| |
| |
| |
‘Éen voor éen’, vervolg op: De gelukkige familie,
door Herman Robbers
Zesde hoofdstuk.
Emma Croes ging gedurig achteruit, zij verzwakte, verslapte, vermagerde nu ook in den laatsten tijd. De vermoeienissen van Noortje's bruidsdagen hadden haar sterk aangegrepen. Vaak merkte ze 't zelf, in-eens, door een mislukkende krachtsinspanning, of doordat ze zich, schijnbaar zonder oorzaak dikwijls, doodelijk moe, gansch-en-al onmachtig, en van moeheid verdrietig voelde. En met een schok van schrik, die haar leden verdoofde, een hevige angst die beklemmend opklom langs borst en keel, besefte ze dan, dat als 't zóó moest doorgaan... en wanneer ze opnieuw ziek zou worden, en daar niet meer tegen bestand zou zijn, misschien.... O, 't was haar in zulke oogenblikken, terwijl 't angstzweet uitsloeg over haar gansche lijf, of ze versuft en verlamd neerlag, niet meer zien, hooren noch denken kon, alleen nog maar aanvoelen 't naderen, dat snelle dreigende naderen, van 't allerontzettendste, 't groote, onpeilbaar-diep-donkere en onmeedoogende, waar ze eigenlijk nooit rechtstreeks naar had durven kijken....
Het was totnogtoe ook altijd nog zoo héél ver-af geweest!
Dat je eenmaal sterven moest, doodgaan, wég - hoe verschrikkelijk 't idee ook was - wist natuurlijk iedereen. En ook dat er menschen waren - zij had er verscheidene gekend trouwens - die, jong nog, door een ongeluk of akelige ziekte overvallen, plotsling voor goed verdwenen. Doch zulk een ongeval bij anderen, hoezéér ze er dikwijls door verschrokken, tot meelij en droefheid toe ontroerd geworden was, bijna nooit nog had het haar doen huiveren voor zichzelf. Die menschen bleken dan ook meestal ziekelijk, ongelukkig, of van roekeloozen aard geweest te zijn. Terwijl zij, en haar Jan en de kinderen - hun zou zoo iets niet overkomen, ze pasten wel op, en het zou ook immers te erg zijn! Emma begreep zelf niet hoe 't kwam, maar diep-heimelijk had ze altijd een gevoel of een werkelijke, groote ramp hen niet kon treffen, of zij heel bizondere menschen waren - misschien wel die, waarom álles bestond? - uitverkoren, en levend onder Gods zeer speciale bescherming en begunstiging. Want ja, zij geloofde nog aan God, ondanks al de spotternij, de aardigheden over vroomen, die ze altijd om zich heen gehoord had. Het was nog haar oude kindergeloof, aan Onzen-Lieven-Heer en Zijn lieve engelen, aan een goeden en rechtvaardigen Vader-God die in den hemel troont. Zij meende ook beslist aan een hemel te gelooven - iets vaag-wolkigs, helblauws, met stralende goudigheid - waar ze vast hoopte heen te gaan als ze eenmaal dood zou moeten, maar - of 't kwam doordat ze 'r nooit in geslaagd was zich een voorstelling te vormen, of mogelijk wel, onbewust, toch twijfelde aan 't bestaan, van zulk een oord der zaligheid - zelfs geen zweem van verlangen daarnaar had ze ooit ondervonden. Integendeel! Het eeuwige voortbestaan hiernamaals scheen haar maar een zeer gebrekkige troost voor de tijdelijkheid van het aardsche leven met al z'n liefs, z'n zoets.... Alléén te zijn, zelfs in den hemel, zonder haar Jan vooral, zij kón er niet aan denken, zij
schrok er angstig van terug. Hoe eenzaam en droevig verlegen zou zij zich gevoelen onder al die vreemde zielen, uit gansch andere landen en tijden misschien wel..., hoe zou 't haar ooit mogelijk zijn van de zaligheid te genieten, terwijl ze hém niet bij zich hebben zou!... Ja, als Jan met haar meeging, als ze precies gelijk stierven!... Maar dat was zoo zeldzaam, zoo onwaarschijnlijk!... En toch, hoe zouden ze elkaar anders kunnen vinden?... De menschen praatten altijd van een weerzien in den hemel.... Maar zou het er dan niet enorm groot en verbijsterend vol zijn?...
