| |
Aankomst in de Villeggiatura.
Door Amélie de Man.
Met gretige nieuwsgierigheid, nu zij een kinder-herinnering, die de tijd had doen verbleeken tot de half-uitgewischte tintenmengeling van een oude muurschildering, ging hervinden, trad Adelina, nadat zij onder het doorloopen met een glimlach van herkenning had rondgezien in de groote slaapkamer, waar de ongelijke bedden op een rij naast elkaar met het hoofdeinde tegen den vuil-verwaarloosden muur stonden geschoven, naar de openstaande deuren, en op het balcon.
Haar lippen ontsloten zich in een zachten uitroep van verrukte bewondering. Want de door geen voorstelling te evenaren werkelijkheid overtrof verre het schoone beeld dat gedurende de laatste weken in haar verheugdverwachtende gedachten had gestaan.
Log-uitgespreid, als een reuzenkwal, lag de violet-blauwe Vesuvius midden in zijn rijk. In onverbroken lijn golfden zijn breede hellingen in de vlakte af, en met een smallen, witten schuimrand bespoelde zijn voet de rimpelende, azuren zee. Zijn machtige, geschonden, uitgedoofde top, met de diepe, afloopende groeven, stond in verbrokkelde lijn tegen de lichtblauwe lucht. De groene vlakte van de zee tot aan de omsluierde, blauwe bergen in de verte, was bezaaid met witte huis-stippen, en de groote groep van Torre Annunziata aan de kust, onder aan de berghelling, en Scanzano, met de breede donkere daken der pijnboomen, onder aan de groene helling van Quisisana.
De zonderlinge breed-afloopende, afgebroken-kegelmassa, als een boosaardig uitwas der groote aarde, scheen de streek te overheerschen. De woning-groepjes der dorpen aan zijn voet, San Giorgio, Ottaiano, en de verspreide vlekjes, waar huizen, steeds-schaarscher, omlaag tegen de helling lagen, geleken nietige insectjes op een reuzengroot monsterdier, en zijn kale top rees hoog en ver en vrij boven alles uit. Rechts lag de grijze ruïne van Castel Rovigliano op grauwe
| |
| |
rotsen in het water. Het gladde, blauwe vlak der zee reikte in de verte tot waar aan den horizon de lijn der bergen en de huizen van Napels wegscholen in violetten-damp.
Beneden aan de haven van Castellammare strekte zich het donkergrijze, steenen hoofd in het loodblauwe water, en de toppen van masten staken uit boven het groen, dat als een andere zee reikte tot aan Adelina's voeten; het zwarte groen der wijd-uitgespreide pijnboomkronen en het lichter groen der vruchtboomen, van grijze olijfboomen, en breede vijgenbladeren en van wijngaardranken, in de masseria vóór haar, en rechts en links.
Onder het balcon lag de tuin van Tante Peppina, rechte groentebedden, ordelijk geëffend onder de verspreidstaande vruchtboomen, en de ronde, open put, met een ijzeren hek erom, half verbogen in de schaduw der belommerde paden, in het midden.
De top van een oleander, groot bouquet van rose bloesems, reikte tot aan den rand van het balcon, en een oranjeboom met kleine, ronde groene vruchtjes.
Achter zich hoorde Adelina zwaar-sloffende kinderstappen. Giulia trad naast haar, de kleine handen, uit de vuilgevlekte mouwen van haar groezelig-witte schort, vatten de ijzeren stang van het balconhek en rukkend wiegde zij zich heen en weer, de korte, gladde blonde haren recht afhangend langs het ronde hoofd.
- ‘Mama heeft gezegd dat we in den tuin kunnen gaan,’ zei Giulia, en met knippende oogen zag zij naar Adelina op.
Adelina was verstoord en zij antwoordde met plotselinge, weerspannige ontevredenheid:
- ‘Nu ja, maar ik zet eerst mijn hoed af, en dan wil ik me eens wasschen, weet je.’
