Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTreezeke's doodGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 58]
| |
Suske was ook opgestaan en kroop onder de tafel om te spelen met de kat, die hij plaagsarrend trok met den staart en dan weer teruglokte met streelende vingers, die aaiend krabden achter heur ooren of donszacht gleden over heuren lenigen rug. Klein Treezeke was boven op heuren stoel gekropen, met heur kleine voetjes staande op 't houten stoelblad. En als ze op heur teentjes reikte, hoog op, kon ze juist met heur polleke aan het scheel van de kasserol om het eens op te lichten en te piepen wat er in was. De kokend heete damp sloeg naar buiten, verbrandend heur handje; en in een ommezien was het gebeurd: door heur lompe beweging stuikte de stoel omver en Treezeke, tuimeldraaide op zij, bonkend tegen de gloeiende stoof, neerploffend, met boven heur de meegesleurde kokende pot; en, onder schril woeste pijnkreten uit Treezeke's mond, stortte het ziedende water over heur hoofdeken en heur lijf en de aardappels robbelden neer, wegloopend en bollend tot onder de tafel. Treezeke lag te midden der keuken, in den kokenden plas, te huilspartelen, wringend heur armkes en beentjes. Suske was buiten geloopen, al roepend: - ‘Ons Treezeke verbrandt!’ Een gebuurvrouw snelde bij en vond het kleine kindje liggen te midden van den plas, kronkelwringend van de pijn. Ze raapte het arme wichtje op, en droogde 't af. Het vel, bezijden heur koppeken, van heur linkerkaak tot in heuren hals pelde los, wit lappig, blootmakend het roode vleesch. Heur halske was deerlijk verbrand, opgeblazen met dun vliezige bobbels en heur handekes waren verschroeid. Toen Net thuis kwam aangeloopen, stonden de menschen uit de geburen rond het verbrande kindje en zij ging aan 't huilen en jammerklagen met Treezeke mee. Ze nam het kindeke op heuren schoot en de tranen leekten uit haar oogen en liepen in heuren scheef verwrongen mond en zij kloeg maar, eendelijk droevig: - ‘Oei, oei, oei!... och, arme! och, arme!...’ De vrouwen errond stonden betetterd te kijken en zwegen nu, en weenden ook. Suske en Mieke waren weggekropen, in een hoekske, en schreiden van angst, met hun vuistjes wrijvend in hun oogen, vuil bemorsend hun zwarte gezicht. Een gedienstige vrouw was naar huis geloopen, om geneesolie voor branden en zweeren; ze keerde haastig terug met een gele flesch, de beste remedie in zulke gevallen. 't Was een veenmol, een leelijk beest, met lange, dunne, zwart geleede pooten en voelhorens, gevangen op t kerkhof en verteerd in de olie. 't Was een kostelijk vocht, zacht en pijnstillend, dat overal den kwaden brand uittrok. Ze had er al zooveel menschen mee geholpen en ze besmeerde doeken vol geel vettige olie en belegde ermee de wonden van het huilende kind, met voorzichtige vingers, vuilbemorst en glimmend van 't vet; en ze omwond daarna de geöliede doeken met fijn linnen windsels, die ze gescheurd hadden van oude, versleten hemden. Als Toon thuis kwam aangesukkeld lag klein Treezeke al in een beddeke, op stoelen gemaakt, tegen den muur. Ze lag daar, wit omwonden heur hoofdje en heur handjes, huilkermend van de pitsende pijnscheuten die opvlijmden uit heur wonden. Och arme, wat moesten ze weeral gaan doen? Net en Toon zouden overhand thuisblijven bij het verbrande kind; tot de wonden zouden toe zijn. Maar daar was geen beteren mee gemoeid. Heelder dagen en nachten lag Treezeke te huilen van de pijn, soms slapend, maar altijd aan nog kreunend van gedurig knagende smart. Het kindeke nam geen eten; het dronk met moeite een klein lepelke water of melk en 't werd zoo mager als een graatje. Des avonds, als de doeken met veenmololie werden ververscht, kreschte Treezeke van de pijn, maar het hielp allemaal niets.
