| |
| |
| |
‘Éen voor éen’, vervolg op: De gelukkige familie, door Herman Robbers
Zevende hoofdstuk.
Nadat mama dan was begraven; de kleeren, de opsmuk, bijouterieën en allerlei andere snuisterijen, die haar toebehoord hadden, verdeeld of weggedaan; nadat ook de steen met de ingebeitelde namen en jaartallen op haar graf was neergelegd, een hekje er om heen gezet, en met den kerkhoftuinman - een komiek-familjaren kerel - gesproken over het onderhoud, het aanbrengen van hulst en klimop langs het hekje, een klein treurboompje aan het hoofdeneind; toen dat dan alles heelemaal in orde was, en er dus niets meer te doen veel voor lieve, doode mama, vond langzamerhand het dagelijksche leven der familie z'n gewone plooien terug; er was weinig of geen verschil van uiterlijk met vroeger; alleen Jeanne en Noor, hoewel ze, met al de anderen, besloten hadden, niet te rouwen, kleedden zich in het eerst nog, uit zekeren schroom - zoowel tegenover den dood als tegenover de menschen - bij voorkeur donker; de leefwijze in het huis op de Keizersgracht bleef geheel dezelfde; mama had zich immers al sinds geruimen tijd niet met den gang van zaken bemoeid. Jeanne besliste nu ook, iederen morgen, wat er gegeten zou worden; het was een inspanning voor haar; zij trachtte goedkoop en toch goed te slagen, eenige afwisseling en keurigheid aan te brengen; zij vond dat dit haar plicht was nu; maar overigens bleef ook haar dagelijksche doen-en-laten zooals het in de laatste jaren was geweest.
Toch, en ofschoon elk van de kinderen er zich al geruimen tijd van te voren strak en helder meende ingedacht te hebben, hoe het zou zijn als mama eens gestorven was, verraste, bevreemdde en ontrustte hen daaromtrent ook nu nog telkens de ondervinding. Hun moeder was voor geen van allen een kwalijk misbare steun, een innige vertrouwde of toeverlaat geweest; weemoed hadden zij verwacht na haar dood, een vage treurigheid als over ál het langzaam vergaande, smartelijk-zoet medelijden ook met lieve mama, en een beetje met zichzelven - geen eigenlijk wijd of diep gevoel van gemis... En zie, nu was het hun in sommige momenten, met een schok van schrik, alsof er een stuk van hun eigen leven, een deel van hun bloed-eigen zélf, was verloren, wég, plotseling... ze wisten niet hoe..., en alsof ze zich nu enkel, uit de overblijfsels, langzaam, langzaam-aan, een nieuw, een tweede, maar nooit meer zoo kompleet leven zouden kunnen maken.... Met hun jeugd was het gedaan!... Al bijna waren ze het oudst geslacht geworden. En thans eerst, daar het hun ontbrak, nooit meer terugkomen kon, voelden ze 't: het was toch wel een goed en veilig besef geweest, van nog jong te zijn, nog een kompleet geslacht vóór zich te hebben,.. en toch ook wel genoeglijk, goeddoend, om altijd, en als van zelf sprekend, in het ouderlijke huis te weten, en te vinden als je er kwam, dat aardige, meestal vroolijke, lieve, gulle en goedhartige vrouwtje, dat hun moeder was, een moeder die haar eigen kinderen nooit kende of begreep, maar die zelf nog zoo kinderlijk blij en dankbaar kon zijn, met een klein cadeautje bijvoorbeeld, een dol-elegant dingetje, dasje of broche, en zich één en al belangstelling en opmerkzaamheid toonde, als je iets nieuws aan had van kleeren of opsmuk, of iets veranderds aan je haardracht.... Wat hadden ze 'r niet altijd naar verlangd een nieuwen koop of cadeau, een nieuwen hoed of parasol aan mama te laten zien.... Of met haar te praten
over plannetjes van aanschaf.... Trouwens, dát lang niet alleen - ook over allerlei kleine, amusante voorvalletjes, in hun eigen leven of dat van kennissen, ook over verlovingen, huwelijken, geboorten..., paskwillige schandaaltjes..., was het prettig praten geweest met mama. Wat hoorde ze daar graag van, wat ging ze er van harte op in altijd, wat had ze er vaak en hartelijk om gelachen.... De kinderen, Jeanne, Noor, de oudste jongens, ze dachten vroeger dat ze 't alleen maar deden om mama plezier te doen, zoo eens met haar praten - vaak waren ze immers zelf terwijl
| |
| |
vervuld geweest van gedachten, plannen of ondervindingen, waar mama geen flauw besef van had - nú merkten ze, dat die oogenblikken hun toch altijd een afleiding, een klein, maar lief geluk gegeven hadden - dat thans voorbij was.... En vaak, bij zulk terugdenken, soms maar aan een enkel woord, een uitroep, een gebaartje of een blik van mama, propte er in-eens iets in hun keelen, bogen ze de hoofden....
Hun vader kende geen verrassingen van dien aard. Croes had het dadelijk beseft, en stérk, dat met Emma een enorm deel van zijn bestaan gestorven was, voor goed geëindigd, afgesloten. Dat was nu eenmaal zoo, er viel niets aan te veranderen, daarvoor waren in dertig huwelijksjaren hun levens te vast aanééngegroeid.... O! 't was waar wat iedereen hem zei, hij hield heel wat over! Zijn zes kinderen, met wie hij, als er tenminste verder geen ongelukken gebeurden, tot aan zijn dood kon blijven leven. Zijn omgang met hen was nooit bizonder vertrouwelijk geweest, nooit zoo innig als je dat wel bij anderen opmerkte, bij Herman bijvoorbeeld, die toch ook z'n zaken had.... Vreemd!... Nou ja, nou ja... Genoeg verdrietige oogenblikken had hij er door gekend in zijn herrieleven!... Gelukkig, toch altijd-door prettig, hartelijk was de verhouding gebleven.... Behalve toen met Theo een poos.... Maar ook dat was gelukkig weer in orde nu.... Toch, hoe goed en lief ze ook voor hem waren, hij voelde - en dit zou misschien bij grooter innigheid nog sterker zijn geweest - dat ook zij allemaal hem als de verminkte helft, het zielig overblijfsel, van de pa-en-ma uit hun kinderjaren beschouwden, overschot - dat zelf ook wel niet heel lang meer in wezen blijven zou.... Hij was drie-en-zestig.... Een oude man welhaast.... Nog niet sukkelend gelukkig; hij kon nog vele jaren mee misschien.... Maar zijn bloeitijd, zijn goeie-jaren... die waren geweest!... En je kon je leven nu eenmaal niet óverleven!...
Zoo mijmerde dikwijls Croes in die eerste zomers en winters na zijn vrouws dood, en trachtte troost en kracht te vinden, in resignatie en in zijn werk....