Langzaam, in de wreveligheid over het verjagen van haar mooie bewonderings-stemming, liep zij naar binnen, in de groote holle kamer, afkeurend rondziend naar de vale muren, den morsigen steenen vloer, die nog de onreinheid der vorige villeggiatura scheen bewaard te hebben, en de ontkleurde, gescheurde gordijnen die voor de ramen afhingen.
Door de open kamerdeur kwam de kindermeid, moeizaam-wankelend, aan weerszijden een groote, met touwen ombonden doos dragend.
- ‘Wat is mijn bed, Lisa?’ vroeg Adelina.
Lisa, de tong tusschen de even-geöpende lippen, wenkte met het hoofd achterover naar het verst verwijderde bed, in den hoek der kamer.
- ‘Dat daar. Ik heb er uw porte-manteau al neergejegd.’
Adelina herkende het bruine, ronde pak, en voor het bed gekomen, begon zij de riemen los te gespen. Toen zag zij om naar de waschtafel, en vond die leeg.
- ‘Maar er is geen waschkom, en geen water, Lisa,’ zei ze, ‘er is niets.’
Lisa had de doozen midden in de kamer neergezet, en zat op een der bedden, de handen in den schoot, kalm en zonder belangstelling om zich heen te zien.
- ‘Daar ginds is wel een waschkom,’ antwoordde zij, ‘en een kan ook. Breng eens hier, Giulia.’
Giulia, in bedrijvige haast, kwam aanloopen met de kan en de waschkom en zette die op Adelina's waschtafel.
- ‘Haal me wat water,’ verzocht Adelina. ‘Dan pak ik uit ondertusschen.
Giulia, met logge stappen, de schoenzolen slierend over den grond, sjokte heen, de kan in de eene hand zwaaiend meedragend.
Adelina haalde het eene voorwerp na het andere uit den porte-manteau en plaatste alles, met voorzichtigen weerzin voor de onreinheid van de waschtafel en van den vloer, in haar hoek der kamer. Toen Guilia terugkwam, bij iederen stap water stortend uit de overvolle kan, vatte zij die aan, goot de waschkom vol en beplaste haar vermoeid gezicht, vuil en klam van de reis. Giulia stond toe te zien.
- ‘Is het eten klaar?’ vroeg Adelina, terwijl zij zich droogwreef.
- ‘O neen,’ zei Giulia. ‘Ik geloof dat Cristina nu pas is uitgegaan om de inkoopen te doen.’
- ‘Wat?’ riep Adelina verschrikt. ‘Dat kan toch niet! Dan zou het nog wel uren duren, eer het klaar is!’
- ‘Ze zal wel anderhalf uur uitblijven’, zei
| |
| |
Giulia, op één hak in het rond draaiend, de armen zwaaiend om zich heen. ‘En dan nog een paar uur, eer Angiolina het eten klaar heeft.’
- ‘Goed, dat ik in Napels wat gegeten heb’, mopperde Adelina, voor den kleinen spiegel zich met de poederkwast het gezicht bestrijkend. Het bultig-gebogen glas gaf een zot-vertrokken beeld.
Terwijl ze zich het haar opmaakte, vroeg zij:
- ‘Is tante Clelia bang dat ik te ijdel zal worden, en heeft ze me daarom deze spiegel gegeven?’
- ‘Nu, je bent de eenigste die een spiegel heeft, hier in de kamer’, zei Giulia.
- ‘In tante Clelia's kamer zijn er genoeg,’ pruttelde Adelina, het hoofd heen en weer wendend, nu vooruit tredend, dan achteruit, om te zien hoe zij er uit zag.
- ‘Je moest eens zien, wat Concettina heeft beneden,’ zei Giulia, die snel in een kring rond liep, met groote stappen. ‘Daar zie je heelemaal niets in.’
- ‘Dat kan me niet schelen, wat anderen hebben,’ mopperde Adelina voort. ‘In dit ding kan ik niet zien mijn haar te doen.’
En plotseling stampvoetend:
- ‘Sta stil. Je maakt me duizelig.’
Giulia, gehoorzaam, slaakte haar cirkelgang.
Adelina verwisselde haar reisschoeisel met tuinschoenen, en trok een linnen rok aan.
