bij elkaar, zij zijn ongelijksoortig in alle opzichten. Het eerste is niet meer dan een koddig verhaal met één zeer geslaagde figuur er in - ook Rens is inderdaad een kompleet type -, het tweede een klein romannetje. En wat mij nu vooral als eigenaardig opviel: het eerste boek is druk en haastig, met dikwijls al te ruw-rauwe levendigheid geschreven, bepaald slordig hier en daarGa naar voetnoot*), in jongensachtigeGa naar voetnoot†) of bohémien-termenGa naar voetnoot§) soms, het tweede veel rustiger, zorgvuldiger, inniger. Het is of de auteur er behoefte aan had, de verschillen in zijn waardeering voor de personen van zijn boek in zijn schrijfwijze te doen uitkomen. Of hij zich bij de behandeling dezer diverse menschen telkens zoo zeer in hun denkwijze verplaatst, dat dit van invloed wordt op zijn eigen ‘stijl’, zoodat hij ruw-plebejisch schrijft over de plebejers, fijn en rustig-patricisch over de patriciers! Is zulk een ongelijkheid wel over een te brengen met de geen rang of stand, deugd of ondeugd kennende menschenliefde die den romanschrijver betaamt? Ik kan dit hier met zoo groote vrijmoedigheid zeggen, omdat het de heer de Meester zelf was, die, in zijn ‘Geertje’, ons heeft getoond, hoe men bij 't scheppen van menschen in een roman heeft om te gaan met de gevoelens ook der nederigsten en schijnbaar laagst-staanden. Hij liet ons zien, dat een grove ploert en de edelste der edelen nog oneindig meer overeenkomstigs dan verschillends hebben En dat beiden geheimzinnige natuurwonderen zijn.
De figuur van den ouden baron Spuelde is de glorie van dit boek. Hoe langer de Meester zich met deze persoonlijkheid bezig hield, hoe dieper hij in haar doordrong, hoe meer zij hem interesseeren ging. En ten slotte kwam hij tot een delicaatheid van behandeling, die eenige bladzijden achterin het boek ‘Aristocraten’ rangschikt onder het beste van dezen schrijver. Het is daar waar beschreven staat hoe de baron, door niets buiten hem gedreven, door louter nadenken en daardoor groeiende zelfkennis en besef van eigenwaarde, er toe komt de gedachte aan het trouwen met Fien, des gymnastiekmeesters dochter, los te laten. Ik veroorloof mij er hier een paar bladzijden van over te schrijven: ‘- 't Is precies als met je Russen, wa'lie! Die hadt je jaren geleden moeten verkoopen en Ovenzand moest al lang van het erf zijn. Maar den man nu in eens te willen weg hebben, is even onrechtvaardig als het dom zou zijn nu je Russen van de hand te doen. ‘O, die staalharde zelfvoldaanheid, waarmee Volkert dat gezegd had! ‘Daar zijn sigaar was uitgegaan, nam de Baron een nieuwe uit zijn koker en toen hij de punt daarvan door het schaartje liet heenknippen, was het hem of hij beet en pijn deed. ‘In hem zwol het trotsche besef, dat hij, naast zijn broeder een kind in de praktijk, ver boven hem ging door de vlucht van een geest, die doordrong tot den grond van de dingen. Zeker, in uiterlijke verschijnselen, in zaken van het praktische leven kon Volkert met zijn malle wa'lie's elken keer pralend zijn meerderheid doen gevoelen; maar, wat de ander niet doorzag, was dat ‘onze Benjamin’, zooals hij nu, juist als in hun jongensjaren, nòg wel eens plagerig-familiaar | |
[pagina 68]
| |
zei, voor veel, dat Volkert na aan het hart lag, onverschillig was en bleef, omdat hij wat beters, wat hoogers wilde. Waardoor was Volkert zoo goed op de hoogte der koersen? Doordat hij zooveel gaf om geld. Hem, Ernst, bezwaarde deze daling alleen òm Aernout en Clara. Maar Volkert hield van geld òm het geld. Daarom was het ook tragi-comisch geweest, dat zijn broer straks den onbaatzuchtige had uitgehangen en gezedemeesterd: - ‘Je màg Ovenzand niet uit eigenbelang tot den bedelstaf brengen’. Zelfs de eerlijkheid van Ovenzand's dweepzucht had Volkert verdedigd! Volkert, die bij Drijfhout kerkte, voor wien godsdienst niets was dan een vorm van ethiek, iets uiterlijks, dat nu eenmaal bestond; Volkert, die niet zou weten te zeggen, wat eigenlijk Ovenzand had bewogen tot zijn opstandig uittreden uit de Gereformeerde Kerk, Volkert nam het ‘geloof’ van den boer in