Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 19
(1909)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
bouwmeester als shylock, in ‘de koopman van venetië’.
| |
[pagina 23]
| |
Louis Bouwmeester in ons tooneelleven.
| |
[pagina 24]
| |
De kunst die bij onzen tijd behoort, is er een van wisselende veelzijdigheid. Die onbepaaldheid is haar kenmerk. De woorden realisme, naturalisme, sensitivisme mogen eenigszins ruw een volgorde zeggen van de evolutie der kunstsoorten, welke ons land op 't gebied van schilderkunst, literatuur en tooneel heeft doorgemaakt, in de laatste tientallen jaren - van begrensdheid dezer leuzen in een afgezonderdheid van tijd kan geen sprake zijn. De echte kunstdrift immers, die in haar wezen, met haar universeel karakter zich niet laat vangen in de strooming van een tijd, zonder ook van andere kunstvormen een bezinksel mee te voeren, zal daar wel zelf voor hoeden. Maar stellig is het, dat, in hoe wisselzieken vorm de tijd zich openbaart, we een kunst-tijdstip beleven, waarin de gevoels-stroomingen van de nu levende menschen bewegen zoowel in de tooneelstukken uit andere landstreek, van dit door cosmopolitisme vrijwel eenkleurig gebied der westersche kunst, ons toegewaaid, als in die weinigen onzer eigen cultuur.
bouwmeester in: ‘er’ (jongste photo van b.)
* * * De vlakke kunst van het werkelijkheidsleven, waarin slechts schaars een probleem zich opdringt, een gevoelsproduct, een gedachte-schoonheid ons wordt geheven of suggestief opleeft, is haast uitsluitend aan 't woord. Het is de werkelijkheid van het gezinsleven vooral: van het huwelijk, van een oneindige reeks huwelijksverhoudingen, steeds weer gevarieerd door nuanceering van details, die gedurig voor het voetlicht treedt. 't Zijn opvolgingen van overeenkomstige gevallen, die we op het tooneel zich zien ontwikkelen, van de meest gelijkvloersche uitbeelding van 't overspel-thema, voortkomend uit physiek-psychische elementen af, tot de echtbreuk en ontrouw gelardeerd met of gevoed door pathologische tendenzen; in 't vaarwater der psychologische analyse: de geestelijke ontrouw en vrijwillige verlating. Hòe verschijnt in dit op het tooneel uit den treure aangebodene, (een aanbod ten nauwste verband houdend met de vraag er naar) hèt verschijnsel van den tijd: de ontevredenheid met, zoo niet de verwording van het huwelijk; het huwelijk dat alom de gaafheid van zijn vorm ziet aangetast door een te zijnen opzichte geloofloos wordend geslacht, dat zelfs in zijn meest conservatieve kern zich afwendt van of tracht te tornen aan 't principe van zijn onverbreekbaarheid, dat de heiligheid louter legendarisch aanvaardt, geïroniseerd als deze is, door plat economische belangen in steeds onbeschaamder vorm uit de verwarring van de gemeenschap-samenstelling zich ontwikkelend. Hòe de tijdverschijnselen zich in de tooneelliteratuur openbaren: het voortkwakkelen van tallooze ongelukkige huwelijken, waarvan de partijen, consequent aan een rijzende moraal, erkend door hun modern voelen, de vernietiging moesten voorstaan; de | |
[pagina 25]
| |
beschrijvingskunst in deze literatuur, die in een uitgesponnen gevoelsanalyse der tooneelfiguren leeft, met als overeenkomstigheid de warsheid van intrigue, de willoosheid der personen. Slechts Ibsen, die de groote vraagstukken van het gevoelsleven dezer dagen in een beslissende formule vat, die exactheid geeft, ook in den vorm; van wien geen woord doelloos in de lucht hangt, maar elk een noodzakelijkheid is, een onmisbare schakel in de keten, noodig om de waarheid die hij wilde vastleggen, te binden.
bouwmeester in de titelrol van het duitsche tooneelstuk: ‘er’. (jongste photo van b.)
