Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Boekbespreking.Jeanne Reyneke van Stuwe, Arl, 2 dln., Amsterdam, L.J. Veen, zonder jaartal.Men merkt het toch altijd dadelijk, aan den eersten volzin den besten, of men met een schrijver te doen heeft of niet. Was er in de boeken van den jongen heer Van WermeskerkenGa naar voetnoot*) nauwelijks een enkel kort zinnetje te ontdekken, dat u bij het lezen niet, hetzij deed lachen, hetzij min of meer wrevelig maakte door z'n denk- en stelfouten, z'n totaal gebrek aan logica en oorspronkelijkheid, z'n weeë fratserigheid en onuitstaanbaar-malle pose, een bladzij van mevrouw Kloos (geb. Reyneke van Stuwe) doet altijd aangenaam aan door haar keurige correctheid, die, 'n weinig fade somtijds misschien, althans nimmer opzichtig is, en niet zelden door rustigen eenvoud treft. Er bestaat heel wat sterker geserreerder, pittiger, kleuriger werk dan dat van Jeane Reyneke van Stuwe. Doch maar zeer weinige, zoo vruchtbare schrijvers, die zichzelf zoo gelijk te blijven vermogen, en altijd weer met van begin tot eind behoorlijk doorwerkte, woord voor woord en met attentie geschreven boeken voor den dag komen. Mevrouw Kloos moge veel, misschien wel wat àl te veel, schrijven, des te knapper, zou ik toch zoo zeggen, dat zij altijd weer de moeite waard is, dat men er nooit berouw van heeft een boek van haar ter hand genomen te hebben. Ook den roman ‘Arl’ heb ik met constant genoegen, zonder inspanning maar ook zonder mij een oogenblik te vervelen, doorgelezen. Het boek lijkt mij niet zóó levendig en afwisselend en ook psychologisch niet zoo belangrijk als ‘Huize Ter Aar’ waarvan het een tweede vervolg is (het eerste heet ‘Het Leege Leven’). Ook nog in ander opzicht schijnt ‘Arl’ mij niet volstrekt evenwaardig aan dien oorsprongsroman van de serie: ‘Zijden en Keerzijden’. Daarin n.l. waren allerlei, en van de meest onverkwikkelijke, gegevens aan het zaken-doen, het sjacheren in geld, ontleend, op wonderlijk aangename, volkomen genietbare wijze verwerkt. ‘Arl’ is een ‘sportroman’, en nu was het de kunst honderden bizonderheden van het paardensportleven op dezelfde wijze als pittige stukjes amandel door den tulband te verspreiden. Welnu, ik vind dat die ‘stukjes’ in dit nieuwe boek wel wat zeer dicht op elkaar zijn komen te zitten op sommige plaatsen, terwijl zij in andere gedeelten, die dan ook wat flauwer van smaak zijn, geheel ontbreken. Doch overigens: hulde! Heel wat personen komen er weer voor in dit nieuwe boek van de vruchtbare schrijfster. En bijna allen staan zij mij voor oogen, ik zal niet zeggen geschilderd, zooals bijv. een Menzel dat deed, maar wel geschetst, zooals bijna géén hollandsche, maar wel veel fransche en engelsche teekenaars, die voor tijdschriften werken, op renbanen en bij mondaine feestelijkheden, dat zoo wonderbaarlijk knap kunnen. H.R. | |
W. Graadt van Roggen, Vereenzaamd, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
| |
[pagina 427]
| |