bescherming!... Altijd, in alles was Volkert tegen! Volkert had, helaas! gelijk met de Russen; misschien ook wel in de pachtkwestie van Ovenzand; maar de beweegreden tot zijn gretig, fel ingaan tegen zijns broeders daden was de antagonie, het verschil van geaardheid, dat hen altijd gescheiden had. En dat Volkert dit niet inzag, was wat hem tot den mindere maakte, als diep-voelend en ook als dieper denkend mensch tot den mindere. ‘Ach! meer harmonie! wat liefde!... ‘De Baron knipte met de oogen. Er loomde door zijn moeë gepeinzen een wirwar van zelfverwijtende en zelfbeklagende gedachten. Dat de kinderen liefde gaven, Clara vooral, een-en-al toewijding en zachtheid; dat hij niet genoeg was voor hèn en hun stoffelijke belangen beslist had verwaarloosd; maar hiertegenin dreef het leed van zijn leven: al wat hij om Adri had geleden, dat hem maatschappelijk ten onder gebracht had, dat hem nog altijd verlangen deed!... Hij zag de dingen zoo klaar en zoo fijn, nu. Met Fientje was hij in elk geval te ver gegaan. Haar te trouwen wàs niet wat hij wenschte. De gedachte van een huwelijk gaf hem een gevoel van verschrikkelijk tegen opzien. Teederheid wilde hij, koestering.... O, het kind, de héérlijke meid; als Zij altijd om hem heen was!... Het besef, dat, nu hij Penning zou consulteeren, 't bezoek aan de Rensen niet noodig was, scherpte als iets geruststellends door zijn brein. Hij wilde liever niet handelen, nu. Hij hoopte, dat althans iets van Fientje hem zou blijven, als een troost, als een dagelijksche verheuging; doch verder dacht hij met teederheid aan de kinderen, en verzoeningsgezind aan Ovenzand, en, met de ongerustheid van iemand, die toch alle hoop niet verliezen kàn, aan een daling... hoe lang nog?... der Russen....
‘Hendrik had zeer lang geduld geoefend, getreuzeld in zijn poetskamertje, vele malen de keuken bezocht, er bitsheden, op krakeel af, gewisseld, en durfde de eetkamer niet binnengaan om af te dekken, hoewel het tegen tweeën liep. Daar hoorde hij iets als een dóffen stoot en meteen een geknerp van breken.... Toegesneld, vond hij zijn meester in slaap, 't bovenlijf scheef hangend over de tafel, een bord, in scherven, achter zijn arm, op den grond een kopje en een mes. Onmiddellijk keek de knecht onderzoekend, hoewel er nog was in de sherrykaraf. En sleepte den snorkende, onder het prevelen van verontschuldigingswoorden, opdat hij toch maar doorslapen mocht, naar den lagen, breeden en diepen fauteuil, die bij den haard daarop scheen te wachten’.
Ziet ge, dit is nu echt De-Meester's-werk. Hier was de schrijver op zijn best. En het is alleen omdat hij het zóó kan, dat het ons wel eens hindert als hij het anders doet. Want dit boek, hoe voortreflijk-fijne bladzijden het ook moge bevatten, hoeveel rake typeeringen ook, het is over 't algemeen nonchalant geschreven. En vooral: zoo gehaast, zoo veel te zenuwachtig-haastig! De schrijver struikelt soms over zijn eigen ideeën, hij geeft zich den tijd niet, ze zorgvuldig te rangschikken in rustige volzinnen. Als een reiziger die bang is te laat te komen bij 't pakken van zijn tasch, grijpt hij om zich heen en pakt en stuwt: nóg wat, nóg maar wat erbij in den zin!... Hier is er zoo eentje, nog wel het begin van Boek II. - Waarom niet een rustiger moment afgewacht om een aanvang te maken?- | |
[pagina 69]
| |
‘Hendrik's hand hield stil op den lepel, welks zilverglans hij schitteren deed met al het geduld zijner trage kalmte, zoodra hij, in de gang der eerste verdieping, de kamerdeur openen, en de stem van Mijnheer van het Spekken de loome stilte van het, in zomervoormiddag-benauwing, gelijk een voornaam, zwaar gebouwd mensch, roerloos dommelende, groote-huis, met klanken, welke aan korte kinder-uitroepen uit een dikke oudeheere-keel deden denken, verstoren hoorde’. ‘Deden denken verstoren hoorde’... Waar was úw gehoor, De Meester, toen ge dit schreef en... corrigeerde? En hoe kon u, geroutineerde, bij de correctie ontsnappen een zinnetje als dit: ‘Hij lag op de linker zij, de zij van het hart en van de door dubbele gordijnen verborgen vensters’.