- ‘Zoo, nu ben ik klaar. Laten we nu naar de tuin gaan.’
Giulia vatte haar arm en trok haar mee, door de groote, rommelige verstibule, langs kasten met blauw-verweerde spiegels, te midden van met touwen omsjorde, slordig-uitpuilende bagage-pakken, de breede langzaam-rondende steenen trap af, en het hek door op het terras.
De bergen stonden als een groene muur hoog tegen den bleek-blauwen hemel. De boomen boven langs den rand teekenden zich als kleine, fijne veertjes af tegen de scherpe lucht.
Adelina en Giulia liepen langs den tuinmuur, waar de tuin, op een hooger terras aangelegd, bovenop scheen te liggen.
- ‘Ben je nu tevreden, dat je hier bent?’ vroeg Adelina onder het voortloopen.
- ‘Ja, jij niet?’
- ‘Ik ook wel, als ik nu maar eerst wat te eten kreeg.’
- ‘Laten we in de masseria gaan, daar vinden we vijgen of abrikozen,’ stelde Guilia voor, op één been springend, zwaar hangend aan Adelina's arm.
- ‘Neen. niet zoo dadelijk,’ verzette zich Adelina. ‘We zijn pas aangekomen. Wat zou tante Peppina zeggen!’
- ‘Die ziet ons toch niet. En de contadini zeggen niets.’
Maar Adelina wou niet.
Aan den hoek van het huis gekomen, wendde zij het hoofd om en zag met liefdevolle bewondering naar de verre, nu verzilverde zee, en den smetteloos-violetten Vesuvius, in zuivere lijn tegen den fel-bleeken avondhemel. Toen gingen zij langs den hoek van den tuinmuur, over het pad dat bedekt was met langs witte zuilen oprankende wijnplanten, naar het hek dat openstond,
Twee tuinjongens waren daar binnen bezig de planten te begieten. Adelina en Giulia liepen langzaam over het smalle pad tusschen de grasperken, langs het ijzeren hek van den ronden put, waar, uit den top van een groenbegroeid rotsje in het midden, water opborrelde, en zetten zich op een steenen bank.
Adelina was verdrietig. Zij gevoelde zich moe en onbehaaglijk na de vele uren in den spoorwagen doorgebracht, van den ongewoon-vroegen morgen tot in den middag, ver over het gewone etensuur. En zij had de slaapkamer zoo leeg gevonden, ontbloot van alles wat haar steeds onmisbaar had toegeschenen, en overal vreesde zij er onreinheid te ontdekken. Ook gevoelde zij zich uitgeput en onwel van honger, te meer daar zij verontwaardigd zich ergerde over deze nalatigheid van Tante Clelia. Als zij had kunnen voorzien dat het hier zóó zou zijn....
De kille atmosfeer van den zonsondergang had haar langzaam, ongemerkt doordrongen, een huivering kroop op langs haar rug en deed haar schouders sidderen.
Het was hier koud 's avonds, en in Rome was het zoo warm.... En 's avonds in de Villa Borghese, onder de hooge, ongenaakbaar-schoone, sierlijk-statige pijnboomen op
| |
| |
Piazza di Siena, die hun breede schermen donker ophielden tegen de strakke zilverblauwe avondlucht, en waar de zachte, roerlooze schemer-koelte droomerig stemde.... Was ze maar in Rome gebleven, en dan met mama meegegaan naar Anzio. Als mama eens wist, hoe ze hier gehuisvest was, en dat ze den heelen dag niets had te eten gehad.... En van laf-zwak zelf-medelijden, zonder weerstand in haar lichamelijke uitputting, in de verlatenheid van den avond in de vreemde omgeving, waarin zij zich niet thuis voelde, welden tranen haar in de oogen en zij moest slikken om het kroppend gevoel in haar keel te verdrijven.
Giulia sprong in het rond, en sloeg naar de boomen, en gooide bladeren en onrijpe vruchtjes in het water van den put.
De tuinjongens kwamen beurt om beurt met een leegen emmer, doopten dien met een plons in het water en droegen hem dan druipend weg, naar eene zijde overgebogen, den anderen arm uitgestrekt.