Gansch andere illusies had Emma voorloopig. Er zou een tijd komen dat al de kinderen ‘groot’ en het huis-uit zouden zijn, zij weer met Jan alleen. Dan zouden ze 't zich weer even knus-gezellig kunnen maken als in de eerste jaren van hun getrouwde leven - korte tijd van heerlijkheid!... Neen, nóg prettiger!... Want eindelijk zou Jan 't dan
| |
| |
toch wel niet zoo jachtig druk meer hebben, eindelijk zou hij 't wel eens wat makkelijker op gaan nemen, veel meer thuis zijn of - dolletjes! - samen met haar uitgaan, naar vrienden of naar de comedie! Een nieuwe reeks genoeglijke jaren zou dan beginnen, een reeks - die ze maar nimmer afkeek!... Wel scheen het soms - zooals door die akelige geschiedenis met Theo - of de kinderen zorg zouden blijven geven, ook al waren ze het huis uit, maar Emma stelde zich zulke onaangename stoornissen nooit anders dan tijdelijk voor. Er zou wel iets op gevonden worden! Jan, haar Jan, haar knappe, door iedereen bewonderde man, maakte alles wel weer in orde.
In vertrouwen op hem had haar kinderlijk optimisme altijd den stevigsten steun gevonden....
Doch nu, in de laatste maanden, telkens als ze haar blije verwachtingen weer eens gezellig in zich op te roepen poogde, zich voorstellend, tot in kleinigheden precies, die rustig-genoeglijke toekomst, waar ze, nu al sinds jaren, zoo hoopvol en verlangend naartoe leefde, kwamen storende bijgedachten haar plagen, schokken, verontrusten, en een vrees, een voorgevoel, van teleurstelling, treurige mislukking, waardoor ten slotte haar gansche vizioen in sombere schaduwen verdoft, iets wrakkigs, ouds en versletens kreeg, of ook wel geheel-en-al wegweek in onwezenlijkheid, gelijk een droom bij het ontwaken... Hoe zou het eigenlijk moeten gaan, zij alleen met Jan, nu zij zóó werd, zoo zwak en slap, heelemaal niet meer de Emma van vroeger.... Och-god, het kón immers niet meer!... Zij had aldoor hulp noodig, begrijpende vrouwelijke hulp om zich heen.... Zou dat nog wel anders worden?... Ze was zoo tobberig, zoo moeilijk van bewegen tegenwoordig, rheumatisch vaak, en dan met dat hoesten, die benauwdheid!... O, dat had ze 't best gemerkt, toen Jeanne in Gelderland logeerde.... Goddank maar, dat Noortje toen nog thuis geweest was....
Hoe zou het toch moeten gaan als Jeanne ook eens trouwde!...
Het zag er niet naar uit! Neen, gelukkig maar!... Nu ja, je moest het wenschen voor je kind, natuurlijk; trouwen, 't is een vrouw haar bestemming, dat wist ze wel - had ze 'r zich niet altijd tegen verzet dat het meisje haar gedachten zoo heelemaal op andere dingen zette, een werkkring buitenshuis zoeken zou? - Maar och, ten slotte.... Je ging die dingen wel eens anders bezien.... 't Kind had het thuis immers ook best; er ontbrak haar niets; en als er nu toch ook eenmaal geen man was die om haar kwam!... Zich nuttig voelen wou ze, dáár had ze 't altijd over gehad, welnu, dát kon ze ruimschoots!... Neen, om Jeanne behoefde ze 't zich niet zoo aan te trekken, maar - zoo zeurden weer dóór haar gedachten - zij, zijzelf, hoe zou zij 't krijgen! Het was wel zeker, dat in-gezellige, heerlijke, dat ze 'r zich vroeger altijd van gedacht had, van 't samen oud worden met Jan, zou 't niet kunnen worden... Al hield ze Jeanne tot haar hulp.... 't Meisje was lief, heel lief en verstandig en vlug-van-begrip, ja, maar zoo gansch anders dan zij zelf, zoo verschrikkelijk ernstig dikwijls, - doordraven dat ze kon over allerlei moderne ideeën!... En niet het minste gevoel toonde ze ooit voor de vele knussigheden en elegante dingetjes, waar Emma zoo dol op was, hoedjes en schortjes, klein toiletgerij en bijouterieën.... Neen, ze kon soms bepaald zuur doen, Jeanne, en dan weer in eens - zoo'n rare manier van vroolijk zijn had ze! - spotte en lachte ze met alles, was er geen verstandig woord met haar te praten!... Keetje Dabbelman, die lieve, gezellige Kee, hield ze openlijk voor de gek....
Attent was ze... Ja.... Maar wanneer ging 't eens van harte!...
En toch... en toch!... Ze kon Jeanne niet missen....
Daar was weer die vreeselijke gedachte, die opgolvende angst!...