Doch somtijds maakten zich wel eens oude gedachten, half-vergeten fantasieën, brutale plannen van vroeger in hem los. Het was als de zorgen, het dagelijks weerkeerende zakengepieker, de cijfers der rekensommen, eens voor een poosje schenen verdwenen, weggedampt, uit zijn altijd bezigen, broeienden kop - zooals wanneer hij, 's middags op de Club of in een koffiehuis, bizonder druk gepraat of wat meer gedronken had dan gewoonlijk, of als hij, na een dag van hard werken en een lekker maal, in de beneveling van moeheid, digestie en een fijne sigaar op den gemakkelijken stoel in zijn kamer lag - dan dacht hij wel eens plotsling aan wat hij zich vroeger vaak had voorgesteld, te zullen doen, als Emma vóór hem stierf; dan leefden krachtig in hem op, groeiden, woelden, en verzetten zich tegen de verdrukking van andere gedachten, lusten en verlangens, die hij in zijn latere leven vaak smadelijk beglimlacht, overwonnen, dood gewaand had. Verbeeldingen van een gansch nieuw leven, dat hij nu dadelijk zou kunnen beginnen, als hij wou, half-geheime, langverstikte of genegeerde gedachten aan mogelijkheden van geluk, aan.. hertrouwen, aan een gloed-nieuw bestaan, met een nog jonge, frissche, levendig-opwekkende, toch verstandige vrouw - verleidelijke figuren kwamen hem voor oogen, en er was melodie in zijn gedroom.... O! nog éénmaal te genieten van het leven met zijn al vluchtende vermogens, met de manlijke kracht, die hij nu nog in zich voelde, maar die hem begeven zou, in weinige jaren waarschijnlijk!...
Het waren maar korte opwindingen....
Geregeld volgde - zóó vast, zoo onvermijdelijk, dat hij het ten slotte al van te voren wist, het naderen voelde, en proefde, midden in zijn droomerijen, die hij dan krampig forceerde - een verlammende reactie, een gevoel van slappe moeheid, van oud en opgebruikt zijn, cynische onverschilligheid voor 't eigen levenslot, onmacht en zelfminachting, zóó wee, dat hij er meermalen bijna physiek misselijk van werd.... O nee, nee, nee!, zoo herhaalde hij zich dan, hardop soms en met samentrekkingen van afkeer in zijn gelaats- en armspieren, dát niet
| |
| |
meer!... Dat is voor goed uit, ik ben er de man niet meer voor!... Een nieuw huwelijk, een jongere vrouw!... Het zou een akelige mislukking worden.... Och-god, er zou er misschien nog wel een te vinden zijn, gek of onervaren genoeg.... Maar hij, hij!... Hij was niet onnoozel of krankzinnig, hij wist wat er van komen moest.... Die inspanning, die opwindingen, die zorgen, angsten... hij zou er niet meer toe in staat zijn.... Wou hij soms bedrogen worden en belachelijk gemaakt op z'n ouden dag?... Nee, nee, nee! Dát zou hij zich besparen!...
Oplevend uit zulke buien was het dan altijd weer vergetelheid in bezig-zijn, een werkroes dien hij verlangde. Werken, hardwerken, met z'n gansche ziel in z'n zaken zitten, en dan opschieten, afdoen - altijd weer vond hij er troost en vrede in, voldoening over zijn dagen.... Hoe gering dan ook de verdiensten waren, die dat beroerde vak van hem nog gaf!... Trouwens, hij wilde het zelf eerst haast niet gelooven, maar het was toch zoo: eindelijk, gedurende de eerste jaren na Emma's dood, kwam er ook in die winsten eenige verbetering. Het waren niet de eigenlijke drukkerszaken die herleefden. Al in Emma's laatste levensjaar had Croes, in samenwerking met een paar bevriende confraters, een uitgeverijtje opgericht, een nieuwe maatschappij, met gering kapitaal, maar dat aanvankelijk goed ging en nog meer beloofde voor de toekomst. Ze gaven, onder andere, een geïllustreerd weekblad uit; dat pakte, kon een melkkoetje worden op den duur. Gelukkig nog net bijtijds gekomen was die opleving van succes. Nu wist hij tenminste wat te antwoorden als Jeanne, bescheiden en zacht, maar ernstig toch en wat zenuwachtig bijwijlen, op verhuizen aandrong, op kleiner en goedkooper gaan wonen. Ze hadden immers heelemaal niet meer noodig zoo'n ruimte, noch het groote aantal kamers van het huis op de Keizersgracht.... Croes moest het toegeven.... Toch wou hij er niet uit.... Hij dorst het zichzelf haast niet bekennen - kinderachtig zooals hij hing aan het wonen in zulk een huis en op dezen stand!... Dat wilde hij behouden van zijn oude glorie. Hij Croes, ergens op een bovenwoning in de nieuwe buurt, met zoo'n hooge, donkere trap, waarlangs je naar beneden roepen moest: ‘Wiedaar?!’ of: Niet noodig, koopman!’.... Ondenkbaar!.... En... wat zouden z'n vrinden en kennissen wel zeggen, de lui van z'n clubtafeltje!... Hij kreeg een gloeiing in zijn hoofd als hij daaraan dacht, hij hoorde de moppen al, zag het veelbeduidend meesmuilen der vrienden-concurrenten. Na de
laatste staking plachten toch al verscheidenen de schouders over hem op te halen, hem een heethoofd te schelden, hij wist het.... Als er nu nog bijkwam, dat hij zich verminderen moest!... Zijn uiterlijke welvarendheid gaf hem nu tenminste nog een houding tegenover de wereld; al schimpend en schouderschokkend waren de meesten feitelijk jaloersch op hem!...
Ook Ru schudde z'n glimmige, glad gekamde hoofd over dat verhuizingsplan, ried het beslist af. Tegen hem had Jeanne er vrij uit en wat kregel over gesproken; het was een onzin, vond ze, nog langer in dat groote, dure grachtenkasteel te blijven wonen. Heel deftig, o ja, maar wat had-je daaraan! Grootdoenerij waar je betere dingen om missen moest. Maar haar broer met zijn zwijgende superioriteit, zijn spottende lachje - z'n zenuwachtige opwinding en driftig vingertikken soms ineens - ging er kil tegen in, antwoordde dat jonge meisjes zulke dingen ook niet begrijpen kunnen, maar 't was nu eenmaal van 't hoogste belang, dat papa zich niet in 't openbaar verminderde.
‘Van 't hoogste belang? Maar voor wie dan toch? Waar kan dat nou invloed op hebben, op de drukkers of op de uitgeverszaken?... Och, nonsens hoor!... Van 't hoogste belang!... O ja, voor jou misschien?... Zou je dát denken, dat jou crediet er schade door lijden kon?’
Ru lachte kort en hoonend, trok zijn wenkbrauwen samen, duwde een snorpunt tusschen zijn lippen en trachtte er op te bijten, mompelde dan wat, nijdig, maar keek niet op. Hij scheen zijn houding te voelen wankelen. Een oogenblik maar. Dan herstelde hij zich, glimlachte met minachting, keek Jeanne even aan en zei dreinerig: ‘Kalmpjes, kalmpjes,
| |
| |
zusje, maak je vooral niet boos, hè.... Van 't hoogste belang zei ik, ja, voor ons allemaal.... Zulke zaken moet je bij intuïtie voelen.... Precies uit te leggen zijn ze niet....’ En Ru trok een peinzend-bezorgd gezicht, nam zijn krant weer op, scheen er dadelijk in verdiept....
Maar Croes was blij dat hij Jeanne nu kon antwoorden met een opgewekt: ‘Het is heusch niet noodig, kindje.... Maak je niet ongerust; 't gaat wat beter in de zaken tegenwoordig; we komen d'r wel, hoor!... Ja, 't huis is wel groot en bewerkelijk, hè?... Wel lastig voor je, ja, maar....’
‘O, dat is het minste,’ viel Jeanne in, met een schouderschok.