- ‘Ik zou der mee naar Mie Biermans gaan, raadde een gebuurvrouw aan, die kijken kwam naar 't arme dutske; 't zit hem al veel te diep in 't vleesch. Kende Mie Biermans niet, uit Veurselaar? Die geneest wondere dingen! Die kan wat meer dan een gewone mensch. Daar komen ze naartoe, uit den vreemde zelfs, zieken, die overal en van alle dokters zijn verlaten. En Mie geneest ze, wat schoonekes, mensch!’ | |
[pagina 59]
| |
Net liet heur gezeggen en de vrouw wees heur den weg. 't Was de vierde statie op de lijn naar Antwerpen. En 's Zondags daarop trok Net er naar toe. Ze droeg heur ziek, stenende Treezeke, omwikkeld in eenen grijzen sjaal, in heuren arm en ze trok naar de statie. 'Ne frank vijftien moest ze betalen voor heur kaartje, maar ze wou beuren laatsten cent uitgeven om heur kindje te redden. Net klom in den trein en kroop in een hoekske, ze zat moedermensch alleen en streelde heur enterend kindje. Arm sukkelaarke! Wat zijn er toch miseries in de wereld. Waar hebben we het toch verdiend, van zoo bezocht en beproefd te worden. Als er een steentje uit de lucht komt, dan valt het op ons. God weet wat er ons nog allemaal voor de deur staat! Net voelde een harden krop opdikken in heur keel en tranen omhoog kruipen en kriewelen in heuren neus. Ze keek gedachteloos door 't venster. De trein stampte en schokkelde voort, ijlend door snel wirrelende, vluchtende dennebosschen, waar de witte dampen der machien buitelend in omwolkten en uiteenrafelden, in flarden tusschen de takken der boomen; langs voorbijwippende telegraafpalen, met op en neer dalende draden zonder eind; door wegmalende, draaiende heiden, vaal ros en verlaten. Te Herenthals kwam er een oud boerinneke binnengestapt. Net begon heel heur lijdenshistorie te vertellen aan het vreemde vrouwke, dat hoofdknikkend en schuddend luisterde naar het droeve geval, om daarna zelf geschiedenissen te verhalen, die ze had bijgewoond en gezien, van kinderen, die half verbrand hun lijveke en hun beentjes toch nog genezen waren door Mie Biermans, met veel ander gevallen van fijt en roos en baardziekte, allemaal even wonderbaar. - ‘Zij gerust, mensch, Mie Biermans zal u wel helpen.’ De trein stopte aan de laatste statie. Net had nog een klein uurke te voet te loopen, maar ze zouden heur overal den weg wel wijzen, want iedereen kende hier die wondere vrouw. En het boerinneke hielp Net uit den trein en riep heur nog na. - ‘Ze zal u wel helpen, zij gerust!’ 't Was een heel klein plaatske waar z'afstapte. Net zag de statie en een herberg daarvoor, twee huizen langs den steenweg en voorts niets dan boomen en dreven en bosschen. Het dorp met de kerk was onzichtbaar, ergens verscholen wellicht, achter het dichte gewas. Aan den man, die heur kaartje afnam vroeg ze den weg. Ze moest eerst den steenweg volgen, een klein eindje, tot ginder aan de groote baan, waar een wegwijzer staat. Daar rechts afslaan en een half uur gaans de kasseide volgen, tot ze kwam aan een breede dreef; en daar dan maar inslaan op heur linke hand. Aan 't eind van de dreef stond een boschwachtershuisje, en daar moest ze het nog maar eens vragen, om zeker niet verloren te loopen. - ‘'t Is nog al ver,’ riep de vent Net achterna. 't Was heel ver. Net beende langs de kasseide, met oude bemoste eiken omzoomd, door donkere dennenbosschen, langs grauwe heiplekken, eenzaam en onbewoond. Ze ontmoette geen levende ziel; 't was hier zoo eenig stil en ze werd bang. Ze porde op heur borst haar klagend kindje; ze stapte moedig voort. Och, God! Als het nu maar beteren zou! Net begon vaderonzen te prevelen en gebeden voor heur zieke Treezeke; ze bad heel den weg, tot z' aan het huizeke van den boschwachter kwam aan 't einde der dreef. Ze rustte wat uit en vertelde nog eens aan de menschen heur droeve geval. Ze wezen heur den weg. Zie, rechts af, dezen zandweg volgen, die door de akkers kronkelt, tot ze ginder, verder op, aan de vaart zou komen. Dan maar voort, langs den dijk, tot aan 't sas. De sasbrug over en vlak voor heur uit, het voetwegeltje volgen, dat tusschen de bosschen liep. Daar stonden drie huizekes: 't eerste was een herbergske en in 't laatste daar woonde Mie Biermans. Ze was altijd thuis en 't was een heel braaf mensch. Net sukkelde voort en herzei bij heur eigen den weg, dien ze volgen moest. Ze werd moe van 't sleuren en Treezeke woog danig zwaar. Ze strompelde alleenig met heur droeve | |