Tegen de strengheid zijner drama's staat wankelend de vooze inhoud der huidige tooneelstukken, die volgens 't naturalistisch dogma de zuivere maar stompe werkelijkheid-waarneming stellen of die min of meer de steile diepten van Ibsen's genie omfladderen, in technisch bijwijlen vorm-volmaakte, maar innerlijke overtuiging- en futlooze voortbrengselen. Er is schuwheid voor felle kleur en lijn, er is geestelijke matheid op 't tooneel, waarin de schelle toon van een satyrisch stuk als nieuwen klank 'n enkele maal doordringt. Dit geestes- en daden-verheffing slechtend verschijnsel, waarvan het tooneel ons het afschijnsel toont, kleeft uitteraard den tooneelspelers, kinderen van hun tijd zelf aan. Temeer nu tooneelspelers niet meer louter zijn door kunst-gedrongen liefhebbers, als in de dagen der spelende rederijkers welke hun ‘in liefde-bloeiend’ gezelschap, of hoe het meer heeten mocht, ook enkel hun liefde - zònder belangen - wijdden; nu zij, in verband met de ontwikkeling der maatschappij: de groote centra's, gemakkelijke communicatie, een pers die voor publiciteit zorgt, deel uitmaken van een georganiseerd beroep, niet minder economisch veilig, bij voldoende vakbekwaamheid, als bv. dat van journalist of accountant; nu zij kortom - naar de eischen die gesteld worden - vrij tamme burgers zijn kunnen met min of meer métier-kennis maar zonder waarlijken artiestendrang. Den directies onzer Schouwburgen komt dit min-felle kunstenaarsbloed nog zoo slecht niet te stade! Deze qualiteit toch, wellicht nauw verband houdend met de gebondenheid van den artiest - degelijke burger - aan het dagelijksch brood, is het, welke mogelijk maakt dat opvoeringen kunnen gegeven worden van tooneelstukken welke het publiek blijkens de wasch-echte uitspraak der recette graag ziet, maar waar ten eenenmale aan het tooneel alle ethische leiding is onthouden, alle aesthetisch besef ontvreemd - of van die, met in één verfpot gedoopten inhoud, als we hierboven omschreven; welke beide kunstvariëteiten òf een ondergang voor den tooneelspeler beduiden òf, indien niet een zeer fijn psychologisch onderscheidingsvermogen hem bijspringt, althans een gevaar, van nimmer zijn eigen persoonlijkheid ‘voorbij’ te spelen. Het groote publiek, de tooneeldirecties, | |
[pagina 26]
| |
't is éen vicieuse cirkel en de kunst treedt er als vuil voetspoor uit. Wie dienen nu de tooneelspeelkunst in ons land? Het is zeer waarschijnlijk dat de vroegere ernstige dilettanten - de rederijkers - in het sindsdien gecreëerde beroep gedeeltelijk zijn geabsorbeerd; er is een sterke terugzakking althans van het dilettantisme, dat nu op sergeant-majoors, winkelbedienden en kruideniers in ruste is aangewezen. Maar jong en echt kunstgevoel rijst rondom op! Onze verfrischte literatuur heeft stuwing gegeven aan log gedachtenleven, heeft met stompen de conventie in de algemeene schrijfwijze òpgeschokt. Op het tooneel bleef literaire dufheid, rhetorische walm, langer hangen, waardoor geruimen tijd het tooneel een afzonderlijk gebied geleek, terend op 't gecondenseerde voedsel van onmodern vertaald werk. Op de manier als een bibliotheek-zaakje vegeteert op zijn ouden voorraad die alleen opnieuw gekaft wordt af en toe.... Tot meer doordringend ook op het tooneel gehoord werd de naklank van de jonglevende literatuur.
bouwmeester als martin schröder, in ‘stadslucht’.