O, als ze in elk geval nog maar 'n heelen tijd mocht blijven leven, als ze nog maar niet wég hoefde, wég van Jan en uit haar huis, voor goed áf van al de lieve menschen en aardige dingen waartusschen ze haar leven had doorgebracht!... Dan zou ze alles wel verdragen, haar slapte, haar hoest, haar rhumatiek, Jeanne's buien.... Wég - ze kón 't zich trouwens absoluut niet indenken - wég, alléén wég, en... voor God verschijnen?...
| |
| |
Hij zou wel niet boos zijn, ze had immers nooit iemand kwaad gedaan.... Kleine zondetjes, jokken, smokkelen op het huishoudboekje, nou ja, niemand was volmaakt, en had ze er niet altijd oprecht berouw over gehad?... Ja.... Maar... hoe zou 't toch gaan, dat voor God verschijnen?... En verder, wát dan verder?...
Emma beefde, haar ademhaling werd hijgerig en kort, als ze 'n oogenblik dacht aan al dat... dat geheimzinnige, vaag dreigende... Zenuwachtig sloeg ze haar handen uit, naar rechts en links, om zich vast te klampen, aan de armen van haar stoel of aan de kanten van haar bed.... Ze wist niet meer waar ze was.... Die angst, die angst!... En vurig bad ze, in haar diepste binnenste; och lieve, goeie God, laat me toch nog lang leven en bij mijn Jan blijven alsjeblieft!...
De stilte, de doove, besloten rust, waarin, van den dag waarop Noortje getrouwd was af, het huis op de Keizersgracht verzonken stond, deed Emma, althans in de eerste dagen, weldadig aan.
Drie kinderen had ze nu nog maar in huis. En Henk kon je amper meetellen. Die ging 's morgens vroeg de deur uit, kwam vlak voor 't eten thuis, sprak weinig en gedempt, verdween in den regel terstond na tafel weer. Je zag of hoorde hem soms bijna niet. - Jammer genoeg eigenlijk, hij was zoo'n zachte makkelijke jongen, altijd geweest. - Bas daarentegen kon soms erg druk zijn als hij thuis was.... Maar 't grootste gedeelte van den dag bracht hij op z'n werkplaats door; z'n werkplaats!... hoe Jan 't toch in z'n hoofd gekregen had!...
Jeanne scheen moe; geen wonder, na al het feestvieren en de vele zorgen voor Noortje's huwelijk, haar uitzet, haar toiletten.... Er was heel wat aan te doen geweest.... En het meisje had er zich kranig in geweerd.... Maar nu voelde ze 't ook blijkbaar; peinzig en stil, wel wat loom en langzaam soms, deed ze haar werk in huis, vergat niets, maar was er den heelen dag mee bezig; zoodat mama niet veel gezelschap aan haar had.... Begrijpelijk, o ja, maar 'n beetje vervelend....
Langzamerhand werd het Emma dan nu ook al te stil, al te rustig in huis. De meiden, die elkaar niet goed verdragen konden, en nog dikwijls opstandig bleken tegen Jeanne's bestuur, zwegen soms kribbig een ganschen dag, toonden stroeve gezichten. Ja zelfs Jan scheen weinig opgewekt de laatste weken; vriendelijk, als altijd, maar weinig spraakzaam, ging en kwam hij weer, werkte veel op z'n kamer. Het was soms net of er iets akeligs in huis gebeurd was, iets zwaars op hen allen nog drukte en woog.... Emma was maar blij als er eens visite kwam.... De dagen geleken elkaar dan ook anders precies; enkel het middagmenu bracht er eenig verschil in, - dat bedacht ze nog altijd zelf, daar liet ze zich niet in bedillen.... Jeanne trouwens nam het veel te onverschillig op!...
Ze zat veel voor 't raam; maar ook buiten, in de tuinen, was het rustig en stil; een schemerig najaar; haast allen dag mist of bedekte lucht, met wat regen.... En dat terwijl de kinderen uit Italië schreven over de schitterende zon en de diep-blauwe hemels daar.... Ja, die kinderen in Italië, Noortje en Piet, het fleurige jonge paar op hun huwelijksreis, daar gingen mama's liefste gedachten heen in deze dagen.
Hoe prettig, sjeuïg was alles ten slotte gegaan met hun trouwen. Wel wat heel druk!... Maar echt feestelijk!...
