Uit Muntok, door J.G. Sinia.
Muntok ligt gedeeltelijk aan den voet, gedeeltelijk op den top van een heuvel, eertijds bekroond door een batterij, die de reede met hare kanonnen bestreek. Nu is die batterij al sinds lang ontmanteld, en een enkel verweerd affuit met een, voor een groot deel reeds afgegraven, borstwering, vormen de laatste overblijfselen van het wellicht eens zoo trotsche verdedigingswerk.
Hier, van de borstwering af, heeft men een prachtig gezicht op Straat Banka, met de kust van Sumatra in het verschiet. 't Is een gloeiend heete dag als ik voor het eerst dit punt bezoek, waar de zonnestralen als gloeiende spiesen omlaag schieten, door geen bladerendak in hun kracht gebreideld, blakerend den grond, zoodat het gras verschroeit en zich op verscheiden plaatsen diepe scheuren vertoonen. Er heerscht dan ook eene temperatuur als in een oven.
Aan mijn voeten, lijk een golvend kleed, de toppen der boomen in al hunne schakeeringen van groen, met hier en daar tusschen het gebladerte, nauw zichtbaar, het atappendak van een kamponghuisje, stemmig van kleur, en daarachter de zee, als een reusachtige spiegel, schitterend in het zonlicht.
Boven den Sumatrawal hangen zware onweerswolken. donker en onheilspellend, doch hier is de lucht nog diep blauw met een enkel donzig wolkje, langzaam voortzwevend op den adem van het nauw merkbare zeewindje. Een paar schoeners, de helwitte lijven en masten weerspiegelend in het water, liggen daar droomerig stil en geen ander geluid treft mijn oor als het gezoem der tallooze insecten en het eentonig gehamer van een specht heel in de verte. 't Schijnt of al wat mensch is slaapt; alleen daar ginds op de pier, die zich als een ragfijn silhouet scherp afteekent tegen de lichte tint der zee, bewegen zich eenige zwarte stipjes; zeker chineezen met ‘piepkarren’, die goederen brengen naar de losplaats.
Nu volg ik het voetpad, dat zich tusschen het geboomte naar beneden kronkelt, naar den kampong met zijne aardige op palen gebouwde huisjes, sommige van naakte planken opgetrokken, andere bekleed met een soort boombast; kris en kras door elkâar staand, alsof zij daar uit een bouwdoos neergeschud zijn. 't Water van een smalle ondiepe kali spoedt zich haastig voorwaarts. Een paar kinderen, de bruine lijfjes als gepolijst oud ivoor glanzend in het zonlicht, dartelen vroolijk in het water rond om bij mijn nadering als verschrikte reetjes te vluchten.
Hier zet ik mij neer om een schets te maken. 't Duurt niet lang of de jeugdige maleiers hebben hun schuchterheid overwonnen; eerst op eenigen afstand, langzamerhand van dichterbij, volgen zij vol aandacht mijn werk, tot ik op een gegeven oogenblik zit in een kring van goedgunstige critici, nu en dan hun bewondering te kennen gevend door een langgerekt ‘wah!’ Met het vorderen der schets stijgt ook hunne belangstelling en zij verdringen elkâar om beter de bewegingen van mijn hand te kunnen volgen en wijzen elkâar alles aan wat op het papier te voorschijn komt. Een kleine dreumes, de donkere oogjes schitterend van genoegen, wijst den omstanders vol trots zijn woning aan. Tot plotseling het felle zonlicht verbleekt en een koele luchtstroom mij langs de wangen glijdt, die de bladeren der boomen doet ritselen. De voorhoede van het onweer is Straat Banka overgestoken en het wordt hoog tijd onder het veilige dak beschutting te zoeken.
Noode verlaat ik mijn zitplaats, nagestaard door mijne donkergekleurde vriendjes, wier schelle stemmetjes mij nog tot ver in de ooren blijven klinken
Muntok, 22 April 1907.