Ik geloof, het beste wat wij hier doen kunnen is nederig te naderen, tot den uitstekenden schrijver die De Meester is, en hem dringend te verzoeken ons een volgende maal weer de volle maat van zijn talenten te willen schenken. En hem toe te wenschen de daartoe zoo hoog noodige... kalmte, rust. H.R. | |
Sophie de Jongh. Als het Verleden Ontwaakt, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Ik houd het er voor dat Sophie de Jongh Top Naeff's ‘De Stille Getuige’ gelezen, en heel mooi gevonden, had, voor zij aan haar eigen boek begon. Daarmede wil ik nu niet beslist gezegd hebben, dat er imitatie is in dit werk. Na-maak, in zuiveren zin, kan men zich enkel bewúst denken, en het is m.i. zeer goed mogelijk, dat Sophie de Jongh zich verbeeld heeft niets dan den algemeenen vorm, den dagboek-vorm, voor haar verhaal, aan Top Naeff's veelgeprezen boekje te ontleenen. Zij kan er zich dan afmaken met een hooghartig wijzen op de honderden van dagboeken, die gepubliceerd waren lang voordat ‘De Stille Getuige’ verscheen. Maar ik ben haast zeker dat ‘Als het Verleden Ontwaakt’ onder invloed van dit werkje der Dordsche dichteres is geschreven. Ik ben er wel bang voor geweest, dat zulke ongelukjes zouden voorkomen. Boeken geschreven in den toon der ‘Stille Getuige’ - een grootendeels geëxalteerden, pathetischen en modern-rhetorischen toon (als ik het maar eens wat kras mag zeggen) - vinden altijd enorm veel sympathie, en ook lang niet zelden navolging, helaas, vooral onder dames. Van ‘ongelukjes’ en van ‘helaas’ sprak ik, omdat zulk een doen begrijpelijkerwijze al van te voren veroordeeld is, en niets dan teleurstelling kan geven bij auteurs en uitgevers. Het zijn n.l. altijd enkel de zwakke broeders (en zusters), die, geen eigen stijl en toon bezittend, trachten te werken in die van een ander, in het geloof blijkbaar, dat de schoonheid die hen trof voor 'n groot deel althans door toon en stijl ontstond, grijpende dus naar dien toon en stijl als naar een steun en houvast, een soort assurantie tegen mislukking. Maar kunstwerk, waarin iemand niet geheel en al zijn eigen expressie, zijn eigen stijl, toon en accent gevonden heeft, mislukt nu eenmaal altijd. Er zijn treffende schoonheden in Top Naeff's ‘Stille Getuige’, schoonheden van 't geen wij, eigenlijk wel veel te geleerd, psychologie te noemen plegen. Bij al het ondeugdelijke pathos, in opwinding neergeschreven, is er ook veel echte menschelijkheid in dat boekje. Maar het zijn juist de schoonheden van dezen aard die niet na te volgen zijn, en die dan ook bijna geheel ontbreken in dit werk van Sophie de Jong. Nu zou het mij volstrekt niet verwonderen als deze schrijfster, bij het lezen (wie weet?) van mijn recensie, zich te goeder trouw afvroeg ‘wat bazelt die man daar toch? Ik heb immers juist zoo heel eenvoudig opgeschreven wat ik te zeggen had’.... Want dat is het eigenaardige, het bedrieglijk-aantrekkelijke van dit moderne pathos: het is volstrekt niet snorkend, niet ‘gezwollen’, niet opgesierd als vroeger, integendeel het schijnt zeer eenvoudig, op het onnoozele af simpel vaak, evenals een reformjapon of een modern meubel, die toch ook, ondanks hun schijnbaren eenvoud, dikwijls zoo pretentieus, gezocht en aanstellerig zijn. Wat ik, van al het lieve en wijze, opgewonden of diepzinnige, gedoe speciaal in dit | |
[pagina 70]
| |