- Uit vollen drang van aesthetische behoefte schaarden zich onlangs eenige liefhebbers te samen, om onder leiders als Royaards en Verkade, hun kunstidealen te propageeren in hun spel. Uitingen van dit streven zagen we in Royaards' ‘Elckerlyc’ en de Candida-avond van Verkade. Soberheid in zeggingstrant, liefde voor een in schoone toepasselijkheid associeerende ensceneering, bevreesde warsheid van alles wat naar het holle: 't rhetorische en 't bombastische van inhoud en aanschouwing, leidde: dit leek de ompaling, waartusschen zich hun verlangen bewoog. Wij hebben het streven gevoeld. In ‘Elckerlyc’ een resultaat gezien. Het zijn vrijwel de literair-gestudeerden onder de toeschouwers welke deze kunstuitingen 't meeste hebben voldaan. Het is sterkliteraire of zeer geestelijke kunst! ‘Elckerlyc’ gaf in wel bewaakte woordkeus den worstelenden strijd van het zinnelijke en het goddelijke in den mensch. Een strijd tredend uit de lijst der middeleeuwen, die veel gemeenschappelijks vond in de goddelijke hoogheffing van, de vereering voor kunst, waarin èn Elckerlyc èn Royaards tot dieners werden, als priesters elk, van geloof en kunst. De Elckerlyc-gebeurtenis gaf schoone verwachtingen. Maar er blijft bevreesdheid dat het streven van de groepen, welke uit reactie naast het huidig tooneel opstonden, zich op een te literairen bodem bewegen wil, zóo dat men zich vragen mag of niet de grenzen ineen | |
[pagina 27]
| |
zullen vloeien en ons op 't tooneel wellicht aanschouwelijke literatuur wacht. Dusdanig den voorrang geven aan literaire waardeering zal op iedren echten tooneelspeler den indruk maken of men hem verbood de appels uit eigen tuin te plukken, maar drong te reiken naar die van den buurman. Men zag het zoo duidelijk, op dien Candida-avond, hoe de spelers zaten op den kogel van de literatuur, die hen het stuk door droeg, maar henzelf weinig armslag gunde. Dat het tooneelspel wordt gekortwiekt meer en meer, is duidelijk. Nog onlangs hoorden we van een onzer uitstekendste artiesten een ernstige klacht er over. Er komt inderdaad tusschen tooneelschrijver en speler een verhouding als tusschen dokter en apotheker. De een beveelt, de andere levert den concreten vorm van 't bevel. Alleen het uiterlijke - de kleur van 't doosje, 't goud rokje om de kurk - de apotheker mag er zich volkomen aan te buiten gaan.
bouwmeester in: ‘schakels’.
Sommige hedendaagsche tooneelschrijvers, gaan zoover in hun receptuur, dat zij een uitvoerige bewegings aanduiding er bij leveren, zoo iets als een inventaris van poses, een plattegrond van gebaren-spel waarop dan de acteur zijn geknipte wieken kan uitslaan. Het innigst voelen van het meerendeel dezer ‘jongeren’, schrijvers en spelers, geldt - bewust, omdat het hun inzicht is, of passief omdat de tooneelspelers-drift hen niet wakker schudt - de literaire verdienste van den inhoud van het tooneelstuk; op een tweede plan komt het tooneelspeler-zijn. Kunstzinnige dilettanten hebben wij deze ‘Hagespelers’ geoordeeld, waarop geen moment tooneelspelers-bloed uitlaaide. Hen kenmerkte een inzichtvol bewust, al te verstandelijk wìllen. Daarmee benadert men niet het tooneelspeler zijn. Als Royaards uit tooneelgeslachten was gesproten - bloed immers kan doen hopen - zou men in hem, die literair inzicht en acteur zijn vereenigt, een zeer grooten tooneelspeler mogen verwachten. Tooneelspeelkunst is echter niet een verdeelde eenheid, als een hoek en zijn complement. Men kan zich een uitmuntend teekenaar voorstellen, met kleurgevoel, die met den besten wil geen schilder van beduiden kan worden. Lust en liefde, aanleg en studie maken van een helderen jongen, als hij naar de universiteit gaat, een knappen dokter. Deze zelfde eigenschappen maken van een pientere jonge dame op de tooneelschool een tragédienne? Ach - de tooneelschool is een goed ding. Voor wat ter wereld heeft onze beschaving niet een hokje getimmerd! De werkman heeft zijn ambachtschool, de tooneelspeler de tooneelschool. Op de ambachtschool maken de leerlingen zwaarwichtige werkstukken en op de tooneelschool brengen zestienjarigen het tot Maria Stuart. Maar waar is het te leeren dat men in een blok steen een eigen beeld ziet, waar leert men scheppend werken? 't Braaf maatschappelijk, georganiseerd beroep en de tooneelschool zijn broertje en | |
[pagina 28]
| |
zusje, gedrilde kinderen en dus bestemd om dom te worden. Wat er aan originaliteit was, wordt noodzakelijk gedeukt. Is er genie dan breekt dat wel door de kluisdeuren van opgelegde en aangebrachte begrippen heen. Maar zelfs Rembrandt heeft Elshaimer via Lastman te verduwen gehad!