‘Nou... dan.... Ik wou er maar liever in blijven, zie je, in m'n oude huis.... Ik ben er aan gehecht... Op mijn leeftijd verander je niet meer zoo gemakkelijk.... Zoo'n huis gaat om je heen zitten als een ouwe jas.... Zoodat... als het jou niet schelen kan....’
‘Och!... schelen... nee... dat komt er ook niet op 'an.... Ik spreek er over uit zuinigheid.... Maar, als 't lijen kan!’
‘Jawel, jawel,’ lachte dan Croes, naar haar toekomend - hij klopte zachtjes op de smalle schoudertjes, gaf haar een zoen op 't voorhoofd. - ‘'t Kan nog wel lijen, hoor!... Als jij niet tegen de moeite opziet....’
En den volgenden middag bracht hij een groote bos bloemen voor Jeanne mee, chrysanten, op straat gekocht. Het meisje kreeg er tranen van in de oogen. Zij wist, hij deed dat niet graag, op straat koopen, maar zij ried het altijd aan; het was zooveel goedkooper dan in de winkels. ‘Lief van u, hoor!’ En innig kuste ze hem, rechts en links, op de kleine plekjes rood wangenvleesch boven de grauwe baardruigte.
Wat een snoes van een vader was hij eigenlijk! Hoe jammer dat je toch nooit heelemaal, diep, vertrouwelijk met hem kon worden. Het ging eenmaal niet, ze had het al zoo vaak willen probeeren; de woorden klankten dan in haar hoofd, maar kwamen niet over haar lippen. Die menschen uit papa's tijd hadden ook zoo gansch andere behoeften, opvattingen; die jaren van leeftijdsverschil, ze bleven een afstand, altijd.... Papa begreep haar toch al nooit precies, nóóit geheel en al.... En zelf opmerken, bijvoorbeeld wat eigenlijk voor haar beteekende de zorg voor 't groote huis - hij had het er immers altijd veel te roezig voor.... Te veel aan zijn hoofd!... Maar wat meende hij 't overigens best met haar!... Jeanne nam zich telkens opnieuw voor, toch vooral lief met haar vader om te gaan, zij hechtte zich meer en meer aan hem....
Maar ze moest toch ook nog dikwijls, ja wel bijna ieder uur van den dag aan mama denken, en dan altijd zacht, met een verteedering, die zich tot innig medelijden verdiepte vaak - doch doorgaans ook met een gesmoorde, uitinglooze, maar wreed-knagende spijt over de ontelbare kleine twistjes en lichte ontstemmingen die er geweest waren tusschen de arme doode en haar, berouw, over de bitse, harde of krenkend ironische woorden die ze zich herinnerde, ergernis, dat ze niet altijd lief en geduldig, ook met haar moeder, had kunnen blijven...; het viel haar nu lang niet mee, zooals ze haar miste, de eerste maanden nog niet eens het meest - toen was er ook nog telkens wat te doen voor mama - maar later vooral, wanneer ze, midden in haar gewone werk soms, met scheuten van pijnlijken schrik die haast angst werd, 't plotsling weer merkte, als door tasten in een leegte, dat onbegrijpelijke verdwenen zijn..., zich eensklaps ten volle bewust werd van het onherroepelijke daarvan, van die nooit te beseffen waarheid - maar waaraan te twijfelen tegenwoordig toch haast onmogelijk was -: ik zal haar nooit meer terug zien. Nóóit meer, nóóit meer! - ze kon het niet bevatten, ze schrok er altijd weer van terug. En moest dan aan Driebeek denken, die haar het hopen op een hiernamaals voor goed bedorven had.... O hij, hij!... Wat had hij haar gegeven in de plaats?... Zijn levensopvatting van krachtigen man had hij haar op willen dringen, van man die optreedt, die máákt.... Niets voor haar - dat wist ze al lang nu - niets voor haar zwakke krachten!... Gejaagd werd ze enkel al van het denken er aan!...
| |
| |
Jeanne vond het ellendig, 't zichzelf te moeten bekennen; ze huilde er vaak om in bed; maar zelfs die kleine kibbelpartijtjes met mama waren haar blijkbaar haast onmisbaar geworden in haar zenuwig-wachtend, vooruitzichtloos dag-op-dag leven; onrustig liep ze soms rond, ongedurig en als zoekend naar iemand op wien ze eens kon uitfoeteren, kort en stug tegen de meiden - want met die twee kibbelen kón ze niet, had ze nooit gekund, al wou ze; ze was er te hoogmoedig en te gesloten voor. Als zoo'n stemming niet gauw overging moest Henk of Bas het ontgelden. Maar tegen papa was ze bijna nooit onvriendelijk; een weinig forceeren moest ze zich om iets bits' tegen hem te zeggen, en ze voelde dat dan dadelijk zelf - veel sterker dan ooit vroeger met mama - als wreed en ongepast. Vooral wanneer ze er hem bij aanzag. Van zijn breed-gebaard mannen-gelaat ging iets uit - een fluïde, een sfeer, iets ondefinieerbaars - dat haar zich klein voelen deed, en haar verteederde tegelijk. Zij had bewondering en medelijden, kinderlijk ontzag en moederlijke innigheid voor haar vader, ze voelde zijn bestaan als dat wat haar van alles op de wereld het kostbaarst moest zijn, waarvoor ze in de eerste plaats te zorgen had, en dit te doen gaf haar ook de grootste voldoening....
Maar ze wist intusschen wel, dat ze zich heilig voorgenomen had, dadelijk na mama's sterven, ook voor Henk en Bas als een moeder te zorgen en lief te zijn. Dit viel haar moeilijker. Vooral met Henk, die er volstrekt geen behoefte aan leek te hebben, er mee te spotten scheen soms door zijn ironischen lach en houding. Een enkele maal was het wel eens of hij los komen, en beseffen ging, dat zij 't goed met hem meende, vertelde hij iets van zijn kantoorwerk of zijn lessen, iets dat hem hinderde of plezier deed - maar als Jeanne dan maar even wat warmte lei in haar belangstellende antwoordstem, trok hij zich aanstonds koel terug, scheen zich lichtelijk te ergeren, deed of het hem allemaal eigenlijk niet schelen kon.... Veel dankbaarder onderwierp zich Bas aan de moederlijke teederheid van zijn oudste zuster. Ja, hij gaf haar zijn liefde met onstuimigheid terug soms, wou haar plotsling omhelzen, of met haar stoeien en ronddansen, opgewonden en wild. Daar schrok zij dan van, kon er niet tegen. Soms duwde ze den jongen ruw van zich af, of diende hem een scherp woord toe, juist als hij, vreugdevol, leefde in de sfeer van haar warme zusterlijkheid. Dan eensklaps konden zijn donkere oogen dof broeien van verzet, of van melancolie, kon hij woedend terug worden of zich huilend op een stoel neergooien.