Adelina keek naar den eenen, een blonden jongen, blootshoofds, met een blos op zijn zonverbrande wangen, met groote, diepe, goud-bruine oogen, en een streven-naar-stads-elegance-verradend, ijdel, donker-strepend kneveltje. Zijn verweerd-blauwe linnen broek was onder de knie opgeslagen, en toonde de bloote bruine beenen en voeten.
Dat was een aardige jongen, vond Adelina. Maar hij was verlegen, omdat zij naar hem keek, en zij betrapte soms de mooie bruine oogen die schuw, van ter zijde, naar haar keken.
De andere jongen was klein, met een donker, vuil gezicht en onderworpen-vleiende zwarte oogen, en met een grauw, verslonst vilthoedje op. Hij was niet verlegen, ongehinderd droeg hij de emmers water en wierp ze over de planten in het rond.
Doch het werk in den tuin scheen afgeloopen, de jongens gingen heen, de groote voorop, met de onbelemmerde bewegingen van zijn vrij ontwikkeld lichaam, de kleine gedwee volgend.
Verveeld, zonder iets om naar te kijken, stond Adelina op en ging op het hekje van den put zitten; Giulia leunde erover en zoo keken zij naar de vischjes en naar hun beeld in het water.
- ‘Maar het is te koel om zoo stil te zitten,’ zei Adelina. ‘Voor jou ook. Laten we onze mantels gaan halen.’
- ‘Ik zal wel gaan,’ zei Giulia, en liep al heen.
- ‘Breng dan mijn manteltje mee,’ riep Adelina haar na. ‘Het hangt over de stoel naast mijn bed.’
Giulia draafde heen, witte kindergedaante in de schemering. Huiverend kwam Adelina van het hekje af en liep langzaam over het pad, den tuin uit. Onder de wingerdranken hing al donker de avond. Rechtuit liep zij over het terras, naar den rand en bleef staan voor het hek.
De zon was als doorschijnend-oranje-roode bal, Chineesche lantaarn, weggezonken in den donker-violetten damp en haar verdwijnen had den horizon fel-rood gelaten, uitloopend naar boven in parel-moer kleuren van geel, lichtgroen, rose en lila. Het effen zee-vlak kleurde zich met den rooden gloed, de Vesuvius stond rein-violet, in scherpe silhouet-lijn Doch de kleuren verflauwden reeds, lichtpuntjes flikkerden hier en daar.
Doorkleumd in haar luchtige kleeding, drukte Adelina zich de armen tegen het lichaam, wendde zich om en liep terug. Zij hoorde de wilde, luid-klinkende stappen van Giulia, en daar kwam ze aangedraafd, een witten mantel stijf om zich heen getrokken, de kap over het hoofd. Met een sprong voor Adelina aangekomen, trok zij het gewenschte manteltje te voorschijn, en wierp het haar toe. Toen lachte zij schaterend.
- ‘Wees toch niet zoo wild!’ zei Adelina boos. ‘En lach niet zoo idioot!’
Maar Giulia bleef doorlachen, Adelina aanziend, die haar mantel aantrok. Toen vatte zij haar arm, en trok haar mee, naar den anderen kant van het terras, voorbij het vierkante pleintje, waar de oranjeboomen stil stonden, reeds omsluierd door duisternis de oprijlaan in, donker onder de saamgegroeide boomtakken.
Het geruisch van een bezem klonk achter uit de laan. Er stond iemand te vegen. Het was de jongen met de bruine oogen.
| |
| |
- ‘Dat is Salvatore,’ zei Giulia, opzettelijk luid. ‘Hij heet Salvatore.’
De jongen, met gebogen hoofd doorvegend, veinsde niet te hooren.
Het ritselde tusschen de dorre bladeren aan den kant. Giulia sprong op zij met een ruk aan Adelina's arm die haar deed wankelen, zoodat zij boos riep:
- ‘Maar wat doe je toch?’
- ‘Dat was een hagedis!’ zei Giulia. ‘Ik ben doodsbang van hagedissen.’