bouwmeester als shylock, in ‘de koopman van venetië’.
Lust en liefde, aanleg en studie voor een kunstvak maken ieder afzonderlijk maar ook allen te samen geen genie in dat vak! - Er is noodig hét vermogen.- Die vier lofwaardige eigenschappen kunnen, wanneer zij samenspannen 't tot een schitterenden schijn brengen, nooit tot grootschen eenvoud. Wanneer ze met z'n vieren den weg opgaan en ze hebben daarenboven nog den wind van de eerzucht in den rug, sturen ze 't een heel eind inderdaad. Het vermogen kàn lust en liefde en studie ontberen, - 't gooit gewoonlijk met zijn muts naar de eerzucht - en met één sprong hen achterhalen. Louis Bouwmeester is de Hollander die hèt groot vermogen heeft - Louis Bouwmeester is onze grootste tooneelspeler... Literaire eruditie! Bouwmeester ontbeert ze totaal. Kenmerkend voor hem dat hij die ook niet nastreeft. Zijn kunst kàn men zich niet in onderdeelen gesplitst denken, zooals van haast alle andere tooneelspelers! Omdat hij het waarachtige van tooneelspeelkunst in zich heeft, dit ondefinieerbare waarop wij daar straks doelden, dat niet is inzicht in literatuur, niet meer of minder routine van spel, niet dit meer en dat minder, maar geheel iets eigens: een spontaan werkend scheppingsvermogen, dat nooit redeneert, niet studeert, maar doet, in denzelfden blinden drang van onbewustheid, in hetzelfde ontroeren en tegelijkertijd voortbrengen, in hetzelfde ter wereld roepen, ondergaande wat het vermogen als natuurkracht wil, als ieder groot-scheppend kunstenaar, lijdelijk en toch weer bewust ondergaat. Wat Bouwmeester gaf, wat hij geeft en nog geven kan in de toekomst, het is de echtste Tooneelspeelkunst. Het is die zeer afzonderlijke kunst, van in een zeker zielbewegen de deining te voelen van de als natuurkracht dringende behoefte tot vormgeving, Het komt niet alleen aan op dit zielbewegen in het doorvoelen van een uit te beelden mensch, het komt er op aan, die voeling in zich los te maken, te transponeeren in eens. 'n Zeker erfelijkheid schijnt in tooneelspelers-geslachten deze directe ‘losmaking’ te beïnvloeden. Zoomin als een musicaal mensch heeft na te denken wanneer hij in een anderen toonaard iets speelt, heeft Bouwmeester zich te bezinnen, wanneer hij slechts luistert naar wat zijn genie, ineens, hem toevoert. Zoo is iedre uitbeelding, de andre toonaard, waarin het vermogen van Bouwmeester, altijd zuiver, van zelf sprekend zuiver, zich uit. En juist het afwezig zijn van literaire onderlegdheid, het niet op de hoogte zijn | |
[pagina 29]
| |
van het noten-schrift, alle theorie, geeft inzicht, hòe echt de vormen zijn waarin Bouwmeester zijn menschen leven geeft. * * *
bouwmeester in ‘narcis’.
