Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Een Nederlandsche middeleeuwsche vesting
| |
[pagina 36]
| |
Stalling en voeding voor de dieren waren in de steden der middeleeuwen groote factoren, omdat de boerenstand binnen hare muren nog sterk vertegenwoordigd was. De koerhuizen vormden hooge punten, van waaruit men de nadering van den vijand kon waarnemen en de achtergelegen stad waarschuwen. Daartoe stonden zij met bepaald aangewezen punten van de vesting in verbinding, met wie zij bij dag en bij nacht seinen konden wisselenGa naar voetnoot*). Nemen wij aan, dat de bewaker, die bij het koerhuis woont, ons den ronneboom geopend heeft en vervolgen wij onzen weg naar de stad, dan treft ons de reeds van verre in het oog vallende galg. Liefst op een verhevenheid, GalgenbergGa naar voetnoot†), opgericht, moeten de lijken van opgehangenen in staat van ontbinding en omzwermd door roofvogels den booswicht tot afschrikking, den vroeden burger tot bewijs van recht strekken. Terwijl wij voortgaan, maken de lijnen van licht en schaduw, dat én muren én torens zich scherper beginnen af te scheiden. Toch is de afstand nog ver genoeg om een gesprek te beginnen, niet alleen over het ontstaan van de stad maar ook over hare uitbreiding. Natuurlijk kan het onderhoud op een dergelijke wandeling niet het wetenschappelijk karakter van de studeerkamer dragen.
plattegrond van kampen van p. vtenwael. ao 1598.
In het algemeen zou men van de plaats, waar een stad onder bepaalde omstandigheden verrees en tot ontwikkeling kwam, kunnen zeggen, dat zij daar en niet elders kon ontstaan. Dit feit moet dus met zekere oorzaken samenhangen, waaromtrent men soms zonderlinge stellingen hoort opwerpen. De voorstelling, dat een stad een onafgebroken geschiedenis had, van den Romeinschen tijd tot heden, moet gewraakt worden, omdat de alles omverslepende volksverhuizing een geduchte gaping in de historie der stad | |
[pagina 37]
| |
bracht. Verrees zij op de puinhoopen der oude, of ontstonden geheel nieuwe steden, dan lag de oorzaak hiervoor in versterkingen of in handelsbelangen, vooral echter in de laatste. Alleen die steden, die levensvatbaarheid bezaten en waaruit allengs de boerenbevolking verdween, breidden zich uit. Die uitbreiding of uitleg had bij alle evenmin als bij de oorspronkelijke stad denzelfden vorm. De kern was of min of meer rondGa naar voetnoot*), vierkantGa naar voetnoot†) of lang gerektGa naar voetnoot§). Bij de uitbreiding groepeeren zich kringen om de oorspronkelijke stadGa naar voetnoot**), ontstaan verlengingenGa naar voetnoot††) in bepaalde richtingen of ontwikkelen zich buiten den kern uitwassenGa naar voetnoot§§). Ofschoon later de uitbreiding mede in den algemeene stadsmuur werd opgenomen, zoo zijn de verschillende tijdperken van ontwikkeling toch nog in de meeste van onze steden zeer duidelijk te herkennen. Pelt men, zooals wij dit noemen willen, een dergelijke stad, dan zal men gewoonlijk bij de kern en bij den uitleg vinden, dat de kerk aan het uiteinde ligtGa naar voetnoot***), en dus niet ‘in het midden te gelaten’ is, een uitdrukking die trouwens alleen een wensch te kennen geeft, geen feit. Die ligging der kerk houdt wellicht rekening met het sparen van metselwerk, door de kerkmuren in de verdediging op te nemenGa naar voetnoot†††), en het beperken van het aanvalsfront uit hoofde der gewijde plaats. Bij het nagaan van de uitbreiding van een stad, kunnen wij ons een tijd denken, dat twee versterkingen - de oude en de nieuwe - bemuurd naast elkander lagen en rijst de vraag: hoe is althans een tijd lang de verhouding geweest tusschen die beiden? Bij ons te lande is van dit onderwerp nog geen bepaalde studie gemaakt. In Duitschland is men zoover gekomen, dat men in dit geval van ‘Sondergemeinde’ spreekt. Met dit open vraagstuk, dat ik opwerp, zijn wij thans zóó dicht de vesting genaderd, dat wij zelfs de grachten, die de muren omspoelen kunnen zien. Die grachten vormen een geduchte tegenweer, vooral in ons land, waar zij slechts bij hooge uitzondering droog voorkomen. De waarde van die gracht was vooral groot in een tijd, dat de strijd niet op afstand maar van dichtbij gevoerd werd, en zij dus gedempt of althans overbrugd moest worden, alvorens de muur beklommen kon worden. Reeds de uitdrukking enkele en