boekje wel het minst uitstaanbare vind, het zijn die onmiddellijke overgangen, door den grilligen dagboekvorm mogelijk gemaakt, van de diepst-ingrijpende (of althans zoo bedoelde) mededeelingen over het zieleleven der personen op die nare, modern-symphatiekerige, veldje- of bloementuin-beschrijvinkjes, verhalen van Gijs, den tuinman, die met ‘pooters aan kwam zetten,’ of zoo iets.... Begrijpt de schrijfster niet dat zulke trucjes al hier erg in 't oog loopen en hinderlijk zijn? Een voorbeeld? Op blz. 167/168 lezen wij: ‘God, het was een leugen, het was erger dan een leugen. Mijn lachen was bedrog; ik voelde het als een scherpe pijn, die mijn geweten deed ineenkrimpen. ‘Maar ik kàn het hem niet zeggen. Zijn vertrouwen in mij is zijn redding; hij klampt zich vast aan mij als aan een sterke rots. Moet de rots gaan wankelen en hem teruggooien in den afgrond? 30 Juli. ‘Heerlijk is het bloemenveld in mijn tuin; het is een overvloed van rijke kleuren, waarbij ik lang kan zitten genieten zonder me te kunnen verzadigen. ‘Overweldigend is de schittering van al die kleuren in het zonnelicht: het geel van de goudsbloemen naast het donkere paars van de Lathyrus. En dan de teer-witte Margrieten naast karmozijnen Leeuwenbekken. Ik heb ook donker-roode Skabiosa en bruine Afrikaantjes naast lila Heliotrope. Dan zijn er blanke Lelies en fiere Zonnebloemen, die nadenkend haar gouden hoofden buigen. Ik heb ook Asters en Violieren en Lobelia's en Dahlia's in alle tinten.’
Neen, die dagboekvorm, als men een roman schrijven wil, is niets. Een dagboek kan uiterst interessant zijn, als er historisch juiste en heel belangrijke dingen in verteld worden, het kan ook prachtig zijn, als het heelemaal echt, absoluut eerlijk is, de werkelijke diepe geschiedenis gevend van eens menschen dagen.... Maar wie durft zúlk een dagboek schrijven... en uitgeven bij zijn leven?... H.R. | |
Verzonken Geluiden, door E.C. van Hoogelande, Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, zonder jaartal.Veel van hetgeen ik over Sophie de Jongh's boekje schreef, kan men, wat mij betreft, ook op deze ‘Verzonken Geluiden’ van toepassing achten. Dit is geen dagboek, maar een open brief aan een onbekende; ook hier de ‘ik-vorm’ dus, ook hier een intieme bekentenis, al te zeer verlitteratuurd om veel indruk te maken. Toch - dit werkje moge eentoniger, matter..., vervelender zijn dan het te voren besprokene (‘Als het Verleden Ontwaakt’ zal stellig menigeen, menige vrouw vooral, hevig ‘boeien’!) het is tevens zuiverder, waarachtiger en fijner. Hier tracht zich blijkbaar een mensch te uiten die inderdaad geleden heeft. Zij doet het in al te gezochte en vage symbolen. Zij heeft waarschijnlijk niet aangedurfd, dat wat toch de eenige manier geweest zou zijn: haar geschiedenis verhalen, precies zooals zij voelt dat die zich toegedragen heeft. Straf volgehouden is in ‘Verzonken Geluiden’ één eenige vergelijking: van het leven met een zeiltocht. De eentonigheid en de geforceerdheid daardoor ontstaan werken reeds na weinige bladzijden vermoeiend, vervelingwekkend, lichtelijk enerveerend. Was het verhaal geworden tot een werkelijk sprookje, waarvan we de zinne-beeldigheid onderweg vergeten konden, eenvoudig genietend van de béélden die ons voor oogen gevoerd worden, dan - ja dán!... Maar een duidelijk, strak en helder beeld te suggereeren in der schrijfster maar zeer enkele malen gelukt. En toch - in dat latere gedeelte vooral; ik denk aan pagina 133 en wat daar volgt - ja, daar is ten minste een ménsch aan 't woord, daar toont een echte vrouwestem, 't dof-klagend geluid van eene, die veel, en in deemoed, leed. Ik kan niet zeggen dat ik ze genóten heb, die bladzijden - daartoe schrijnden ze misschien te veel - maar ik las ze met ontroering, met bewonderend medelijden, stille hulde... en ontzag. H.R. |
|