- ‘Als het maar geen slang is,’ zei Adelina. En toen vroeg zij den jongen:
- ‘Zijn er slangen hier?’
Hij vermeed haar oogen, steeds doorvegend met korte rukjes, terwijl hij antwoordde, onverschillig uit verlegenheid:
- ‘Er is wel eens een enkele, maar ze zijn niet gevaarlijk.’
Doch Giulia, ongedurig, trok Adelina weer mee, de laan uit, op het terras.
- ‘Maria Grazia!’ riep zij plotseling met spottend-uitbundige vroolijkheid. ‘Evviva!’
Een breede, gebogen gedaante kwam langzaam sloffend aan, een been achter het andere aantrekkend, de rokken schuddend, heen en weer. Adelina onderscheidde het strakke, norsch-onbeweeglijke gezicht onder de naar weerszijden gladgestreken grijze haren, terwijl de vrouw hen voorbij schuifelde zonder naar hen te zien Giulia schaterlachte. Adelina beknorde haar:
- ‘Wat een onopgevoed kind ben je toch! Wat moeten die menschen wel van je denken!’
- ‘Dat kan me niets schelen,’ zei Giulia en zij lachte nog steeds.
Op den hoek stond Adelina even stil, om nog eens uit te zien. De lichtjes vormden nu een krans langs de kust, een illuminatie in de vlakte. De duistere schim van den berg verrees onduidelijk, het donkere zeevlak diep-donkerblauw en miriaden sterren aan den versomberden hemel.
Toen keerden zij terug, om de kilte niet te zeer te voelen, en zoo bleven zij heen en weer loopen, wadend door de duisternis, langs den tuinmuur, waarboven de donkere boomen als zwarte schimmen stonden, en daarachter de sombere massa der bergen hoog tegen den sterrenhemel.
Het geklik-klak van zoccoli kwam aan over het terras. Een kleine vrouwengedaante naderde uit het duister en ging voorbij.
- ‘Goeden avond!’ wenschte zij.
- ‘Goeden avond,’ antwoordde Adelina en Giulia riep:
- ‘Oh, dat is Teresina! Teresina!’
- ‘Wees toch stil!’ vermaande Adelina.
Doch daar kwam groot, druk-dribbelend in de wijde zwaaien van het lange, los-golvende kleed, de gedaante van Tante Clelia, zoekend rondziend, met snelle, dwaas-overbodige hoofdbewegingen. Daar had ze hen gezien en kwam recht op hen af.
- ‘Maar dat is dwaasheid, om nu nog hier buiten te loopen!’ riep ze.
- ‘We hebben mantels aan, tante!’ antwoordde Adelina, met strijdlustige, lichtelijk-minachtende kalmte, terstond herinnerd aan den dag-zonder-eten en haar armoedig logies.
- ‘Oh, hebben jullie mantels aan? Dan is het goed,’ antwoordde tante Clelia, reeds bevredigd.
- ‘Ben je niet bang, zoo in het donker?’ vroeg ze, lief-glimlachend tegen Adelina.
- ‘Nu mama, dieven zullen hier niet komen,’ riep Giulia. ‘Ze moesten maar eens weten dat we den heelen dag niets te eten hebben gehad! Maar ik ga dood van honger.’
- ‘Je krijgt nu dadelijk wat,’ suste haar de moeder. ‘Je zult eens zien hoe lekker we eten vanavond.’
Terwijl zij haar arm om Giulia heen legde en zich bukte om haar te kussen, vroeg ze aan Adelina:
- ‘Is ze zoet geweest?’ En zonder een antwoord af te wachten: ‘Ze is mijn lieve Pupa. Niet waar, vind je haar niet lief?’
- ‘Zeker,’ antwoordde Adelina, opzettelijk koel.
Tante Clelia met haar arm om Giulia heen, Adelina lusteloos meeloopend, traden zij het donkere huis binnen, in de groote kamer beneden, waar dezen avond zou gegeten worden. Een lamp stond te branden op de wit-gedekte tafel, middelpunt van een doffen, geligen lichtkrans. Verder was de kamer donker met zwarte hoeken. Vuil-wit doken op den voorgrond drie bedden uit het duister op. Vervelooze luiken, met grillige vlekteekeningen in
| |
| |
het halflicht, hingen voor de ramen. Er was een muffe geur van lampenwalm.