dubbele stormvrijheid, naar mate één of twee grachten vóór den verdedigingsmuur liggen, spreekt voor zich zelf. Aan het water in het algemeen ontleende en ontleent nog menige sterkte in ons land een verhoogd weerstandsvermogen, hetzij door het terrein van aanval te beperken tot droog gebleven gedeelten, hetzij door den vijand te dwingen reeds op grooten afstand met zijn naderingswerken onder zeer bezwarende omstandigheden te beginnen. Op onze stedeplannen van Jacobus van DeventerGa naar voetnoot*) zijn de zoogenaamde militaire inundatiën, die men stellen kon door het water op te stuwen, of door het water door het openen van sluizen op het land te brengen, met een licht blauwen tint aangegeven. Voor ons, wandelaars, is echter het water geen beletsel, wij vervolgen droogvoets onzen weg tot bij de poort. Zij vormt een van de weinige toegangen tot de stad, waar binnen men niet anders komen kan, tenzij men den muur wil overklimmen, die van poort tot poort loopt. Wat herinneringen van blijden en droeven aard zijn aan een poort verbonden! Door haar deed de vorst zijn blijde inkomst, trok het overwinnend leger door, op en bij haar hadden vroolijke samenkomsten plaatsGa naar voetnoot†), in haar | |
[pagina 38]
| |
zuchtte menige gevangeneGa naar voetnoot*). Die poort zullen wij tot recht begrip in haar eenvoudigsten vorm beschouwen en wij maken ons daartoe gereed de brug over te gaan. Maar vóór dat wij dit kunnen, moeten wij eerst het hek door, dat vóór de brug bij het waakhuis, ook wel poirthuysken genoemd, staat. Dit hek kan om een spil in het midden draaien. Wij komen daarna op de houten brug wier planken in tijd van oorlog weggenomen kunnen worden en waarvan het laatste vak een valbrug vormt. Deze valbrug is in oorlogstijd opgehaald en vormt dan de sluiting der poort aan de buitenzijde. Thans staan wij vlak voor de poort, die onder de hand van menig bouwmeester een gedenkteekenGa naar voetnoot†) werd, dat thans meestal alleen spreekt van den goeden smaak in den stichtingstijd, daar de naam van den bouwmeesterGa naar voetnoot§) verloren ging.
de dijkpoort te hattem gerestaureerd.
Door den doorgang onder de poort zien wij niet rechtuit de stad in, want de straat, die er op uitkomt, komt er met een bocht op aan, anders toch zou die straat in oorlogstijd van buiten geheel onder vuur genomen kunnen worden. Links en rechts van dezen toegang zijn schietgaten met grillig gerichte lijnen aangebracht, wier rechte sleuven dienen voor den haak van de later te bespreken haakbus, om den toegang tot het laatst te verdedigen. Boven den ingang vindt men een plat met getinneleerden muur, die aan de hoeken met hangtorentjes verbonden zijn. Het plat dient voor het opstellen van geschut en voor het verzamelen van verdedigers. De torentjes, spietorentjes, geven gelegenheid tot bedekt verspieden van het voorterrein en het bestrijken der muren van de poort. De leien daken van poorten en torensGa naar voetnoot*), ofschoon wij ze reeds in het midden der 14e eeuw aantreffen, dagteekenen toch in het algemeen uit lateren tijd. Bij velen van hen, zelfs nog ten tijde van Prins Maurits, wordt nog het leien dak gemist, soms komt er echter op die vlakke poorten een waakhuis voor, waarvan dan het dak met leien gedekt was. Gaan wij onder de poort door met haar steenen gewelf, dan treft ons dicht bij den buitenkant de valpoort, scotpoort, valhek, reke of hamei, een reeks van scherpgepunte of van ijzeren punten voorzien balken, die van boven kon neergelaten worden om een indringer van de buitenwereld af te snijdenGa naar voetnoot†). Aan de binnenzijde hangen | |
[pagina 39]
| |
ten slotte een paar deuren, waarvoor men steeds met groote zorg het z g. keerkwaad, straatvuil, verwijderde, om hen te kunnen sluiten Naast den grooten ingang vond men gewoonlijk een kleinere, om te nacht en ontijde niet steeds verplicht te zijn de groote deuren te openen, of wel in een der vleugels van de groote poortdeur bevond zich hiertoe een deurtje, wyncket. Ter voltooiing van het beeld kunnen wij er nog bijvoegen, dat boven den hoofdingang zoowel aan de buitenals binnenzijde gewoonlijk een nis was aangebracht, waarin een heilige geplaatst wasGa naar voetnoot*), terwijl op de windvanen het stadswapen voortkwam.
de koornmarktspoort te kampen van de yssel uit gezien.