de Begrafenis, een eenvoudig stemmings-studietje; twee zusters samen in een kamer; de eene haar man is pas gestorven. Het zitten soezen van die eene, het nog eens heelemaal zitten óverleven de ziekte van haar man, vooral het volgende alineatje trof mij als heel goed: ‘Haar gedachten werden lichter; ze voelde iets van blijdschap, ze leefde weer mee in de hoop van genezing, vergat een oogenblik, dat hij al dood was: het zou wel beter worden, wel beter worden.’ In deze richting, van rustige werkelijkheids- en stemmings-aanduiding, objectief, zonder eigenlijk verhaal, bijna zonder compositie... zou Graadt van Roggen, dunkt me, wel verder kunnen komen, wel méér en iets sterkers bereiken. In het eerste geschiedenisje: Vereenzaamd, is de dialoog meerendeels in boeken- en de rest in praattaal geschreven. Duidelijk schijnt wel dat het tegenovergestelde passender geweest zou zijn. Pietà valt daarna op als iets beters, iets liefs, ondiep, maar zuiver, en in een aangenaam stillen toon; daarna komt het stukje dat Na de Begrafenis heet. Gesépareerd is weer minder, een dialoog die er geen is, met zinnetjes als dit: ‘Zij zelf was luchtig, vlug, 'n echt blij-leven, maar haar oogen waren groot en vragend, als staarden ze altijd in een eenzaamheid, waar ze bang voor waren....’ (bl. 149). Zoo spreekt geen mensch. In dit en in het laatste stukje, Peerke, denk je telkens dat er iets komen gaat, iets meer indringends, iets wat nu eens niét al tienduizendmaal, en beter, door anderen is gezegd, maar telkens ook valt het weer tegen, loopt het weer uit op het doodgewone, op niets bizonders. Is de heer Graadt van Roggen misschien iemand die meent, dat litteratuur zoo maar heelemaal van zelf uit je werkelooze ziel moet wellen, dat alle inspanning uit den booze is? Ik ben er een beetje bang voor. Het vorige werk van dezen schrìjver, den roman Tuberculeus, heb ik niet gelezen, en in dit nieuwe - ís misschien niet alles nieuw. Laat ons dus wachten en stille zijn.
H.R. | |
Theo Thijssen, Barend Wels, Bussum, C.A.J. van Dishoek 1908.Een eersteling! Alweer een eersteling!... Waar blijven ze toch, al die jonge, vaak zoo aardig-frissche, schijnbaar zoo veelbelovende auteurs? Wie 't zich afvraagt herinnere zich de ‘knappe’, veelbelovende jongens, met wie hij op school geweest is, en trachte eens na te gaan waar die allemaal gebleven zijn. Hij zal er ontdekken die zich zitten te verkniezen op een provinciale secretarie, anderen, dolovermoedig de wijde wereld ingetrokken, met geen geringer plan dan haar ganschelijk te veroveren, leven vergeten, of stierven eenzaam, op een afgelegen suikerplantage in Oost of West. Een is er hooggeleerd geworden - maar men fluistert dat zijn vrouw hem bedroog met een artiest, en zeker is dat hij zich separeeren liet -, een tweede werd met grover geweld van de zijnen gescheiden en opgeborgen daar waar hij geen verwarring meer stichten kan in het zoo keurig geordende, maatschappelijke mijn- en dijn, - een derde, man van fortuin, overwerkte zich, en be-werkte vervolgens met eigen hand een nog meer volledige, meer afdoende en durende scheiding.... Doch zie, een vierde, en misschien wel de allerdiepst vergetene der oude makkers - hij, toch óók een bolleboos in zijn tijd, no. één van de klas! - leeft in een burgerberoep tevreden met zijn lief gezin, en glimlacht gelukkig - schoon ook wel eens wat spottend misschien - wanneer hij terugdenkt aan die langgeleden faam van z'n knapheid, z'n vlugheid, aan de hooge cijfers van z'n rapporten, aan de groote verwachtingen die zijn rector van hem koesterde... Hij sjeesde als student in de medicijnen, maar werd een voortreffelijk cargadoor, een bemind echtgenoot, een vereerd vader, een geliefd vriend. Hij verkoos een rustig huiselijk geluk boven de lauweren van den eerzuchtige, op een afstand zoo glanzend-groen en aantrekkelijk, van dichtbij bekeken zoo.. grauw, dor, dood, en al spoedig in stof verdwenen.... Toch kent ook zonder twijfel déze zijn uren van weemoed.... Het is geen toeval dat zulke overdenkingen in mij oprezen na de lectuur van ‘Barend Wels.’ En het kwam niet alleen doordat ook | |