Er is zeer veel schijn van vorm-geving onder den doorsnee-tooneelspeler. En zelfs zeer goede kunst gevende, bekende tooneelspelers, z.g.n. serieuse kunstenaars en kunstenaressen; bezinnen zich en bestudeeren moeizaam hoe een goeden schijn te geven van de te spelen tooneelfiguur. We willen hier mee releveeren het gemis aan direct-voelen. Een romanschrijver immers bouwt evenmin zijn figuren mathematisch op uit een fictieve verzameling karaktereigenschappen waarmee hij ieder dier figuren ten doop hield. Niet als iets buiten af, maar van binnen uit verwerkt hij. Hij voelt, hij doorvoelt; hieruit komt voort de drang tot den vorm. Het is ten nauwste éen in L.B. dit voelen en uiten; het is met hem als met den teekenaar wiens vingers direct naar een potlood of een stuk krijt tasten, als met den echt musicalen mensch die naar ieder instrument grijpt, slechts opdat voldaan worde aan die innerlijke stem. Dit verklaart kleine feiten, van Louis Bouwmeester bekend. Heeft hij een enkel belangstellend mensch voor zich, zoódat hij geprikkeld wordt zich te verdiepen in een rol, direct is er de pose, de uiting van het doorleven; dan geeft hij spel even volkomen als voor de volste schouwburgzaal. Het is van photografen, die ter wille van goede photo's hem ophitsten zich te geven in een rol-fragment, dat we dit vernamen. Voor een leege, donker-gapende zaal daarentegen, waar niets hem inspireert, is het hem onmogelijk te spelen; spontane opwaking behoeft hij, juist omdat Bouwmeester geen schijn, maar leven zelf geeft. Het spontane leven-geven uit intuïtief inzicht in een tooneelfiguur, een vorm-geving waarin besloten ligt het vermogen van een controleerend visionnair zien wat de draagkracht van ieder gebaar, de intonatie, de accentueering van het woord doet, de spanning van een stilte beduidt, de waarde van een luttele handeling in een moment van tot rijpheid genaderde conflicten is, - het gansch en al onomschrijfbare verrichten, om een tot gestalte groeiend wezen weer te geven - een levende verschijning welke de kern heeft van het wezen der voor te stellen figuur, die éen vorm is, éen speciale vorm, een uiting die in zich heeft den drang van zieleschoonheid van den schrijver en in overeenkomstig-intuïtieven drang naar plastische uitbeelding door den tooneelspeler nieuwe verschijning vindt - dit is het wat Louis Bouwmeester verricht! Het is een nieuwe geest-en-lichaam nu, zulk een creatie van hem, in geest en | |
[pagina 30]
| |
lichaamvervoering, als tooneelspel, geboren. Niet louter door toevoeging van 't gebaar tot concrete leving, maar, in de door-leving van wat de schrijver gaf, een eigenaardig werkende innerlijke meeleving, direct uitslaand naar buiten, als leven zelf, doet hij tooneelspel ontstaan.
bouwmeester in ‘lodewijk xi’.