Zij kon het niet helpen, Jeanne, ze voelde dat ze dàt niet helpen kon. Het stond haar physiek tegen, het was haar bijna onmogelijk, zich door een van haar broers te laten kussen of aanhalen. Met papa overkwam haar dit niet; die was als een oude boom of een goedige groote hond, tegen wien ze wel aanleunen dorst. Maar als Bas... of Theo, of Ru - zooals ook wel een enkele maal gebeurde, bij feestelijke gelegenheden - wanneer een van hen maar een beweging maakte, alsof hij haar een zoen wilde geven, haar omhelzen, onttrok ze zich gewoonlijk met schrikkige haast, of, wanneer het onverwacht gelukte - ze deden het wel om haar te plagen - voelde ze zich verdrietig, moest zich vaak bedwingen om niet in tranen uit te barsten. Het was dan vooral, dat ze altijd, met pijnlijk verlangen, een smartelijk gemis, en schaamte daarover, aan haar mislukte vrijages denken moest, aan haar zomerverliefdheid op Driebeek vooral.... O, toen!... Toen had ze zich voelen ontspannen, bloeien, gedijen; tegen zijn lieve lijf aan had ze wel willen rusten; hij had haar mogen kussen en streelen - ja, alles, álles had hij met haar mogen doen, haar wurgen desnoods, het zou een wellust zijn geweest!... Maar hij had haar niet gewild, haar versmaad, en haar lichaam was toen weer samengetrokken in een krampig zenuwleven, verschrompeld, verschraald; ze wist het nu wel goed dat ze niet begeerenswaard was.... Ze huiverde soms zelf bij al die schichtig-snelle gedachten, vond er zich zinnelijk om en slecht, akelig bewust, maar het was nu eenmaal zoo, en ze had zich gewend aan die idee van versmaad, van geen kus waard te zijn, leefde nu als in een voortdurende schuwe gespannenheid, zich terugtrek- | |
| |
kend in zich zelve als een slak.... Ze kon haast geen aanrakingen meer velen....
Overigens - eigenlijk treuren, innerlijk jammeren, om haar levensondervindingen, haar ‘ongelukkige liefdes’, deed Jeanne niet, - vaak zelfs bespotte ze er zich zelve mee, in haar jachtige denken. Het gebeurde nog wel eens, dat zij, week en overspannen van moeheid, en onder den druk van nachtstilte en donkerte, lang in haar bed te huilen lag; enkele malen ook, bij 't hooren van mineurtonen, of bij 't lezen van romans waarin gevallen als de hare voorkwamen, of ook wel zonder zulk een aan te wijzen oorzaak, moest ze 't plotseling even uitsnikken, alleen, op haar kamertje, of in een ander eenzaam hoekje van 't groote huis - ze paste er zorgvuldig op dat niemand het merkte - maar doorgaans was ze te ijverig bezig, te helder en aandachtig bij haar werk, om aan treurgedachten toe te geven, te opgewekt zelfs bij het denken aan de honderd kleinigheden waarvoor ze te zorgen had, monter vooral wanneer ze met papa praatte, gekheid makend dikwijls, en alleen maar vaag neerslachtig als ze lang alleen gebleven was, verdrietig ook wel wanneer ze bij Theo, Loe, of Noortje was geweest, door indrukken daar opgedaan....
Haar eigen mislukte liefdesavonturen herleefde ze niet meer als afzonderlijke rampen, daartoe waren te zeer inééngevloeid de leedgevoelens, die haar bewustzijn er uit had bewaard, tot een diep besef van minderwaardigheid, van terecht achterafgezet te zijn, van nu eenmaal niet te behooren tot de gelukkigen, de slagenden, de glorifieerenden in de wereld, maar tot hen die bescheiden moeten zijn en met weinig tevreden, de achtergrondfiguren, de grauwen, de geringen. Toch was ze maar zelden jaloersch, wilde niet ruilen met de meeste getrouwde vrouwen die ze kende; Loe en Noortje beklaagde ze. Maar de vriendschap met Gonne liet ze langzaam-aan uitbloeien; dát geluk kon ze niet aanzien; en zoo waren er nog andere menschenparen die ze bij voorkeur vermeed, daar ze zich onrustig, kitteloorig en hatelijk voelde worden in gezelschap van mannen en vrouwen die niet kiesch verborgen konden houden hoe lief ze elkander hadden - blikken die vol weelde verzonken de een in de ander, stemmen of een lach die trilden van liefdesontroering, de tersluiks bedoelde aanraking van twee verlangenden, ze werd er door geprikkeld tot spot, tot haat.... En misschien nog heviger dan dit alles ergerde, ontstemde haar soms een moeder, die zich zorgeloos of onverschillig toonde omtrent haar kind.
Prikkelbaar, lichtgeraakt toonde zich Jeanne trouwens tóch nog dikwijls, en die humeurigheid werd er niet beter op wanneer ze zich, zooals in deze jaren zoo vaak gebeurde, een heelen-dag-door had in te spannen, te zorgen voor allerlei dingen tegelijk; ze werd gauw moe, maar ze merkte dat dan nauwelijks zelf in haar zenuwachtige bedrijvigheid. Dokter Heugens keek haar dikwijls aandachtig aan, schreef haar melk en eieren, staal en kina voor - veel te veel, zei ze, ze vergat het een door het ander, en het was haar ook allemaal te duur. Ze leefde maar voort, van dag op dag, als in een roes. Toch gebeurde haar eigenlijk al heel weinig bizonders; uitgevraagd werd ze zelden - in de eerste maanden na mama's dood repte er zelfs niemand ooit van comedies of concerten, van ‘uitgaan’.... Maar er was altijd zoo veel wat ‘op haar neerkwam’, waarom ze meende te moeten zorgen, waaraan ze dácht in elk geval. Niet tot haar vader en Henk en Bas, het Keizersgrachtshuishouden, beperkten zich Jeanne's bemoeiingen. Toen er, in het begin van het eerste nieuwe jaar, in de maand dus volgende op dien mistig-donkeren December, waarin mama begraven was, bij Theo en Anna een kind geboren werd - een meisje alweer - en Thé haar dat kwam vertellen, opgewonden, en dat ze 't Emma hadden genoemd..., wou Jeanne aanstonds met hem mee; wekenlang ging ze er dagelijks heen, twee keer per dag soms; vol toewijding en zachte zorg hielp ze haar broer in zijn armelijke huishouden, opgewekt-vriendelijk, zelfs tegen familieleden van de kraamvrouw die eens kwamen kijken, opneuzen de boel, en zonder een enkele klacht over 't primitieve der hulpmiddelen - alleen bracht ze, ongemerkt, wel eens iets mee van thuis.... Aan Theo hechtte zich Jeanne in die dagen weer sterk, ze ontdekte opnieuw
| |
| |
dat hij, van de broers, haar toch altijd nog het sympathiekst was; tusschen hen bestond een medegevoel, dat volstrekt niet altijd mede-lijden, dat integendeel soms een wederzijdsche bewondering was en trots op hun fijnere wezen, een gevoel van tezamen te hooren, van ééne soort, en de welbewuste dupes der grove massa te zijn. Theo was de eenige die haar dit troostrijke besef gaf. Bijna met ieder ander voelde ze zich de mindere, de zwakkere, de onbeduidende; met Theo samenzijnde wist ze hen beiden superieur. En ofschoon ze Anna had leeren waardeeren en van haar hield, om haar goedheid, haar moedige en trouwe toewijding aan man en kinderen, bleef er toch altijd een week medelijden in haar met Theo, om die groote vergissing van hem, te trouwen met een zoo ongelijke, en om het onherstelbare daarvan, nu er immers kinderen waren, meisjes!....