[pagina 428]
| |
met dit eerste boek een jong schrijver van intelligentie, frischheid en aanleg voor den dag komt, en men zich afvraagt - voor de zóóveelste maal - wat zal er van dezen worden? Zal ook hij in de woeling van het leven, in den heeten strijd wellicht, zijn krachten voelen verminderen, zijn bloei verdorren, zal hij genoodzaakt worden misschien, zijn voortreflijken ‘aanleg’ van zich af te werpen - als een zwemmer de hinderlijke kleeren -, om te slagen in de maatschappij? Of zal ook hij - verstandig, o zeer, zéér verstandig hoogst waarschijnlijk! - het leven kiezen boven den roem, het aanschouwen en genieten boven het streven, strijden... en toch nooit volkomen bereiken?... Neen, het waren niet alleen die altijd weer opdoemende vragen - en ook niet die gansch speciale van ons recensenten: mag ik dezen jongen schrijver aanmoedigen en hem aanraden door te gaan, te werken aan zijn kunst, te trachten ‘schrijver te worden’, of moet ik hem integendeel met al mijn krachten van kritiek, van hoon wellicht, zien af te brengen van een plan dat hem niets dan teleurstelling brengen kan - neen, het waren ditmaal ook niet enkel onderzoekingen van dezen aard die mij er toe brachten een oogenblik te ‘speculeeren’ over leven en streven, eerzucht en geluk. Het was in de eerste plaats het boek zelf wat ik gelezen had, het onderwerp, het voorbeeld Barend Wels. Het was die groote levenskwestie der vluggen en begaafden, hier gesteld weliswaar in een zeer klein bestek, een nietig en schijnbaar onbeduidend geval, maar dan toch duidelijk en gaaf gesteld. En ook opgelost? Wie zou het kunnen verwachten of verlangen? Het is al lofs genoeg, dunkt mij, van den heer Thijssen te zeggen dat hij ons met zijn jeugdig élan, zijn suggestieve woorden en overtuigden toon een oplossing heeft doen aanvoelen. Maar... bij het minste diepere nadenken twijfelen wij weer. Barend Wels, de zoon van een klein kleermakertje, is hulponderwijzer op een lagere school, hij is amper twintig jaar oud. Hij wil vooruit komen in de wereld en studeert voor ‘hoofd’, heeft het plan daarna in 't fransch of nederlandsch ‘door te gaan’, ‘middelbaar te doen’. Voor deze eerzuchtige plannen, die hem geheel vervullen, verzuimt hij zijn eerste onderwijzersplicht, de kinderen van z'n school iets werkelijks te leeren - hij staat ze maar zoo'n beetje te drillen, kleingeestig orde te houden om den tijd door te komen - verzuimt hij ook om zich heen te zien, te genieten het meest voor de hand liggende genot, te léven in een woord. Tot dat hem deze verzuimen allengs bewust - laat ons liever zeggen: minder onbewust - geworden zijn, tot hij een vaag maar genoegzaam werkend, besef krijgt, op deze wijze wel ‘knapper’ te kunnen worden, en wat deftiger en rijker ook misschien, maar nooit... tevreden. Met de aantrekkelijke onhandigheid, de haast, het koppig en als een blinde kip doordraven soms, van den beginner heeft Thijssen dit zijn onderwerp behandeld. Van de omstandigheid dat de ouders Wels een paar benijdenswaardig-harmonieuse, vreedzaam-gelukkig levende menschen zijn - wat zou men in hen te beklagen weten? - zijn broer een levenslustige Hans-kijk-in-de-lucht, heeft hij bijna geen partij getrokken om den ommekeer in Barends gemoed te doen verstaan. Amper geschetst zijn die ouders, en de broer