‘'t Gaat nogal.’
't Kwam er toonloos, lijzig uit.
‘Was er iets bijzonders?’
‘Och drukte, allerlei drukte. Daar hebben jullie vrouwen zoo geen verstand van.’
Hij liet zich, om nog even te praten, met een plomp in een der stoelen neer. Zij bood hem een bittertje, maar hij bedankte. Daarna vertelde hij het een en ander uit de stad, nieuwtjes van de straat. Maar zij toonde weinig belangstelling, glimlachte alleen soms even vormelijk, lusteloos.
‘Kom’ - zei hij opspringend, toen hij uitgepraat was - ‘zullen we eens gaan eten?’
Zwijgend verrees ze en volgde hem naar de eetkamer, waar ze op de electrische schel drukte: het sein dat de meid kon opdienen.
‘Ziezoo’ - zei hij, den zwaar-eiken gebeeldhouwden leunstoel onder zich aanschuivend en zich tot opgewektheid dwingend - ‘vandaag zijn we nu eens gezelligjes onder ons, hè?’
‘Ja’ - antwoordde ze met eenige verwondering in haar stem - ‘je hebt niemand geïnviteerd.’
‘Nee, ik weet wel. Maar als ik weet, dat je erop gesteld bent, zal ik er voortaan wel voor zorgen.’
‘O, voor mij niet. 't Kan mij niets scheten.’
‘Heb je aan mij genoeg?’
‘Op dergelijke flauwiteiten geef ik geen antwoord’ - pareerde ze gepikeerd.
‘Dank je.’
Er volgde een lange stilte. De meid had onderwijl opgediend.
‘Zeg Jes’ - hernam hij eindelijk weer - ‘hoe zou je 't vinden, als we dat Schelfhoutje eens opruimden?’
‘Waarom?’
‘Dat ding verveelt me.’
‘Ooh, nou, ga je gang. 't Kan me heusch niets schelen. Je weet, dat ik geen verstand van schilderijen heb, en dat ik me er ook niet voor interesseer.’
‘Interesseer’, klonk 't onaangenaam in hem na, met een verscherping van de medeklinkers.
‘Ik kan 't namelijk nogal geschikt ruilen tegen een mooie Poggenbeek - zoo'n mooi frisch zonnig dingetje: eendjes in het gras bij een sloot - met een kleine toelage.’
‘O... met een kleine toelage!’ - Ze keek hem met een verschrikten blik aan.
‘Nou ja, natuurlijk. Wat dacht je?’
‘Nou... jij moet 't weten. Ik vind 't altijd weggegooid geld.’
‘Dat moet je niet zeggen. Ik geniet er heel veel van.’
‘Een dood ding an je muur. Je kijkt er zelden naar. Naar mijn idee kan je meer plezier van het geld hebben.’
Hij schokte verontwaardigd z'n schouders.
‘Dat geld is niet weg. Ik houd 't zelfs voor een goede geldbelegging: de Poggenbeeken loopen omhoog.’
‘O ja, is dat zoo? Nou... zooals ik zeg: jij moet 't weten.’
‘Ja, maar ik zou nou zoo graag eens iets doen, waar jij ook plezier in hadt.’
‘Maar man... als 't me nou toch niet schelen kan.’
‘Ik geloof, dat niks jou wat kan schelen.’
‘Dat is niet waar.’
‘Wat dan?’
‘O, een heele boel.’
‘Noem is wat.’
‘Nou...’ dacht ze even na; toen, lichtelijk geïrriteerd: ‘zeg, denk je, dat ik daar maar zoo in eens op kan komen!’
‘Nee. 't Is moeilijk. Ik geef je een half uur tijd.’
‘Wil je nog sla?’
Een wijle occupeerden ze zich beiden zwijgend met hun kreeft met mayonnaise en sla.
‘Die kreeft is heel lekker deze keer’ - merkte hij op, zijn mond afvegend om een slok wijn te nemen.
‘Ja. Hé, dat dacht ik ook juist.’
‘Beter dan de vorige keer.’
‘Ja, toen was hij niet zóo goed, maar toch nog wel goed.’
‘O zeker, best te eten. Maar toch..... minder.’
Zijn spot ging haar voorbij. Ze aten weer zwijgend. Hij dacht aan den langen avond, dien hij nog voor de borst had en die in ditzelfde tempo doorgebracht zou moeten worden, en hij dacht ook aan Poetie in het onaanzienlijke benedenhuisje, maar waar een paar kittige zwarte oogjes hem en de geheele