In den volgenden winter was het vooral de toestand bij Ru en Loe, die Jeanne's hulp behoefde; Jan die nu bijna vier, en kleine Loesje, dat drie jaar oud was, sukkelden langen tijd met een uitputtende ingewandsziekte. Herhaaldelijk dreigde gevaar. En Loe toonde zich in die dagen volkomen onverschillig voor haar man en huishouden. 't Was tante Jeaan die daarvoor zorgde; hoeveel liever ze ook zelf aan de kinderbedjes was gaan zitten, ze gunde dat aan Loe; die stille leeddraagster, die innige moeder, Jeanne vereerde haar bijna.... Goddank! de kinderen werden beter, sterkten langzaam aan. Met een adem-benemenden schrik had Jeanne er soms aan gedacht hoe 't anders gegaan zou zijn.... Loe krankzinnig of geheel verdoofd van verdriet misschien.... Haar huwelijk voor goed bedorven, bijna onmogelijk verder!....
De geboorte van Emmaatje, de ziekte van Ru's kinderen - overigens gebeurde er in de eerste twee jaren na mama's dood eigenlijk niets in de familie. Behalve dan dat Theo, na een jaar in dien grooten boekhandel gewerkt te hebben, zijn eigen winkeltje opende in een nieuwe straat, ergens in de buurt van 't Vondelpark. De tram reed er voorbij en er was nog al passage van dames en heeren, die ‘de stad’ in gingen. Jeanne had ook bij de verhuizing meegeholpen en was er op gesteld geweest het eerste boek in Theo's winkel te koopen. Een nieuwe bundel gedichten, door Dirk Driebeek. Zijn roman was nog altijd niet verschenen, had Theo verteld....
Bij al haar ijver, haar zuinigheid, haar ‘op de kleintjes letten’, kon Jeanne moeilijk meiden houden. Zij was doorgaans wel vriendelijk, maar soms in-eens bits, kortaf, wat dan dubbel opviel, en zij eischte veel, vond dat ze streng mocht zijn voor haar ondergeschikten daar ze 't immers ook voor zichzelf was. ‘Zeker, zeker!.... Heb je groot gelijk in’, antwoordde Croes, maar hij glimlachte, eenigszins spottend. Moet je nog al mee aankomen tegenwoordig, zei hij in zichzelf!... Telkens wisselde het personeel. En dit bleek vooral lastig als er gasten waren, de ooms en tantes, de Baatzen, Noor en Piet of de getrouwde broers. Die kwamen dikwijls op Zondag eten, Croes toonde zich meer en meer daarop gesteld. Ook Theo en Anna wilde hij ontvangen. Jeanne had er zich aanvankelijk tegen verzet; zij voelde vooruit wat een geforceerde intimiteit dat worden zou; niemand zou er iets aan hebben. En zoo kwam het ook uit. Hoezeer ze ook allen hun best deden gewoon en vroolijk te zijn, niemand voelde zich op zijn gemak zoo'n avond. Anna, onthuis en verlegen, bewoog zich nog plomper dan anders; zij deed erg haar best zich ‘netjes’ uit te drukken, maar kon niet uit haar woorden komen, brabbelde, bloosde, kreeg er tranen van in de oogen. Ze schenen er niet op te letten. Maar Theo geneerde zich voor zijn vrouw, werd stil, en zat zich van ergernis te verbijten, als hij uit toon of houding der anderen merkte, hoe benauwd ze de situatie meegevoelden. Wantrouwig-snel keek hij op als er iemand lachte. Ook Jeanne en papa, die beiden Anna nu toch zoo goed kenden, in haar eigen huisje vrij en luchtig met haar omgingen, voelden zich hier in de kamers beklemd en gegeneerd. Het duurde dan ook niet lang of die bezoeken verminderden. Het was gemakkelijk genoeg een uitvlucht te bedenken voor Anna en Theo, nadat ze zich bewust geworden waren en het elkaar bekend hadden, dat ze die avonden op de Keizersgracht van harte verfoeiden. Zij bleven
| |
| |
dan ook thuis, toen, ter eere van Henk's aanstaand vertrek naar Amerika, papa een dinétje gaf aan zijn kinderen en naaste familie.
Henk's vertrek. Dit werd dus de eerste uiterlijke gebeurtenis, van belang in de familie na mama's dood. Henk zou dan naar Amerika gaan. Niemand zag er feitelijk tegen op, ook zijn vader niet; de omgang met Henk werd al drukkender op den duur, de knaap was niet meer te genieten. Maar Croes wou toch toonen dat hij altijd-door van zijn jongen hield, en hij wou hem eer aandoen, omdat hij, nooit meer sprekend zelfs over Delft, zich zoo vlug had weten te onderscheiden op dat handelskantoor. Daarom zou er een feestje zijn, waren al de kinderen genoodigd, de tantes Albertien en Sophie, oom Herman..., papa had er ook een paar vrienden van Henk bij willen vragen, maar de jongen had gezegd: hij zou niet weten wie....
Onder invloed van rijken Ru werd er sjieker gedaan dan vroeger, de heeren droegen smokings, behalve oom Herman die zijn gekleede jas, en Bas die, blij en tratsch, een splinternieuw donkerbruin jacquet-pak aan had. Breede stukken wit overhemd weerkaatsten met het glanzige tafellaken den schijn van de gloei-lichtlamp. Er brandden kaarsen op tafel buitendien, en slingers van teer-groene takjes met stervende bloemen, fluweelig-wit en zachtfonkelend geel, spreidden feestelijkheid.
Henk was nu negentien jaar. Maar hij zag er ouder uit. Zooals hij daar zat..., zooals zijn platte bovenlijf, even gebogen, achter de feesttafel opstak, het gezicht met de dunne spitse neus - waarop, altijd trillerig, het lorgnetje -, het smalle, bleeke gezicht, strak-recht, nadenkend, en daaronder de hooge witte dubbele boord en het slappe, ietwat opbobbelende overhemd met plooitjesrijen, tusschen het, in avondlicht dof-broeiende, doffe zwart van zijn smoking-jasje, heerig nonchalant gedragen, zoo zou hem een vreemde twee-, drie-en-twintig gegeven hebben. Ouwelijk-correct ook waren zijn weinige bewegingen, de onverschillige slapte waarmee hij zijn vork en mes hanteerde, de ingehouden-langzame manier vooral waarop hij het gladde hoofd, den zachtronden rand van den dubbelen boord langs, terzijde draaide nu en dan om te luisteren, beleefd, naar Jeanne die rechts of naar Noortje die links van hem gezeten was. Want hij had de eereplaats aan tafel vandaag, recht over papa, die tusschen de beide tantes zat. Lou, aan de korte zij van de tafel, had Piet links en Bas rechts; haar man zat zoo ver mogelijk van haar af, tegenover oom Herman.
Innerlijk, onzichtbaar voor de anderen, gloorde Henk. Nog nooit had hij zich zoo genotvol superieur gevoeld. Wat beduidden bij hem vergeleken Ru en Piet? - de anderen, Theo, die sukkel, en domme Bas, kwamen in 't geheel niet in aanmerking! - Geld verdienen, nu ja, dat konden ze... in de zaakjes waar hun pa's hun ingezet hadden. Dagelijks de van ouds bekende straatjes doortippelen, min of meer scharrelige affairetjes doen op de Amsterdamsche Beurs, en trachten het heer uit te hangen aan de bittertafel van een kalverstraatsche societeit.... Bekrompen levens!... Terwijl hij, hij ging de wereld in, en niet zoo maar op de bonne fooi, maar gewapend met zijn schranderheid en kennis, geharnast door een vaste betrekking, en met magnifieke vooruitzichten. En dat alles door zijn eigen verdiensten. Hij ging geen Hollandsch burgermannetje worden, maar een cosmopoliet en een echte gentleman, in alle kringen thuis - wíe weet wat nog voor hem was weggelegd!... Rijk geworden door den handel, zou hij zich in de politiek kunnen lanceeren.... En dan vooral niet te jong trouwen!... Later ja, later - als hij zou kunnen kiezen waar hij wou, als hij rijk en machtig zou zijn geworden.