Een aardige avond werd het ook weer, toen ze thuis kwamen. Emma was er heen gereden met Jeanne, naar hun mooie, riante bovenhuis op den Parkweg, om zelf nog eens na te zien, of alles er wel in orde was, wat bloemen neer te zetten en de kinderen te ontvangen.... Wat rook het er frisch en zuiver, naar verf en kleedengoed, hoe engageant toch zoo'n nieuw huis.... Iets later verscheen ook mama Baatz, met Go en Jo; een en-al opgetogenheid en glimlachende liefheid, die twee moeders samen! De meisjes, aanstonds druk-vroolijk, giechelend onder elkaar, staken overal het gaslicht aan, dat gaf zoo iets feestelijks; en net waren zij met alles klaar toen een rijtuig stil hield, de sleutel rammelde in 't slot, Noortje binnenwipte. Ze zag er verrassend goed uit, scheen nog mooier dan vroeger, haar oogen glansden, haar tanden glinsterden in 't goudige licht. Opgewonden en met innigheid omhelsde ze
| |
| |
haar beide mama's, Jeanne en haar schoonzusjes, hipte dan 't huis door, uitgelaten dol, in verrukking over de bloemen en over al wat verder nieuw voor haar was, iedere kleine attentie. ‘Nee maar, kijk dan toch 's! Hoe schattig!... Allerliefst!... Jelie bent toch snoezen!...’ En nogmaals, nogmaals, zoende ze haar mama, op de wangen, op de oogen, pakte ook Jeanne opnieuw, die wat tegenstribbelde, licht blozend....
Toen was het Emma of ze zich opleven voelde, of ze iets van haar oude kracht en reeë lustigheid teruggekregen had. Ze herinnerde 't zich nog precies hoe ze zelf indertijd was thuis gekomen met Jan, van hun uitstapje naar Antwerpen en Brussel. En sterk genoot ze 't nu mee, met Noortje, haar kind. Ja, het wás ook heerlijk, zoo in je eigen splinternieuwe boeltje te komen en veilig en welgeborgen, zonder kwalen, of narigheid om je heen, de wereld in te kunnen kijken. Zelf ging ze nóg eens, gearmd met ‘het kind’, door de huis- en ontvangkamers, en naar het keukentje, waar, tusschen al het harde geglim, een nuffig-proper dienstmeisje haar jonge mevrouw met een sluw glimlachje begroette. ‘Kijk zeg, vin-je dat niet geschikt...? En zie-je kind, nou moet je zoo doen...,’ lief-praatte ze daarbij voortdurend tot Noor, die haar telkens van verrukking in den arm kneep.... Ze gloorde, ze glunderde, ze genoot ervan, tot schreiens toe, moeder Emma. O! als zij zelf dat nog eens over zou mogen doen, dat eerste thuis komen, met Jan haar man.... Juist kwam hij de trap op; dag papa, riep Noor; hij groette luidruchtig terug; ja, hij kwam toch ook nog maar 's even kijken, had zich niet kunnen bedwingen.... Vonden ze 't goed?... Emma omarmde en zoende hem met teederheid.... Ze gingen binnen, in de huiskamer.
Daar zat Piet intusschen te vertellen, aan zijn moeder en zusters, druk schetterend - kwasi-onverschillig - over dure entrée-prijzen, hooge hotel-nota's. En Noortje, doodmoe in-eens, en van kleur verschoten, zakte er neer in een maklijken stoel. Hè, nu moesten ze allemaal nog even blijven zitten, gezellig, om de tafel vond ze.... Jeanne schonk thee. en wat later grogjes.... Piet liet het zich smaken, werd aldoor drukker. Papa beweerde dat hij nog nooit zoo'n gezellige avondkamer had gezien. En intusschen zat ook Emma maar om zich heen te kijken en te glunderen, telkens toeknikkend haar Noortje-kind, dan weer even luisterend naar Piet's verhalen en naar de licht-ironische, toch vroolijke, opmerkingen van Jan ertusschendoor.
Toen ze eindelijk weggingen - het rijtuig wachtte al een uur - liet Noor hen tot aan de voordeur uit, en weer en nogmaals zoende ze haar beide ouders, ook Jeanne, en vroeg of ze toch vooral gauw terugkwamen, keek hen na in de donkere straat, wuivend met haar zakdoekje.... Emma, in de vigilante, was er heerlijk-zacht-bewogen van.... ‘Goed kind toch, hè, aanhalig kind, altijd geweest,’ zei ze tegen Jan. En dat ze in lang niet zoo'n heerlijken avond had gehad.... Jeanne, door het trillende raampje turend, naar de natte, in 't lantaarnlicht opvurende straatsteenen, glimlachte even, 'n beetje bitter.... Ze wist zelf niet waarom ze zich van avond weer zoo eenzaam en alles zoo angstwekkend weemoedig gevonden had....