Wil de tooneelspeler naar dezen eisch, figuren der literaire genieën voorstellen, dan heeft hij zelf te zijn - een genie - d.i. een goddelijk-begaafde. Met zijn begaafdheid ‘slechts’, die steunt. Zoo verschijnt voor ons onder onze huidige tooneelisten Louis Bouwmeester. Uit wat voorafgaat blijkt, dat slechts een rol waarin hij zelf zich kan voelen leven, voor hem geschikt is, dat hij niet als de gewone tooneelspeler zich virtuoselijk in iederen rol weet te voegen. Hij voègt zich nooit, hij geeft een schepping. Een schepping, die niet weer neerkomt - en hierin ligt een groot verschil met ‘gewone’ tooneelspelers - op Louis B. in anderen schijn, maar wel een volmaakt subjectieve, uit hem geboren, maar op zichzelf bestaande eenheid. ‘Gewone’ tooneelspelers, om dit adjectief te wettigen, en 't verschil nader te accentueeren, spelen bij mangel aan fijn onderscheidingsvermogen, zichzelf in een andre nuance, of geven de uit te beelden figuur een gewijzigden tint. De gedistingeerde vrouw die geen groot artieste is, zal, wanneer zij de vrouw uit de maatschappelijk laagste volkslaag heeft in te leven, haar gedistingeerdheid niet voldoende kunnen prijsgeven voor de vereischte brute rauwheid en kwetsende grofheid, en de niet krachtige tooneelspeler zal, wanneer hij de ontrouwe echtgenoot heeft voor te dragen of de wanhopige minnaar, zijn ontrouw en zijn wanhoop vrijwel eender uittroeven als ter gelegenheid van een zijner vorige exempels van ontrouw en wanhoop. In het eene geval blijkt de artieste, in het ander de rol tusschen enge grenzen geknepen. Tooneelspeelsters, gekweld in het enge pantser harer eigen persoonlijkheid, acteurs, die een rol kneden naar, en ondergeschikt maken aan, de geaardheid van hun vermogen, we hebben er waarlijk genoeg op onze planken. Men heeft de photo's tusschen dezen tekst maar aan te zien, nietwaar, om te gevoelen hòe geweldig Bouwmeester 't vak hanteert, hoeveel stroomen hij weet te voeden! Momenten zijn het uit zijn verschijningen gelicht, één oogenblik, gefixeerd, uit den stroom van machtig spel, zooals we dat allen van hem kennen. Vast-overtuigd, als zijn tooneel-nemen is, zijn die koppen. | |
[pagina 31]
| |
Geen wankeling in gelaatstrek noch stand, geenerlei overeenkomst in dezen. Er is niets buitenissig-verfijnds in de karakteriseering van deze figuren, maar ze zijn scherp-getypeerd, groot-levend, vol van menschelijkheid.
bouwmeester in ‘lodewijk xi’.
Het zijn geen bizondere, geen zeldzame karakters, welke in de lijn van zijn vertolkingskunst liggen, maar hij geeft ze, die eenvoudigen, in de breede waarheid van hun noodlot; hij vindt geluid in die rauwe, maar in zachtheid zoo wonderlijk ontroerende stem, om in prachtige overgangen leedschokken te zeggen of hoogst geluk, opgeschort verlangen of diepe teederheid. Onverminderd in kracht van uitbeelding, met echter, dieper toon van smart nog, hebben we, na een tiental jaren onlangs zijn ‘Voerman Henschel’ weergezien, deze figuur van wrang levensleed. Leeft niet de tragische verschijning van den gezinsvader uit ‘Schakels’ voor u op, den burgerman in zijn pijnigende strijd tusschen eigen geluksverlangen en zijn hem over 't hoofd gegroeide gezin; herinnert ge u weer het dorre type van benepenheid in klein stadjesfatsoen: Martin Schröder in ‘Groote stadslucht.’? De Shylockvertooningen - ze liggen nog versch in 't geheugen. Wie Narcis zag, herinnert zich van de bonte romantiek van 't stuk waarschijnlijk niets meer, maar die wonderlijke figuur: ‘Narcis’ van Bouwmeester, bleef de herinnering van een mensch! ‘Oedipus’ met weeklanken uit den smartelijken mond roept die reeks schitterende vertooningen in 1887 in de herinnering, toen hij den ‘Oedipus’ voor 't eerst op ons tooneel creëerde! De uitbeeldingen van Lodewijk XI moeten uw aandacht nog eens weer vestigen voor zoover het u uit zijn Shylockcreatie niet ware gebleken, hoe 'n uitmuntende smaak, wat een artistieke zin hij aan zijn uiterlijke rol-uitbeelding besteedt. Wij wijzen u verder op het staal-harde ontoegankelijke type van den Romein naast het deemoedige van den werkman, naast het kostelijk, breed-humoristische van den Sancho Pancha. We zeiden straks, dat Bouwmeester niet voor alle rollen deugt. Het verwijt treft hem dat hij niet past in ‘Salonstukken’, dat hij - o Kunst - geen hèèr kan zijn. Het zou een gemakkelijke taak zijn met het ridiculiseeren van dit woord het verwijt te ontzenuwen. Theetafel-scènes en serre-confidenties èn Bouwmeester. Zij doet denken, is het niet - deze combinatie - aan den olifant uit den Haagschen Dierentuin dien men een koffiemolentje tusschen de voorpooten gaf. | |
[pagina 32]
| |
Louis Bouwmeester heeft nog weer eens getracht (met voorbedachten rade, om den Raad van Beheer te overtuigen) een ‘heer’ te spelen in dit jammerlijke stuk ‘Goudkoorts’ dat hij voor tournéestuk na zijn Indische reis voor Holland koos.Ga naar voetnoot*)
bouwmeester in ‘coriolanus’.