Wij zagen een poort in haren grootsten eenvoud, maar wezen er reeds op, dat sommige meesterstukken van bouwkunst zijn met hunne flankeering door twee of vier zware torens op de zijden, die soms boven den doorgang aan de buitenzijde onderling verbonden zijn door een vooruitstekende geheel overdekte gang, schuttersgang, met machicoulis, werpgaten, aan de benedenzijde, waardoor van de poort uit de voet van den muur bestreken kan worden. Gewoonlijk kregen de poorten de namen van plaatsen vlak vóór hen gelegen, of waarheen de onder haar doorloopende weg leidde, maar er waren ook algemeene benamingen b.v. naar de windstreken. Wanneer twee toegangen hetzij te water of te land in één gebouw vereenigd werden, kreeg de poort den naam van koppelpoort. Men sprak van waterpoortenGa naar voetnoot*), wanneer men door hen van de vesting uit in de gracht of in een vaarwater kon komen. In tijd van oorlog werd de doorvaart met een valhek gesloten. Een posterne noemde men de kleine poort, waardoor men het voorterrein kon bereiken. Op sommige punten eener vesting vergenoegde men zich later echter niet met één poort tot afsluiting, maar legde twee achterelkander, een binnen- en een buitenpoort, aan en verbond deze onderling ter weerszijde door een muur met schietgaten. Om de reden, die wij reeds mededeelden, lagen dan de toegangen onder de poorten niet in elkanders verlengden. Toen allengs het vuur geschut in trefkans en juistheid toenam, legde men vóór de poorten inplaats van het waakhuisje aarde werken aan. Meestal waren deze | |
[pagina 40]
| |
met baksteenen bekleedingsmuren aan de buitenzijde voorzien. Zij boden gelegenheid den doorgang aan het gezicht te onttrekken en tevens ongezien troepen voor een uitval buiten den hoofdmuur samen te trekken. Dergelijke werken noemde men barbakanen. Dit woord had een zeer afwisselende beteekenis. Men paste het zelfs toe op een schietgat, een voormuur of in het algemeen op een buitenwerk van een vesting.
de sassenpoort te zwolle aan de buitenzijde.
Ter weerszijden van de poort sloot de vestingmuur aan. Slechts steden van zeer kleinen omvangGa naar voetnoot*) hadden een aarden omwalling door een palisadeering beschermd. De hoogte van de muren hing af van het voorgelegen terrein en kon dus bij een vesting op verschillende punten zeer afwisselen. Aanvankelijk één doorloopenden muur vormende werden er allengs aan de binnenzijde torens tusschen in gemetseld, die, door hun grootere oppervlakte dan de gewone muur, gelegenheid gaven grooter span- en vuurgeschut te plaatsen en later door hun vooruitsteken de rechte muren, soms gordijnen genoemd, te flankeeren. Bovendien kon van hen uit de walgang bestreken worden, wanneer de vijand haar beklommen had, en vormden zij hindernissen op den walmuur, om het doorloopen te beletten, wanneer de muur tusschen twee torens in handen van den vijand gevallen was. Van daar dan ook, dat zoo die toren soms traptoren was, om op de walgang te komen, de toegangen tot dien wal met stevige deuren gesloten was. Deze ronde, vierkante, zes- of meerzijdige torens droegen veel tot het schilderachtige van een vesting bijGa naar voetnoot*). In elke vesting kregen zij namenGa naar voetnoot†), ontleend aan een historisch feit, veelal echter naar de persoon, aan wie zij in vredestijd verhuurd waren. Door dit laatste wisselden hunne namen in verschillende tijden nogal af. Uit het oogpunt van verdediging verdeelden zij verder de ommuring in vakken van toren tot torenGa naar voetnoot§). De bezetting bij alarm verplicht op bepaalde punten, loopplaatsen, samen te komen rukte van daaruit ter verdediging van een zeker aangewezen torenvak op. Elke toren had zijn eigene bezetting, waardoor hij een zelfstandige post in den muur vormde. Behalve de genoemde komen ook nog ronde torentjes voorGa naar voetnoot**), torrelen, die niet tot den grond doorliepen, maar als ronde uitstek zich aan | |
[pagina 41]
| |
de hoeken van een muur vertoonden. Misschien heetten zij ook corneelen of hornecktorentjes. Hierbij moeten wij tevens vermelden de groote halfronde versterkingen, die men in het algemeen rondeelen of bolwerken noemde.
schets van een geglenten muur met rondegang en bogen.