niet dan slordigjes aangeduid. Wij lezen een enkele maal van ‘'n mooien dag weer’, maar weten overigens niets van de natuurnoties, noch van een, toch op zijn leeftijd stellig aanwezigen sexueelen drang in den delinquent. Wij vernemen alleen dat hij zich vijandig staan voelt tegenover collega's (Pool, Bergsma) met schijnbaar lichtzinniger opvattingen. Hoe hij, zoo kort na het uitnemend geslaagde ‘hoofd’-examen een zoo snel-groeienden hekel aan zichzelf krijgt en zich zoo weet aan te pakken, dat zijn geheele levensopvatting, zijn aard zich wijzigt... ik zei het al, het wordt ons wel te raden gegeven, maar niet gezegd. Deze schrijver n.l. is zonder twijfel een frissche, vroolijke en dappere jonge man, die een broertje dood heeft aan het blokken en liever in de wei loopt te fluiten, maar zelf, in zijn werk, heeft hij toch wat àl te veel den kant van Pool en Bergsma, den kant der levenslustigen, gemakkelijk levenden opgestuurd. Reactie wellicht, ook bij hem? Levenslust, plezier in de dingen - vooral wanneer dit samengaat met plezier in menschen, met | |
[pagina 429]
| |
welwillendheid en mildheid - het is iets heel moois, een benijdbare gave, maar wie scheppen wil moet toch leeren, zich te verdiepen, en dat is nu eenmaal totaal onmogelijk zonder opoffering van plezier en gemak, opoffering zelfs van altruïsme, om het modernste woord te gebruiken voor dat verleidelijk genot den dank zijner medemenschen te oogsten. De heer Thijssen zal zeker ook wel eens ergens gelezen hebben dat een kunstenaar over de lijken der zijnen heen z'n ster moet volgen. Het zou mij ten zeerste verwonderen, als hij ooit zou blijken zúlk een kunstenaar te zijn. Doch stel u gerust, dergelijke barre, huiveringwekkende eischen stel ik dan ook volstrekt niet aan zijn jong-lustige pogingen! Alleen - wat meer ernst en nauwlettendheid, wat meer aandacht en verdieping vooral, zullen noodig zijn, wil de heer Thijssen - evenals ééns Barend Wels - vooruitkomen in de wereld. Maar misschien wil hij dit geenszins, net zoo min als zijn held na diens bekeering, misschien heeft hij dit boekje enkel maar geschreven om zich eens uit te spreken, zijn haat en zijn liefde, eens te luchten zijn woede en zijn jonge jool, en, wie weet, is ook hij niet, na aan dezen drang voldaan te hebben, klaar en rijp... om onderwijzer te worden. Ik sprak van aandacht en ernst. Ik had ook eenvoudig van liefde kunnen spreken. Want de heer Thijssen heeft niet genoeg gehouden van zijn Barend Wels, hem niet met genoeg innigheid behandeld. Vandaar zeker ook dat deze beklagenswaardige, ons zonder twijfel uiterst onsympathieke, jongeling door sommige critici, op voetspoor van den schrijver zelf, zoo verschrikkelijk uitgefoeterd is. Herhaaldelijk scheldt ook Thijssen zijn eigen geesteszoon uit, ergert, ja verwóndert zich over hem! Zoo schrijft hij, bl. 14 - het betreft Barend en zijn vriend Nico op weg naar hun ‘les’ -: ‘Monsterend lieten ze hun blikken door de straat gaan, ze keken veelbeteekenend, ze keken blasé; ze flanèerden, met uitgaandersgezichten, als moesten ze niet voortmaken om op tijd bij hun lesgever te komen, die weer wat examen-geleerdheid in hun stomme koppen zou stampen.’ (Ik spatiëer). Het is lichtvaardig en volkomen ongepast voor een schrijver op het oordeel zijner lezers vooruit te loopen; om dezelfde reden geheel mis is ook in het volgende zinnetje het verbaasde woord ‘waarachtig’ (bl. 15): ‘Zoo liepen ze dan de lichte straat door; ze speelden leuk komedie voor elkaar; en dit afgekeken wereldwijs flaneerpartijtje van vijf minuten was hun waarachtig een soort troost in hun toch eigenlijk onbenullig bestaantje...’ Volkomen onzinnig, aan de allerslordigste praattaal ontleend, het woord ‘prachtig’ op bl. 18: ‘Hij ging met een prachtig gebaar zitten’. Dit wordt n.l. gezegd van Barend en Nico's lesgever, een geleerdheidskwast van hun eigen genre en bedoeld wordt, volstrekt géén ‘prachtig’, maar een belachelijk hoovaardig gebaar, een manier van zich bewegen waardoor zich de dwaze inbeelding des pedanten schoolfriks verried, maar ook déze woorden zouden onvoldoende zijn, de schrijver had ons het gebaar moeten beschrijven, het ons laten zien. Of, zoo het zijn bedoeling was het gebaar in kwestie met een ironisch woord te typeeren - wat zeer zeker mede zijn recht zou zijn geweest - dan had dat woord ook een typeering, een karakteristiek in moeten houden (b.v. een vergelijking); ‘prachtig’ zegt niets.Ga naar voetnoot*)
Maar nu ik deze fouten in het eerste hoofdstuk van ‘Barend Wels’ even heb aangeduid wil ik er heel gaarne en gauw bij zeggen, dat ik speciaal dit eerste hoofdstuk en wel zeer in 't bizonder de wandeling der beide hulponderwijzers en hun gesprek met mijnheer Pereboom over 't algemeen charmant-verteld vind. En om nu met-een ook eens met een citaat te bewijzen, hoe frisch en leuk-handig deze jonge auteur zoo'n hoofdstuk aanpakken kan, volge hier het begin van het negende: ‘Barend Wels was een beetje aan 't babbelen met z'n moeder. Het was een gesprekje van niets. ‘Hij zat op het drempeltje van 't achterhuisje en rookte. En z'n moeder was met waschgoed aan het scharrelen tusschen haar | |
[pagina 430]
| |
drooglijnen. Soms praatte ze onverstaanbaar doordat ze 'n paar spelden tusschen d'r tanden even vasthield... ‘Het was lekker zomerweer; hoog, tegen de huizen scheen de zon, maar op het binnenplaatsje was schaduw. ‘Is 't al drie uur, Barend?’ vroeg de moeder. ‘Barend keek op z'n horloge, en antwoordde: ‘Dat scheelt niet veel.’ ‘Dan mo'k zoo langzamerhand aan het eten denken,’ zei de moeder weer, en d'r bewegingen werden wat vlugger van tempo. ‘En ik zal eindelijk ook 'es naar binnen gaan,’ zei de zoon, opstaand. Hij rekt zich uit, en ging z'n kamertje in. ‘Daar zat-ie weer, z'n geschiedenisboek lag nog opengeslagen. Juist; van middag zou-ie 't laatste stuk nog eens doorgaan. Je kòn niet weten. Anders, de zaakjes zaten er goed in.... In zulke vacantiedagen kon j'em nog eens een zet géven. Toch wel lekker, dat-ie nog 'es op z'n gemak repeteeren kon. ‘Vandaag zou 't beslist zijn van Pool, dat was waar óók. Zou-ie 'es naar 't examengebouw gaan straks, om den uitslag te hooren? Maar 't was zoo beroerd, als Pool gesjeesd was, en hij zòu wel sjeezen; wat moest je dan voor een houding aannemen? Zou het niet lijken, of je uit leedvermaak kwam? Neen, maar wachten tot de krant kwam van avond; een uur of half acht, en dán eventjes kijken. 't Zou al lam genoeg zijn voor Pool....’ En u om u den schrijver nog even op z'n allerbest te toonen, geef ik u Barend Wels voor zijn klas (134/5): ‘Wels klapte even in de handen, kalmpjes. Kijken of we 't nog weten van dat ophouden,’ zei hij minzaam; een paar kinderen hielden op. ‘Neen, blijf maar dóórwerken - 'k heb nog niets gezegd.’ - Even wachtte hij; toen riep hij: Op-houden!’ Een oogenblik ging er wat rumoer door 't lokaal; toen zat de klas stil. Wels haalde geheimzinnig z'n boekje voor den dag, en krabbelde wat. ‘Er waren weer een paar dooven bij,’ zeurde-n-ie. Hij deed een paar deftige stappen heen en weer, terwijl de kinderen nieuwsgierig toekeken. Daar tikte ineens een griffel; Wels krabbelde weer in zijn boekje; keek de klas door met zwervenden blik want hij wist niet wie de schuldige was. Hij bleef heen en weer stappen voor de klas, en praatte. ‘Als we nou straks weer aan het werk gaan -’ hij wachtte even, om te kijken, of er een al begon. Maar de klas bleef stil zitten; één jongen, die al gegrepen had naar z'n griffel, haalde z'n hand langzaam terug, telkens een eindje. Wels ging door: ‘Dan zal 'k weer onverwachts laten ophouden. Zorg dus maar, dat je oplet!’ Hij bleef nog wat heen en weer loopen, en zei toen plotseling: ‘Aan je werk!’ Het werken begon weer. Wels voelde eenige voldaanheid; en constateerde, dat ze d'r toch maar onder zaten. Hij vergat den heelen Beckers, en het heele rekenen; liep idiótelijk te malen over dit dressuurtje; dat-ie ze wel opletten zou leeren. ‘Ophouden!’ riep-ie weer. De klas hield op. ‘Doorgaan!’ riep Wels. En ze gingen door. ‘Juist, dacht-ie. Hij deed het kunstje nog eens, en nog eens. Toen was er één jongen, die niet vlug genoeg was; en Wels voelde dit nu als een zwaar vergrijp. Woedend vloog-ie naar 't bord, en schreef met wilde letters den naam van den jongen op den rand. ‘Met jou za'k wel afrekenen om half twaalf!’ siste hij; en z'n woede steeg, en hij voelde in z'n handen de begeerte trillen om den jongen te rànselen. ‘Za'k je leeren dat je zal luisteren; luisteren!’ schreeuwde hij. De jongen zat al lang weer door te werken; dorst niet op te kijken eens. ‘Wels kalmeerde.’
Men heeft den schrijver dezer recensie wel eens verweten dat hij te ‘wreed’ of te ‘hard’ was jegens beginners. Hij moest het goede meer in hen opmerken en hen aanmoedigen. Doch hij is zoo vrij het tegendeel te gelooven en zich zelf eer voor al te uitbundig ingenomen met nieuw talent te verslijten dan voor te streng, te rigoureus. Maar ‘aanmoedigen’ is een gevaarlijk genoegen. Wie eenig verantwoordelijkheidsgevoel heeft zal er niet licht toe overgaan. Zoo moet ook de heer Thijssen mij maar ten goede houden - hij | |
[pagina 431]
| |
zal trouwens wel zoo verstandig zijn er zich niet aan te storen! - dat ik ten zijnen opzichte een belangstellend-afwachtende houding aanneem en zijn werk voorloopig niet als een ‘belofte’ annonceer. H.R. | |
H.P. Bremmer. Delftsch Aardewerk, een praktische en aesthetische studie. - Amsterdam. W. Versluys, 1908.Prof. Dr. W. Vogelsang aanvaardde zijn hoogleeraarsambt aan de Utrechtsche-Universiteit met een rede over Aesthetiek en Kunstgeschiedenis, waarin wij o.a. lezen: ‘Geen medicus, geen theoloog, taalkenner noch astronoom, zelfs geen docent der wijsbegeerte zal zich bij zijne benoeming reeds geplaatst voelen tegenover zooveel geestelijke meeningen en vastgewortelde begrippen. Het publiek is overtuigd de materie niet of zeer onvolledig te kennen, en is dus bereid zich geheel over te geven’. ‘Dat is, waar het een schijnbaar zoo openbare zaak geldt als de kunst, anders. - Omtrent kunstzaken mag het den algemeen ontwikkelde aan feiten en gegevens ontbreken, de geschiedenis moge hem slechts zeer oppervlakkig bekend zijn, en slechts een klein deel der bestaande kunstwerken moge hij door aanschouwing kennen, het oordeel over de waarde dier werken, is hem met de belangstelling er voor van jongs af iets zeer gewoons en een recht dat hij