Het waren droevige voorstellingen, die, van dit door hem geformeerd gezelschap, dat geruimen tijd, onder den naam van ‘Haarlemsch Tooneel’, tooneelspeelkunst heeft vermeenen te geven. 'n Treurige aanschouwing was het den grooten Bouwmeester te zien rondzwemmen in dit aquarium van grondvisch. Er was in deze opvoeringen als geheel een tegenspraak als van een leeg hoofd met een historischen naam Uit reactie tegen de lauwe middelmatigheid, te midden waarvan hij zich weerde, hebben we een, voor het totaalaspect overdadige, krachts-uiting gezien in zijn aanzweeping, zijn heffing van handelings- of gevoelszware momenten. Er kwam in deze krachtsinspanning een glimp van den kermisacrobaat, die niet rust voor zijn bicepsen als koorden gezwollen liggen. Ook in den Shylock was deze keer een ‘trop de réalité’. Maar nu het heer-begrip. Het is een lastige taak het min of meer voldoen aan dit begrip te omschrijven, waar het begrip zelf zoo los in de lucht hangt, zoo mateloos subjectief wordt toegepast, zoo ongrijpbaar is bij gebreke aan doorslaande kenmerken. De verschillende malen dat wij Louis Bouwmeester voor heer hebben zien spelen heeft de menschelijkheid welke hij heeft gegeven het heer-zijn overstraald. Het innerlijke besef heeft den uiterlijken schijn opgeheven. Wat nu, technisch gesproken, die uiterlijkheid betreft, die is voor salonfähigkeit wat ruig, wat Jan-Bart-achtig, slechts in een enkel type van heden-daagsche verschijning niet onaanneembaar. Bouwmeesters, Baron de Breuil'-type uit ‘Goudkoorts’, toonde dit stoere heer-zijn zooals men dat van een landjonker of paardenliefhebber zich uitstekend kan voorstellen. Als den gaaf causeerenden, met literair vernuft bedeelden, den verfijnden aristocratischen mensch, kunnen wij hem ons niet voorstellen. Deze vergt een gecompliceerdheid van eigenschappen, liggend buiten het geheel van eigenschappen welke Bouwmeesters wezen omgrijpt. | |
[pagina 33]
| |
Voor wie het verschil wil genieten: een vorst kan hij zijn, een heer niet.
* * *
bouwmeester in ‘de fabrieksbaas’.
