niet te weten waarom ik haar gewond heb en hoe zéer de wonde doet...
In het Oude Israël waren vrij-steden voor den doodslager, die and'rer leven schond buiten zijn schuld. Maar ik voel mij als een die de vrijstad wel zoekende is, omdat hij sterk vreest, - en niet vinden kan, balling die hij is in een vreemde, vreemde streek.
Wel al te pijnlijk schijn ik argeloos een zeere plek geraakt te hebben met de spitse pijltjes mijner, haar smartende, scherts.
Toch heeft zij nooit een verwijt mij gedaan en de kilte van haar wrok mij nimmer doen gevoelen.
Ik heb eerbied voor wie het Leed kennen, en de roode moeten zijner felle striemen te schuilen weten in de plooien van een, als onbevangen, lach.
Maar toch is er een afstand tusschen ons, dien ik niet wagen zal te verkleinen.
Als altijd zaten we samen in een halven kring, laag gedoken in kleine vouwstoeltjes. Henny zit dan het dichtst bij mij en ik zou mijn hoofd naar haar wenden, als Fine niet bij ons was...
Ik zie maar onder mijn praten naar de kleine, lieve dingen op de theetafel, het blank-en-blauwe gerei en de stille vlam onder den bouilloir. Ook zie ik soms Fine aan, die links vóor mij zit, en een enkele maal lach ik tevreden naar Henny.
Want ik wil niet dat Fine zich als een indringster voelen zal bij ons.
Ik heb somtijds het gevoel of, sinds ik haar zoo deerlijk heb pijn gedaan, wij geslagen vijanden geworden zijn, die elkanders bewegingen angstig-nauwlettend bespieden.
Fine heeft een pijnlijk-fijne intuïtie, zij doorvoelt elke gesprekswending, elk gebaar, elke houding begrijpt zij...
Als zij te luisteren zit, bewegen langsaam haar mooie, blanke handen en haar oogen blikken nèer op dat zachte lijnenspel.
Soms vraagt zij iets, een vraag schijnbaar los van wat pas gezegd is, maar ik weet haar vragen de openbaring te zijn van de quintessence onzer woorden.
Vreemd dat ik minder woorden behoef als ik met haar spreek, dan bij Henny. En dan toch bang te zijn...
Ik ben niet bang zooals een kind bang is voor zijn donker slaapkamertje of een laffe soldaat voor het knetteren der geweren en den grooten donder van het kanon. Want het kind is bang, omdat het niet weet wat in zijn donkere kamertje is: het ként zijn donkere kamertje niet, en de soldaat is bang omdat hij den moed niet kent.
Maar ik ken Fine - hoe lang reeds bespieden wij wel elkanders bewegingen? - en ik heb den moed.
Ik ben bang misschien omdat ik niet weet hóe zeer ik haar gedaan heb en zij altoos daarover tegen mij gezwegen heeft.
Ik meende dat wij elkaar overigens wèl kennen, dewijl wij weinige woorden behoeven, maar sinds het vermoeden wakker werd in mij, dat zij mij beter begrijpt dan ik haar, leeft de twijfel, die zich sterk eet aan mijne rust....
Licht en zalig is het leven mij, waarin Henny leeft, maar dit is het eenige wat mij deert.
Samen gedoken in den vagen schemer van het vertrek, rond den lichtkring waarin wij zaten, heb ik dien avond verteld van mijn zomerreis.
Bij de zachte, monotone suizing van het theewater beluisterde ik soms m'n eigen stem, soms kijkend ook naar Fine's rustelooze handen en dan weêr naar het lieve wonder van de stille vlam onder den bouilloir. Ook heb ik Henny ongemerkt bespied.
Zij is bijzonder mooi....
Er zijn twee dingen, waarrond mijn innigste gedachten gaarne toeven, zooals zilverpluisde duiven rond hun til, - het zijn deze twee: dat ik haar heel liefheb en dat zij heel mooi is.
Als zij zoo te luisteren zit, is er iets achteloos' in haar houding. Haar warm-bruine oogen gaan onophoudelijk van het eene ding naar het andere. Ik, die haar ken, weet dat dit geen onverschilligheid is.
Zij beziet al die kamer-dingen dan met de genegenheid - want haar oogen dwálen niet - als waarmeê ík zag de wondere dingen waarvan ik verhaalde.