Maar onwillekeurig speelde onze verbeelding ons parten en waren wij reeds bijna in een gevecht gewikkeld alvorens de aanvalswerktuigen te kennen. Maar keeren wij nog even tot den muur terug, om er enkele bijzonderheden bij na te gaan. In zijn eenvoudigsten vorm bestaat hij uit een z.g. schildmuur. Deze was van boven geglent, d.w.z. van een borstwering voorzien. Op den glent stond een rand van tanden, trans genoemd. Deze tanden heeten soms tinnen, ook wel kanteelen, enkele malen pinnen of pennen. De openingen tusschen de tinnen dragen den naam van veinsters, veensters of vensters, soms ook carteelen, vandaar dat men van een gecarteelden muur sprak. Achter de schildmuur lag de wal- of rondegang, rustende niet op een massieven muur, maar op een, voorzien van bogen. Door die bogen bespaarde men niet alleen veel metselwerk, maar bemoeilijkte ook het bresleggen der muren, want al werd de schildmuur doorbroken, dan kon toch het gewelf niet instorten. Van die rondegang uit zonden de verdedigers hunne projectielen van allerlei aard op den aanvaller. Er kwam echter een oogenblik, dat de aanvaller zóó dicht den muur genaderd was, dat de verdediger hem niet meer van boven bereiken kon. Hij bevindt zich dan in den z.g. doodehoek. Om dien weg te nemen, bracht men een uitbouw, mesekiste of mesekouwGa naar voetnoot*) aan, welks bodem van openingen voorzien was, waardoor men den voet van den muur bereiken kon. Soms liet men het bovenstuk van den muur op bogen vooruitspringen en spaarde men voor dit doel tusschen benedenen bovengedeelte van den muur werpgaten. Niet altijd was de walgang van metselwerk, maar soms ook van hout. Een samenstel van balken en planken vormde in dit geval wel eens twee walgangen boven elkander, elk met een rij schietgaten in den muur. Hierdoor konden twee rijen verdedigers het voorterrein bestoken. Zelfs bracht men soms een houten uitbouw - een mesekouw op groote schaal - schuttersgang of hordijs genoemd, langs een groot gedeelte van den muur aan. Om in de schuttersgang te komen, moest de muur van grootere openingen dan de schietgaten voorzien worden, moordgatenGa naar voetnoot†) genoemd. De bogen onder de gemetselde walgang dienden in oorlogstijd ook als schuilplaats, wanneer de vesting hevig beschoten werd. In vredestijd werden zij voor allerlei doeleinden gebruikt, niet het minst voor mestplaats van varkens.
mesekouw.
| |
[pagina 42]
| |
De hieruit verspreide lucht was nu en dan zóó ondragelijk, dat schoonmaak op groote schaal van stadswege bevolen werd. In lateren tijd, toen deze soort van versterking een stuk geschiedenis geworden was, werd menige muur en boog gebruikt bij den bouw van een er tegen aan geplaatst huisGa naar voetnoot*). Boven werd reeds de verhouding tusschen toren en muur besproken. Om den toren van meerdere verdiepingen, met schietgaten in harden steen voorzien, te bezetten, beklommen de manschappen gewoonlijk eerst een vaste trap, terwijl het laatste eind langs een ladder werd afgelegd, die na het ingaan in den toren verwijderd werd, waardoor de verdedigers opgesloten werden. Hiermede hebben wij in breede trekken een beeld van een bemuurde vesting gegeven, alleen willen wij er nog bijvoegen, dat, naarmate het vuurgeschut zich ontwikkelde, men bedacht was eensdeels het eigen vuur te verhoogen en anderdeels het vuur van den vijand te beperken. Vandaar den aanleg van lagere muren vóór de hoofdmuren, waardoor de aanvaller aan étage-vuur werd blootgesteldGa naar voetnoot*) en in de tweede plaats den aanleg van dekkende voorwerken op bepaalde, zeer blootgestelde puntenGa naar voetnoot†). (Slot volgt). |
|