- Wij spraken, in den aanvang van dit opstel, over kunst zeer bizonder behoorend bij een tijdstip en dus min of meer verfijningskunst, èn die, vrijwel los van een tijdvak, vast als zij is aan de meest gewoon-menschelijke d.i. essentieele eigenschappen van het mensch-zijn. Het tijdstip heeft, wij zagen het, zijn begeerige vertolkers gevonden. Groepen van strevers die aan tooneelspeelkunst een of ander geestelijk ‘partij’-belang vastknoopen. Gerugsteund door schrijvers die op 't tooneel hun inzichten gaarne behandeld zagen of die uitzonderingsmenschen in uitmiddelpuntige omstandigheden zetten. Groepen van strevers door publiekgroepen welwillend tegemoet getreden met overeenstemmende leuzen van meer verfijning, dieper inhoud, schoonheid van aanschouwing! Maar het groote publiek, dit gezien als eenheid, waar, in veelvormigheid dezelfde, eeuwig zelfde, menschelijke eigenschappen samenstroomen, behoeft dien eénen, wiens klassieke kunst geeft: essentieel gevoelsleven het onveranderlijke in het veranderlijke, het eeuwige van het mensch-zijn in wisseling van gedaante, den grooten hartstocht en 't gewoon levensgebeuren - behoeft hem, dezen menschbeelder die dit kan: Bouwmeester. Zoo schijnt zich Bouwmeesters kunst, van breede onpersoonlijkheid, van tijdeloosheid af te zonderen van die, juist van dit tijdsmoment; is ze eenigszins misplaatst zelfs tusschen al dit jonge streven, de nieuwe gedachten, de verscheidenheid van leuzen. Maar, daar Bouwmeester's kunst het algemeen-menschelijke zoo sterk en zoo levend vol-krachtig inhoudt, blijft zij zich handhaven, boven alles en allen uit, als de breede heirweg van Tooneelspeelkunst, waaruit zich allerlei wegen vertakken, als het hechte fondament waarboven zich verschillende gebouwen in veelkleurigheid opheffen; als het krachtige landleven, waaruit de beschaving in steden opstaat. Deze kunst, van intuïtie en simpelste studie, waartegenover een nieuwer begrip van kunstveredeling in moeizaam streven te bereiken, zich stelde, staat onwankelbaar boven opwringende vernieuwingsgedachten, als de blijvende kunst welke als geleider tot de menschheid, het algemeen menschelijke heeft. Dit is in geenendeele een te kort doen aan het baanbrekende werk, dat Roijaards wil verrichten, op wiens jonge kracht het | |
[pagina 34]
| |
oog van den Nederlander, die het nationale tooneelleven gadeslaat, hoopvol is gevest, noch aan diens onbetwistbaar talent. Het is slechts een fixeeren van de waarde eens kunstenaars, die groot spel heeft gegeven, die groot werk heeft gedaan en nog doet - eerst onlangs zagen we Bouwmeester als de Rebbe in Vriend Fritz, en het trof ons hoe psychologisch fijn zijn inzicht in deze figuur is, hoe eenvoudig, maar treffend raak, met kleinigheden van zegging en gebaar, hij dezen rabbijn, dien andere tooneelspelers zoo licht als een leegen fanaticus vertolken, voor ons doet leven. Het machtig spel van den grooten begaafde heeft invloed gehad op velen. Wanneer men met een geroutineerd en een eenigszins vinnig oog toeziet is er telkens herkenning van Bouwmeesters kunst, Bouwmeesters kleine trucs, in het spel van anderen. Men hoort zijn stemplooiing, die zoo kenmerkend aan 't eind van een zin in lichten, dikwijls ietwat vragenden toon oploopt. Men ziet ook doodeenvoudig geheele imitaties gelanceerd (den Shylock b.v. van neef Adolf van de Koninklijke Vereeniging).
sancho pancha - don quichot.
Hierboven spraken wij van ‘misplaatst’. Ja, maar ook miskend is Bouwmeester. Wij doelen nu niet op de Leidsche Pleinresidentie, niet op een publiek dat zich gaarne fijnproever denkt. Maar wel doet het leed te moeten constateeren - en met deze, wil men, tot zakelijkheid suggereerende opmerking, wenschen wij dit artikel te besluiten - dat de Hollanders die Bouwmeester zoo liefhebben, nog niet de hoofden bijeenstaken om hem te behouden voor de toekomst - hij loopt weer met Indische voornemens rond - en nog geen plannen beraamde om, dankbaar voor een werkzaam, vijftigjarig, kunstenaarsleven, hem te verzorgen, wanneer Bouwmeester zijn rust begeeren zal. Leiden, 1908. |