[pagina 60]
| |
gedachten, langs de ongekende baan, tot aan de vaart toe, waar schepen lagen, in zondagsrust. Het sas over, de bosschen door en daar stonden de drie huizekes en daar woonde die Mie nu, die heur Treezeke moest genezen. Net stiet de deur open en ze stond in een simpel boerenhuizeke, met een houten tafel, een enkelen biezenstoel en groenige banken langs de muren. Heel het huis lag in rust. Daar roerde niet het minste gerucht, dat leven verried. Boven de schouw hing een rood en blauw gekleurde plaat, met het Heilig Hart van Jezus. In den hoek stond een klokkekas, met een koperen slinger, die roerloos stil hing voor zijn ronde kijkgaatje. Heel het huis lag dood. - ‘Heila! riep Net, is er niemand thuis?’ Heur stem spookte vreemd rond, trillend langs 't venster en de muren, helmend de trap op, tot boven op zolder. Daar antwoordde niets en Net stond alleen in 't eendelijke huis. Net ging de kamer door en kwam in een klein keukentje, waar niemand was. Door een openstaand deurke, vlak voor heur, zag Net een klein bloem- en moestuintje, groen omhegd. - ‘Heila, riep Net luider, is er niemand thuis!’ met een angstig beklemmend gevoel bij die vreemde stilte. Uit een zijschop kwam een oud verrimpeld, kromgegroeid wijveke gekropen, met een dampenden pot in de hand. - ‘'k Was juist de geit aan 't melken; 'k had niks, niemendalle gehoord. Pak 'ne stoel, mensch. Is er wat met de kleine?’ Of er wat was! Zie me dat eens, hoe 't kindje gesteld is, heelemaal verbrand met een pot kokende water. En Net vertelde de droeve geschiedenis, hoe 't allemaal gebeurd was en hoe ze Treezeke gevonden had op Trien Bouwens heuren schoot, als ze thuis kwam van de fabriek. - ‘Wel, mensch, toch, wat hedde lang gewacht om te komen!’ Mie wikkelde de doeken los en bekeek de leelijke wonden, rood gevlamd, blauw dooraderd, vuilbruin gerand, met plaatsen rimpelig bekorst, gelig beëttert met bloed dat er op kwam gepereld door 't lostrekken der doeken en dat neerstreepte over kaakjes en hals. - ‘Arm sukkelaarke, troostte Mie het klagende wichtje, we zullen u toch nog genezen!’ Mie begon devotelijk te bidden, vouwend heur bruingekorste knokkelvingers over de leelijke wonden. Ze haalde uit de zijkamer een bruinen pot zalf en klauwde met heur vuile vingers, zwartrandig benageld, in de witte, vettige spijs en besmeurde de wonden. Ze bond de doeken terug toe en las nog vluggelings een schietgebeken over handen en hals. Net kreeg een dooske van de kostelijke zalf, een rood houten doozeke, boordevol, en alle avonden moest ze de wonden versch bestrijken; negen dagen lang moest ze een rozenkrans lezen voor den Heiligen Blasius, en 's Zondags daarop eens terugkomen met heur kind, dat stellig veel beter, zoo niet bijna genezen zou zijn. - ‘En wat ben ik u schuldig?’ vroeg Net aan het wijveke. - ‘Da's al naar beliefte, mensch-lief; maar ge kunt dat Zondag nog doen, als ge terug komt.’ - ‘En zal Treezeke genezen?’ - ‘Daar moogde zeker van zijn. Eer het negen dagen van hier is, zult ge 't kindeke weer zien lachen en spelen. Ik heb er al ander gered!’ En Mie vertelde vele gevallen van menschen, die waren geholpen door heur wondere zalf, die ze zelf wist te trekken uit simpele kruiden en blaren, uit bosschen en hei. Net kon Mie Biermans niet genoeg bedanken en ze ging met heur roode doozeke zalf, kostelijk omwikkeld in een stukje papier, dat seffens al glom en plakte van de vettige stof, en met heur zieke Treezeke op de borst, de bosschen door, den eendelijk langen terugweg naar de statie, vol moed, vol vaste betrouwen op de wondere heilkracht van die vrouw en heur zalf.