steeds voorop stelt en waarvan hij voortdurend gebruik maakt’. Dit ‘misverstand’ zooals Z.H.G. het noemt, duidt de heer Bremmer aan als ‘grenzelooze pedanterie’ en ik geloof dat hij gelijk heeft. Zonder er in de verste verte eenige moeite voor gedaan te hebben, zonder door studie en vergelijking zich langzamerhand een oordeel gevormd te hebben, is men in de meeste gevallen dadelijk klaar met het be- en veroordeelen van kunstwerken in welken vorm ook. De gedachte dat het onderscheidingsvermogen, waar het kunstuitingen betreft, ontwikkeld moet worden, dat men moet leeren opmerken, vergelijken, komt bij velen niet op; als ‘beschaafde’ en ‘ontwikkelde’ menschen meenen zij hunne opinie te hebben. En deze verwaandheid juist staat hun dikwijls in den weg bij het waarlijk begrijpen van de dingen. ‘Iets waarvan men bekennen moet niets af te weten, noch het doel te vatten, waar het zich heen beweegt, daar geeft men allicht beschouwingen over van ‘zus of zoo zou ik het doen’. ‘Dit is grondig verkeerd, men moet inzien, dat dit zeer hindert om tot het juiste inzicht te komen; eerst als men dit vooroordeel overwonnen heeft, is een geleidelijk toegankelijk worden voor de schoonheid van die dingen mogelijk’. Anderen leeren ‘zien’, begrijpen, opmerken, waardeeren de schoonheidskwaliteiten in schilderijen, in teekeningen, in kunstnijverheids-voortbrengselen, dit is het, wat de heer Bremmer zich reeds eenige jaren tot taak gesteld heeft. En hij volgt hierbij het systeem van, twee nagenoeg gelijksoortige dingen, tegenover elkaar te stellen, daardoor het mooie, het frissche, het levende en kernachtige plaatsende tegenover het suffe, slappe en levenlooze. Op deze wijze is het zelfs door de zeer simpele reproducties in auto-typie mogelijk eigenschappen te doen waarnemen, die men bezwaarlijker aan één voorwerp alleen kan demonstreeren. Wel is de moeilijkheid groot telkens twee tot vergelijken geschikte sujetten te vinden en zal men steeds moeten trachten naar tegenstellingen, die niet te ver uit elkaar loopen, maar beschikt men over een uitgebreide verzameling afbeeldingen als de heer Bremmer, dan is ongetwijfeld de door hem gevolgde methode van leeren zien zeer doeltreffend. Evenals zijn: Inleiding tot het zien van beeldende kunst, die uitsluitend de aesthetische ontwikkeling beoogt, en waarin hij zich onthoudt van datgene wat den kunsthistoricus interesseert, zoo is ook deze nieuwe studie over Delftsch aardewerk er geene, waar verzamelaars, waar antiquairs direct nut en voordeel uit zullen halen. Men zal er geen nieuwe gegevens in vinden omtrent fabrieken, kunstenaars, technische procédé's en toch lijkt mij deze uitgave juist voor hen die Delftsch aardewerk verzamelen en bezitten van belang. Zoo zij dan al hebben bijeengebracht uit een zekere mode-zucht, uit een collectioneurs-passie om zeldzame dingen te vergaren, zij zullen er mogelijk toe komen hunne schatten | |
[pagina 432]
| |
anders te leeren beschouwen, en er niet alleen meer de waarde of de rariteit in zien, maar mogelijk getroffen worden door het mooie erin. Doch ook voor een andere groep menschen kan de klare betoogtrant van den heer Bremmer zijn nut hebben. Velen zijn er die, zich niet latende leiden door veilingprijzen noch modegril, wel iets, als bij intuïtie mooi kunnen vinden; die ontvankelijk zijn voor schoonheid, zelfs in eenvoudige dingen, doch zich niet genoegzaam rekenschap kunnen geven van hun gevoel, om onder woorden te brengen wàt