Henk besefte, dat hij in de laatste jaren kolossale vorderingen gemaakt had in levensinzicht, in de kennis vooral der middelen waarmee je slaagde in de maatschappij. Hij had trouwens niet stil gezeten, niemand kon zeggen dat hij er zonder werken gekomen was. Dadelijk toen het vaststond, dat hij niet naar Delft zou gaan - die wijze van slagen, langs de lijn der technische bekwaamheden, was hem toch altijd nog liever geweest; het waren zijn bitterste momenten als hij dacht aan zijn vervlogen illusie - dadelijk toen hij zijn plaats op het handelskantoor ingenomen had, dwong hij zich met alle kracht tot be- | |
| |
rusting en tot volle aandacht voor zijn nieuwe vak, werkte en wurmde hij om er in te komen. De jongen begreep hoeveel hij er bij verliezen zou, wanneer hij, in mokkend mijmeren over verloren vooruitzichten, bleef talmen, vegeteeren. In zijn vrije avonduren had hij lessen genomen, Engelsch, Spaansch, later ook boekhouden. En hij had er wel voor gezorgd dat zijn patroons dit te weten kwamen, en dat hij zich intusschen ook in de kantoorwerkzaamheden onderscheidde. Al gauw was hij een van de meest gewaardeerde bedienden geworden, correspondent, en de firma mede-vertegenwoordigend op de Beurs. Een wonder van zijn jaren, een bij uitstek geschikte kracht vonden hem zijn chefs. Dit had zelfs ten gevolge dat ze hem met een zoet lijntje in Amsterdam houden, tóch niet naar Amerika zenden wilden. Maar toen het er op aankwam, na twee jaren dienst, had hij met eenigszins norsche energie aangedrongen op de nakoming der los-weg gedane, belofte, en kalm beslist gezegd dat hij in geen geval in Holland blijven wou. Toen, natuurlijk - ze wilden hem niet voor de zaak verliezen! - hadden de chefs in het plan bewilligd, werd er over hem naar New-York geschreven en alles voor zijn vertrek geregeld....
Het was in een van deze dagen dat Henk - van litteratuur diende je toch ook 'n beetje op de hoogte te zijn - Balzac's Père Goriot las. Hij meesmuilde herhaaldelijk bij de lectuur, vond het boek romantisch en ‘overdreven,’ maar Rastignac's figuur boeide hem toch en aan 't einde voelde hij zich zelfs geroerd. Toen hij het boek uit had en door zijn kamer stapte, waar hij den Zondagmiddag lezende had doorgebracht, herhaalde hij onwillekeurig, dof mompelend: ‘A nous deux maintenant!’... Zichzelve droomde hij staande op een heuvel, vanwaar af hij den geheelen wereldhandel, al de groote rijke steden met hun beurzen en kantoren, hun clubs en salons kon overzien. ‘A nous deux!’ herhaalde hij, en krampte zijn fijne handen tot vuisten samen. Een beweging die niemand anders ooit van hem had gezien....
‘Kom Henk!... jongen!... drink eens uit,’ zei Croes joviaal, een wijnkaraf in de hand. Hij had zich vast voorgenomen dien avond bizonder hartelijk tegen Henk te zijn, al scheen de jongen daar ook volstrekt niet op gesteld, en al kon hij zelf maar zelden overwinnen zekere ergernis over Henk's ouwelijk-bedaarde manieren. God, wat waren die broekjes tegenwoordig toch bespottelijk pedant! Dat hem dat vroeger al van Theo gehinderd had! Henk in zijn schijnbaar bescheiden zwijgen was oneindig erger.... Maar kom aan, het was een afscheidsfeest!...
‘O... ja... dank u wel... straks.’ Altijd voorzichtig, dacht Henk.
‘Nee, nee, vooruit nou, een versch glas, we moeten 'es klinken!... Gloeiende toosten zullen we maar niet gaan afsteken, hè?.., Maar... laten we hopen, dat het je volkomen naar wensch gaat daar ginter, bij de Yankees.... Je zult je best wel doen, daar twijfel ik niet 'an.... Goeie reis, en... nou.... het béste hoor, vent!’... Toch verwardheid, toch tranen in zijn stem? Croes was er zelf verwonderd over.
‘Henk!... Henk!... Henk!...’ Van alle kanten zag hij de glazen naar hem opgeheven. De tantes keken hem verteederd aan.
‘Zie dat je 'n millionairsdochter aan de haak slaat!’ riep Piet. En hij schetterlachte; maar sloeg de oogen neer, toen ze Noortjes strakken blik ontmoetten.
‘Verdien ze maar liever zelf, de millioentjes,’ kwam oom Herman, ‘dat's wel zoo sekuur, wat zeg jij, Ru?’
‘Zeker oom!... Maar 't één sluit het ander niet uit.’
Henk had naar alle kanten aangestooten, glimlachend, als bijna altijd een weinig ironisch, vaag spottend, en zonder eigenlijke blijdschap. ‘Dank u vader... dank u tante... dank u oom....’ Hij dankte ieder op denzelfden toon. Ten slotte zette hij het glas even aan de lippen, dan, langzaam, weer op tafel. Het had geen oogenblik getrild.... Ziezoo! Verstandig dat papa tenminste geen lange redevoeringen gaat houden, dacht hij....
Er was een stilte in de kamer. Jeanne keek even naar papa's oogen, vaag ongerust. Een korte rilling liep haar over den rug.
De toon wou niet vlotten vandaag. Het meest was tante Albertien aan 't woord. Ze deed verhalen over de menschen bij wie ze
| |
| |
inwoonde tegenwoordig, dadelijk luid gichelend of het uitproestend in haar servet, als Piet of oom Herman daar hun opmerkingen tusschendoor wierpen. Ook al verstond ze die niet. Maar 't scheen wel of haar vroolijkheid de anderen stil maakte, een weinig drukte. Henk keek meestal op zijn bord, bedaard etend, stukje voor beetje, kieskauwerig als van ouds. Ru, die van al de broers en zusters nog het gemakkelijkst met Henk kon omgaan - hij vroeg zelf nooit meer dan wat aangenaam beleefd gepraat over onverschillige dingen - Ru sprak, over de tafel heen, zijn broer nog al eens aan. Hij voelde zich een beetje trotsch op Henk; dat was tenminste een broer met wien je voor den dag kon komen. Ook Jeanne deed haar best hartelijk tegen hem te zijn, zij bediende Henk met aandrang, zei dat hij toch vooral goed eten moest en zich aansterken, ook onderweg - aan tante Sophie vertelde ze hoe hard hij gewerkt had in den laatsten tijd; broodmager was hij er van geworden. Maar Noor scheen afgetrokken, gepreoccupeerd van avond. Dikwijls keek ze naar Piet, met een strakken en koelen blik, als naar iemand die gewoon is zich te buiten te gaan en in toom gehouden moet worden. Maar ze sprak niet tegen hem, en als hij zelf wat zei, hield ze zich of ze 't niet hoorde. Bas, die naast haar zat, keek haar soms aan met zijn droomende oogen, zijn even geopenden mond: verwonderd. Noor had anders gewoonlijk dolle schik om de moppen van haar man.... Piet zelf scheen er zich in 't geheel niet aan te storen, niet te letten op zijn vrouw; hij behield zijn grijnslach. Maar zijn grappige manieren leken toch minder vrij dan anders en zijn scherp geschater klonk geforceerd nu en dan.