Met stille minachting zag Adelina rond, en omhoog naar de lage, ruwbalkige zoldering.
Tante Clelia was in een grooten leunstoel gaan zitten en had Giulia op haar knieën genomen. Adelina ging ook zitten, scheef op een stoel, haar arm rustend op de leuning, en onverschillig, versufd van moeheid en honger, wachtte zij op het eten.
Zij verlangde te slapen en dan morgen te beginnen het leven der villeggiatura. Zij verlangde naar de baden, gewiegd in het lauwe, doorschijnende, groen-blauwe water, en zich te vermaken met de menschenmenigte op het terras der badinrichting, in de schaduw van het tentdak, gestreeld door den koelen zeewind, en te flirten met jonge mannen met donkere oogen. Zij verlangde naar de muziek, 's avonds, in de Villa Comunale, om de flirtation van den morgen voort te zetten, drentelend langs de muziektent en de promenade, of gezeten aan een der vele tafeltjes in de volle café's. Zij verlangde naar de zon, en het licht, en volop vruchten te gaan eten in de masseria.... En eensklaps dacht ze aan den jongen met de bruine oogen. Mooie oogen had hij. Het was wel aardig, die jongen op de villa, dat kon wel een vermaak voor haar worden.
Eindelijk, daar kwam Concettina, een schotel voor zich uit dragend, fel gekleurd, breedvleezig gezicht, onder gitzwart haar, laag op het voorhoofd, met geducht uitpuilende oogen, ontzachlijk van heupen. Lisa volgde met een anderen schotel, die zij op de tafel neerzette. Toen zuchtte zij en streek zich de haren uit het gezicht en bleef staan wachten, de slordig ontbloote armen op de heupen.
Tante Clelia schoof Giulia van zich af, stond op en zette zich aan tafel. Concettina zette zich in al haar breedte, de bolle, donker-dreigende oogen, als van den reus uit het kindersprookje, begeerig naar de dampende schotels gericht. Adelina schoof haar stoel dichter bij, uit haar slaperigheid opgewekt door het vooruitzicht van te zullen eten.
Doch zij at lusteloos, haar eetlust verdreven door vermoeidheid en te lang hongerlijden, met overdreven vertoon tot verwijt voor Tante Clelia.
Doch Tante praatte met hatelijk-welgehumeurde vriendelijkheid en wilde haar stugheid niet opmerken, bevreesd voor een verklaring.
Eindelijk, toen de maaltijd was afgeloopen, zond zij Adelina en Giulia heen.
- ‘Ga jullie nu maar gauw naar bed. Jullie zijn allebei doodmoe.’
Adelina wenschte goedennacht, en arm in arm met Guilia ging zij in het donker de trap op, door de vestibule, waar op de tafel in het midden een kleine lamp stond te walmen, naar de groote slaapkamer, waar zij tastend in het duister een kaars aanstak. De twee kleintjes lagen in hun bedjes te slapen.
- ‘Laten we doen wie het eerste klaar is,’ stelde Giulia voor.
- ‘Sst!’ waarschuwde Adelina. ‘Praat niet zoo hard.’
Koortsig-huiverend, met bonzend hoofd, ontkleedde zij zich haastig. Doch Giulia trok reeds de dekens over zich heen, toen zij nog op den rand van haar bed zich de kousen zat uit te trekken.
Eindelijk was ze ook klaar. Ze blies de kaars uit, zocht den weg terug naar haar bed, voorzichtig voortschuifelend in de donkere kamer met de handen voor zich uit tastend, en strekte zich uit, zuchtend de oogen sluitend, onbeweeglijk de rust genietend. Nu voelde zij zich gewiegd als door het schokken van den spoorwagen, dan weer scheen zij heen te zweven in leege oneindigheid, tot zij ten laatste, gedachtenloos, zacht weggleed in den slaap.
Rome, Januari 1908.
|
|