Of het nu aan 't beteren was met de kleine, vroegen de geburen aan Net. Den eersten nacht had Treezeke gerust geslapen, zonder klagen of kreunen, en scheen ze verlicht. Maar 's anderen daags begon het opnieuw en er was geen vooruitgang of beterschap aan te zien. - ‘'k Zou er een dokter bijroepen, meende Katrien van Dikke Jan, 'k zou anders toch niet gerust zijn.’ - ‘Ja maar, doe dan de zalf er eerst | |
[pagina 61]
| |
properkes af, raadde Suska van den Schieter, want daar willen ze vooral niets van weten! - ‘Daar kennen de dokters niets af, wist Rika Peeters, van verbranden of zoo, dat is geen ziekte; veenmololie, mensch, wat dat ik u zeg; daar komde nog verst mee.’ - ‘Ik zou eens probeeren met bloemekesolie van zevengetij.... - ‘Laten belezen!...’ - ‘Een licht papke erop, van kaaskeskruid, heulbollen en prei....’ Ieder wist wat, maar Net, och arme, geraakte heuren kop kwijt van 't eeuwige getob. Ze zag, lijk iedereen, hoe Treezeke verviel, verging en verteerde, afgemarteld door de eeuwige pijn, door de knagende smart, en niets, maar niets kon ze er aan doen om het tegen te houden of het kwaad te verhelpen. Vrijdag 's nachts werd Net plots wakker geschud door angstgillen, die snakten en hikten uit Treezeke's mond. Ze vloog ijlings recht, heur bed uit en stak het lampke aan. Bij het flauwe lichten van het gelige vlammeke vond ze heur kindeke kronkelend en spartelbeenend in zijn wiegske, met ongewone kracht De stokkige armkes verwrongen zich in onmogelijken stand en uit het scheefgetrokken, hikkende mondje kwijlde witte schuim. Vervaarlijk draaiden de oogkes rond, heel 't blauw naar boven en weg, afgrijselijk wit. Treezeke lag in de stuipen. Net schudde Toon wakker, die rechtkroop; maar ze dierven het kindeke niet aanraken, uit vrees dat armkes of beentjes zouden staan blijven, scheef of krom of lam, als ze 't ievers beroerden; en ze begonnen te bidden, met gevouwen handen, hun oogen vol tranen, bij 't droeve besef van hun onmacht bij dit akelige gebeuren. Treezeke viel stil; heur scheeve mondeke kwam terug op zijn plaats; heur linkerarmke bleef krom gebogen liggen, met toegekrampte vingerkes, nevens heur teere lijveke. 't Was over. Toon en Net bekeken elkaar, maar weer draaiden de oogkes weg en het lijveke kromde omhoog, bruggend op hoofd en voetjes; 't herbegon... een oogwenk maar; Treezeke viel neer en toen was 't gedaan. Toon betastte en overstreelde de gelige kaakjes, de handjes en de voetjes; 't was allemaal roerloos en slap. - ‘Z'is dood, geloof ik’ zei Toon. En Treezeke was dood. |
|