Loe nam hen beiden soms op met een langen, peinzend-aandachtigen blik. En ook Jeanne merkte dat er iets haperde tusschen Noor en Piet. Het maakte haar klopperig-beangst, ofschoon 't haar volstrekt niet verbaasde. Dat móest immers komen!... Zeker heeft Noor iets van hem gemerkt.... In elk geval is er ruzie geweest, van middag nog, voor ze hier kwamen..., zoo dacht ze.
Dat Ru en Loe zoo ver van elkaar afzaten, was geen toeval, Jeanne schikte 't altijd zoo. Het moest dan immers minder opvallen dat er geen hartelijkheid meer tusschen hen bestond. Meestal bemoeiden ze zich, als ze samen op de Keizersgracht waren, weinig met elkaar, wisselden enkel als het noodig was eenige bedaarde woorden in langzame vriendelijkheid. Eenigszins nadrukkelijk sprak Ru dan gewoonlijk, als waarschuwend bijvoorbaat: spreekt me niet tegen, en zij antwoordde een weinig sleepend, maar met opgewekte berusting, nooit droevig, smartelijk of geknakt. Croes en Jeanne keken elkaar dan soms wel even aan, wetend de een van den ander wat ze dachten over Ru en Loe; het was treurig, maar er was absoluut niets aan te doen; gelukkig maar, dat ze 't beiden zoo verstandig droegen, dat het nooit tot een uitbarsting kwam....
Maar Noor en Piet - dat was weer iets nieuws. Jeanne hoopte maar dat papa het niet zou merken voorloopig. Hij had toch al zoo 't land aan dien schoonzoon van 'm, was altijd dol op zijn mooie Noortje geweest. En het meisje werd nog angstiger toen ze bedacht dat - als het eens ernst bleek te zijn, een blijvende verwijdering - die twee zich stellig niet zoo beheerschen zouden als Loe en Ru, dat het bij hen veel gauwer tot ruwheden, tot misère komen zou.... God! wat dàn?... En Jeannes stem beefde plotseling merkbaar, terwijl ze vroeg, of tante Sophie, tante Albertien, papa, nog wat kreeftensla wilden hebben. Op zij kijkend zag ze de oogen van Bas verschrikt op de hare gericht. Zij begreep en herstelde zich onmiddelijk, knikte hem vriendelijk toe. ‘Jij nog wat Bas?’, vroeg ze, ‘let je wel op die jongen, Loe... of hij wat eet?... Hij vergeet het soms heelemaal in zijn droomerigheid.
‘Zoo? En waar droomt-ie dan alzoo van?’, vroeg Piet, zijn wenkbrauwend optrekkend, en grappig spitste hij zijn mond.
‘Ik droom niet, ik denk’, zei de jongen ernstig en met een sterken blos.
Allen lachten.
Over de eigenlijke aanleiding tot hun feestelijke tezamenkomst werd maar weinig gesproken. Geen van allen waren ze genoeg van Henks werkkring op de hoogte om er iets verstandigs over te zeggen of te vragen, en ze waren te bang voor zijn ironischen
| |
| |
glimlach om er toch maar over te beginnen. Henk zou naar Amerika gaan, voor lang misschien. Welnu, dat was immers al een paar jaar bekend. Hij had groot gelijk als hij kans zag daar vooruit te komen. En er was wel niemand hier die hem bizonder zou missen.
Ook over Henks reis viel niet veel te praten. Hij zou over Vlissingen naar Engeland gaan en vandaar met een engelsche boot Aan zijn uitrusting had enkel Jeanne hem een beetje geholpen. Daarvan wisten de anderen niets. En ze dachten er ook niet over.
Alleen papa en oom Herman vroegen nu en dan wel eens iets aan Henk over zijn werk, zijn reis, zijn vooruitzichten en plannen, maar zijn meestal ontwijkende, ironische of stug-teruggetrokken antwoorden lokten nooit tot verder vragen uit.
En er kwam bij, als altijd, dat ieder der tafelgenooten innerlijk te zeer vervuld was van zijn eigen belangen, zijn eigen vooruitzichten en moeilijkheden om veel over die van Henk te denken. Croes nam het gaarne waar om eens met zijn broer te praten over de malaise in zaken tegenwoordig - iedereen klaagde, al jaren nu, Herman gaf het toe, ja, waar moest dat heen op den duur! - maar heimelijk verheugde elk van hen zich met de gedachte: ik rol er wel door. Ru was minder optimistisch gestemd, hij piekerde over de verliezen, die hij in den laatsten tijd geleden had, ongelukken waar niemand hier iets van wist, ook zijn vrouw niet.... Wat zou hij doen om er weer bovenop te komen?... O, hij zou er wel weer wat op vinden, als altijd tot nog toe!... Maar wat, wát?!... Nu, kalmte maar, kalmte, zei hij tot zichzelf, niet overhaasten!... Als hij maar weer geld had om mee te werken - behoefte aan kapitaal had hij eigenlijk altijd.... En één gedachte, één plan, van een gansch nieuwe soort, liet hem niet los vandaag.... Te romantisch leek 't hem wel, maar toch..., je kon het ook heel nuchter bekijken en aanpakken.... Zou 't nu misschien het moment zijn om er van te profiteeren, dat Lili van Schaaien, het rijke en frivole vrouwtje van dien aartsdommen, logdikken, dien onmogelijken Kees van Schaaien, hem al zoo dikwijls avances had gemaakt? Zij was mooi genoeg - een onaangenaam baantje zou het nu niet bepaald zijn.... Verliefd? neen, verliefd was hij niet op haar!... Nou ja, als je daar op wachten wou, bepaald verliefd was hij eigenlijk nooit!... Een beetje opwinding, dat zou zoo moeilijk niet zijn.... Als dit lukte had hij geld in overvloed.... Eens goed overdenken.... Gevaarlijk was het niet.... 't Zou waarachtig niet de eerste keer zijn dat ze Kees bedroog, en waarom dan hij niet zoo goed als een ander; wat bleef die stomme dikzak toch altijd nog naief trotsch op zijn mooie vrouw, de ezel!... Nee, gevaarlijk was het niet, maar... eigenlijk
had-ie iets dergelijks nog nooit bij de hand gehad.... Hoe moest je 't aanleggen?... Het maakte hem een beetje onrustig.
Oom Herman merkte het, trok onmiddellijk zijn conclusies: ‘En hoe gaat het bij jou in de zaken, Ru?’
‘Wel oom, een gangetje, geen klagen.... Maar er kan altijd méér bij. Hebt u wat moois voor me?’