hun treft, waaròm zij iets mooi vinden. Het is dezulken dan ook dikwijls totaal onmogelijk andere mede te doen genieten van iets dat hun zelf bekoorde. Zij vinden iets mooi, en terecht vaak, maar vormen zich voor hunzelven geen nadere definitie. En gaat men er eens wat nader op in, dan noemen zij het een kwestie van gevoel en achten dikwijls de mogelijkheid uitgesloten dat schoonheid aangetoond kan worden, zij redeneeren, men voelt het of voelt het niet, en zoo niet, dan is u de ontvankelijkheid voor iets moois niet bij te brengen. Verre nu van bepaalde schoonheidsformulen te willen vaststellen, lijkt het mij aan de hand van Bremmer's studie zeer goed mogelijk de verschillende kwaliteiten die tot de schoonheid van een ding bijdragen, in woorden behoorlijk uit te drukken zóó dat een ander er ook eenig besef van krijgt. En al zal die ander nu niet dadelijk dezelfde emotie ondervinden als de docent, toch zal hij leeren opmerken, gaan vergelijken, en wat hier aan plaatjes gedemonstreerd is eens aan de werkelijkheid toetsen, en zoodoende komen tot een eigen oordeel, gebazeerd, niet op een lossen indruk, maar op nauwkeurige beschouwing, op een waarneming die hij voor zich zelf eenigszins gecontroleerd heeft en die hij daarom des te gemakkelijker anderen kan mededeelen. Men wil wel eens tegenwerpen, dat hier iets te methodisch, te schoolmeesterachtigs in zit, en misschien niet geheel ten onrechte, maar m.i. is dit geheel afhankelijk van den betrokken persoon, of deze de gave heeft, zijn toehoorders zóó te emotioneeren, dat zij waarlijk onder de bekoring komen der schoonheid, en deze voor hen niet een definitie op verschillende punten gebleven is. Is dit feitelijk niet hetzelfde met alle andere ontwikkeling, met de verschillende onderwijsvakken die de jeugd op een Hoogere Burgerschool te verwerken krijgt. Kan niet plant- en dierkunde bijv. leiden zoowel tot systematische kennis van geslachten en families met hunne verschillende variëteiten, als tot liefde voor wat leeft, bewondering voor vorm en bouw; kan geschiedenis niet voeren tot de chronologische kennis van een reeks van feiten, maar ook tot een levend beeld van verschillende staatkundige hervormingen en daaruit voortvloeiende gebeurtenissen. Nietwaar, zoo zouden wij nog tal van andere vakken kunnen noemen, waarbij wij dan van zelf het eerst aan teekenen denken, daar vooral in den laatsten tijd dit leervak danig gereorganiseerd wordt, en men in de teekenleeraren niet alleen aankweekers van technische vaardigheid, maar ook aesthetische opvoeders wil zien, bij gebreke waarschijnlijk van leeraren die zich uitsluitend met aesthetiek bezig houden. Waar echter thans de middelbaar teekenacte geen waarborgen genoeg geeft voor aesthetische ontwikkeling onzer leeraren aan de H.B.S. als elders, daar, lijkt mij, zullen deze aan een uitgave als die van den heer Bremmer een zekere leiding hebben, hoe hunne discipelen tot de schoonheid te brengen. En dat die schoonheid ook in het eenvoudige, in het absoluut pretentielooze kan schuilen, juist dit bewijst ons het boekje over Delftsch aardewerk, waarin zonder uitzondering slechts datgene behandeld werd, wat tot het grove zoogenaamde Boeren-Delftsch behoort. De schoonheid is hierin dikwijls onbewust, het is geen zoeken naar mooie vormen en lijnen, maar de uiting van iemand die liefde had voor wat hij maakte, en wanneer men er dàt in ziet, dan zal men ook de schoonheid ervan leeren verstaan. R.W.P. Jr. |
|