Loe had even, over de tafel heen, gekeken naar zijn gezicht. Zij merkte 't ook wel aan haar man in de laatste dagen - ondanks zijn, altijd gelijke, heerig-beleefde manieren jegens haar - dat hij zorgen had, piekerde en zich agiteerde. Maar zij was daar al zoo lang aan gewend. Het kwam nu en dan voor - verdween ook even geregeld weer.... Eéns zou 't misschien wel heel erg zijn, een catastrophe.... Maar, wát er ook gebeuren zou, of ze nog eens schatrijk dan wel ellendig arm zouden worden - Loe wachtte het gelaten af. Hoe rijker hoe drukker, hoe meer diner- en toilet-zorgen, hoe minder tijd om bij de kinderen te zijn, dat wist ze, en daarop hoopte ze dus wel het allerminst. Maar overigens had ze er zich al sinds jaren aan gewend, van dag op dag te leven en op alles voorbereid te zijn, in melancolische berusting wat haarzelve betrof, in volkomen overgave aan haar kinderen en haar plichten als huisvrouw. Zes jaren duurde nu haar getrouwd zijn met Ru. En het eerste was nog niet om geweest, of ze had geweten, dat haar huwelijk een onpeilbare teleurstelling voor haar beduidde. Ru had nooit van haar gehouden, hij was er ook de man niet naar
| |
| |
om een vrouw lief te hebben. Wat haar aanging, zij voelde nog wel eenige bewondering voor zijn knap en zelfbeheerscht groote zaken doen, en ook wel eens wat medelijden, als ze merkte dat hij in angst en zorgen zat.... Maar de innigheid was geheel verdwenen. En ook het tegen-opzien, de hoogachting.... Trouwens - ze zei het dikwijls in zich zelve - voor welken man, van haar eigen leeftijd althans, had ze dat nog wel?... In de kringen waarin ze sinds haar trouwen leefde, ontmoette ze immers haast nooit iemand voor wien ze Ru in ruil zou willen geven.... Eenige teederheid alleen had ze gevoeld voor Theo, in den tijd toen hij nogal veel bij haar aan huis kwam, en altijd zoo'n plezier toonde in kleinen Jan.... Maar ook dat gevoel was tot vagen weemoed verworden.... In de stille melancolie van haar gemoed was geen voedsel meer voor liefdes-exaltatie....
Stil was ze altijd, ook aan tafel nu, maar men was dat immers van haar gewoon; trouwens, telkens als haar zwijgen merkbaar zou geworden zijn, wist ze even iets op te merken, en dat altijd op zoo'n zachtzinnig-lieven, kalm opgewekten toon, dat de lichte druk van haar stil-zijn meteen weer verdwenen was. Vaak ook hielpen haar Jeanne of tante Sophie door haar iets te vragen, of door dadelijk een antwoord klaar te hebben op 't weinige wat ze zei.
Het meest werd aan tafel gesproken over dingen die hun geen van allen bizonder interesseerden, over concerten of comedievoorstellingen die ze bijgewoond, of menschen die ze ontmoet hadden, maar waarover dan toch niemand een beslist of sterk-typeerend oordeel losliet. Het kwam er ook eigenlijk niet zooveel op aan wat je zei, als 't maar niet onvriendelijk klonk. Dit waren ze al sinds lang zoo gewoon bij hun familiebijeenkomsten. In hun kinderjaren hadden ze elkaar nog wel eens de waarheid gezegd. Het kwam nu niet meer voor. En 't was weer Jeanne vooral, wie dit opviel; zij verwonderde en ergerde er zich telkens weer wat over, dat zij onder elkaar over precies dezelfde dingen spraken als in gezelschap van vreemden en op dezelfde wijze.... Maar ze wist ook wel dat het de veiligste manier van doen was; er konden althans geen onaangenaamheden door ontstaan. En wat wou je anders?...
Maar van avond was er toch telkens iets dat stoorde. En dat iets - ze voelden het ten slotte allemaal - lag in Noortjes houding, haar stem en gebaren. Het jonge vrouwtje - nog mooier dan vroeger was ze geworden, voller van vormen, vrijer en zelfbewuster ook in haar optreden - vandaag scheen ze nu eens verdrietig en in zichzelf gekeerd, stilbitter in haar woorden, dan weer overmoedig, bijna brutaal, coquet en aanhalig, voor allen behalve voor haar man. Van hem nam ze geen notitie. Of wel ze lachte schamper als hij wat zei. Toen hij iets opmerkte over een concert, dat ze een paar avonden geleden bijgewoond hadden, - iets dat hij scheen te meenen, ofschoon dat bij zijn toon altijd twijfelachtig was - viel ze plotsling uit: ‘O! heb je toch wat gehoord van die muziek? Dat valt me mee!’ Kort daarna sprak hij over een plan dat hij juist gemaakt had, een diner, te geven als zijn vader veertig jaar in zaken zijn zou. ‘Ten minste... als ik het goed vind, hé?’, wierp Noor hem toen over haar schouder toe.
‘Tut-tut’, kwam zachtjes Croes; zijn wenkbrauwen fronsend.
Maar Piet lachte: ‘O zeker, mevrouw, natuurlijk! Zonder sa majesté la reine gebeurt er niets!.. Proost vrouwtje!’ Hij hief zijn glas op, maar zij keek er niet eens naar....
Doch die kleine storingen werden telkens weer genegeerd, weggepraat en gelachen; men deed of men niets had gemerkt; het diner en de verdere avond verliepen op de gewone wijze. Aan 't dessert had oom Herman toch nog een lange, ernstige toost op Henk gedronken. Er kwam veel over God in voor, oom bleek vromer geworden te zijn in den laatsten tijd. Daarna gingen de heeren hun sigaren rooken in de voorkamer der suite; de dames, achter, babbelden een uurtje over hun japonnen, hun kinderen thuis en hun meiden. Jeanne, toevallig even afgezonderd met haar zuster, keek haar onderzoekend in de oogen en fluisterde: ‘Is er wat, zeg?... Wil 'k 'is bij je komen?’ Maar ze schrok er van, zoo veranderde plotsling Noortjes
| |
| |
gezicht; haar onderlip trilde, een waas trok over de schichtig afgewende oogen. Het vrouwtje gaf geen antwoord, en Jeanne had wel weer in willen slikken haar ontijdige vraag; bang voor een uitbarsting, praatte ze vlug over iets anders; het leidde Noortjes gedachten af....
Aan het slot van den avond herinnerde ieder zich plotseling weer waarom het feestje eigenlijk gegeven was, en de vertrekkenden begonnen hun afscheidsgroet, oom Herman voorop, met ‘Nou, Henk....’
Twee dagen later, met den Vlisschingschen avondtrein, vertrok hij, kalm, koel en teruggetrokken als altijd. Alleen toen Jeanne, stil huilend, bij 't handen geven haar hoofd wat naar voren bracht, even haar bevende lippen op zijn wang tippen deed, verdofte zich zijn blik, kwam er een zenuwachtige trekking op zij van zijn mond. Hij fronste zijn wenkbrauwen, beet zich even op de onderlip. ‘Dag Jeaan! Dag Bas! Dag... vader!’
‘Dag jongen!... Hou je goed hoor.... Alles is nou toch weer... tusschen ons....’ hè?’ Croes kon zijn zin niet afmaken.
‘Zeker... zeker....’ Henk had een oogenblik verwonderd opgekeken, opnieuw hadden zijn wenkbrauwen zich gefronsd, maar strak en star bleef verder zijn recht gezicht, terwijl de trein, langzaam, zich in beweging zette....
(Wordt vervolgd).
|
|