Het was bijna drie weken later, op een morgen, even over tienen, terwijl Jeanne in de achter-suite bezig was met stof-afnemen - mama had zich dien ochtend wat onlekker gevoeld en was blijven liggen - dat zij gestommel meende te hooren boven haar hoofd. ‘Staat ze nu toch op?’ prevelde het meisje, licht schrikkend; dan bleef ze even beweegloos om goed te kunnen luisteren. Ze hoorde een poosje niets meer, ontgaf het zich, toch nog vaag ongerust.... Dan plotseling scheen er weer iets over den grond te schuifelen boven, en in-eens - bons! bons! - in twee tempo's viel er iets neer, dof en zwaar; 't dreunde na in de muren van de kamer.
Hoe Jeanne toen naar boven geloopen is, kon ze zich later nooit meer precies herinneren. 't Was als had haar denken even stil gestaan. Ze wist alleen nog, dat het ontzaglijk moeilijk was geweest, met haar doove, trillende beenen de trap op te komen - het scheen een lange tocht en zij zweette van inspanning - en dat ze nog heviger geschrokken was toen ze vond, wat ze toch vooruit wist te zullen
| |
| |
vinden: mama, in haar nachtgoed, op den grond van de slaapkamer, achterover, diep bewusteloos en snakkend, met harde happen, naar lucht. Jeanne riep om hulp, en een van de meiden kwam jachtig toeloopen, aanstonds kermend en jeremieerend toen ze haar mevrouw zag. Maar Jeanne snauwde: ‘Hou dan toch je mond!... Help me liever!... Neem jij mama aan de voeten op... Ik de schouders.... Zóó.... Vooruit dan, gauw!’ En onder suggestie gehoorzaamde Jansje; samen kregen ze mama op bed. ‘Nou jij na de dokter en Marie na papa’, beval Jeanne, ‘Laat zij enkel maar zeggen, dat mama onwel geworden is.... Maar breng jij de dokter mee, als hij thuis is!’...
Ze had al haar tegenwoordigheid van geest teruggekregen. Vlug greep ze een kan koud water en ving aan met een spons haar moeders zweet-beparelde voorhoofd te betten, trachtend haar daarmee, en met veel uitgefluisterde teeder-zachte woorden, tot kalmte en bewustzijn terug te brengen. En heel langzaam-aan scheen dat te zullen gelukken. Het happen en hijgen werd minder heftig, de geopende oogen verloren iets van hun zinnelooze starheid, dwaalden op zij, naar waar het meisje stond, maar op haar telkens vragen of 't beter ging nu, werd eerst nog in 't geheel niet, dan met vreemd-harde, onverstaanbaar-rauwe klanken, gereageerd. God, zou ze krankzinnig geworden zijn, dacht Jeanne. Maar in-eens sloten zich de oogen, krampig vertrokken werd het roode gelaat, en een kreunend schreien brak uit, een kindergehuil, en van zoo innig-droeve wanhoop, dat Jeanne mee moest snikken, ook haar mond vertrekken voelde, en de uiterste moeite had mama met de liefste intonaties van haar heesch-geworden stem te blijven troosten en sussen.
‘Dóód!... Dóód!... Ik ga dood!’ gilde dan in-eens de moeder, met snerpend geluid, tusschen haar hijgingen door.
‘Kom, welnee! U gaat volstrekt niet dood! Heelemaal niet, hoor, nog lang niet, 't is niets, 't zal wel heel gauw overgaan, kalm nu maar, kalm nu maar, maatjelief, toe!...’
‘O God!.. Jan!... Jan!...’
‘Ja... ja... zeker... we hebben om pa gestuurd, hij komt dadelijk.... Heusch.... Is 't lekker, koud water?... Toe weest u nou kalm....’
Maar het was alsof Emma niets verstond. Haar oogen staarden weer recht naar boven of dwaalden blikloos heen en weer, schenen niets te zien; soms, in haar benauwdheid, sloeg ze bruusk de armen uit naar weerszijden, deed of ze 't meisje wilde wegduwen, had bijna de kan omvergestooten, die op een stoel stond. En almaardoor gilde ze, met droevige uithalen: ‘Dooood!... Ik ga doood!...’
Jeanne, ofschoon wel begrijpend dat haar moeder nog half bewusteloos was, geen helder besef had van haar woorden en bewegingen, werd er bitter-verdietig, bijna wanhopig bij. Wat duurde dat lang!...
‘Toe maatje, toe, luistert u dan toch 'is na' me’, smeekte ze, terwijl haar tranen langs het smalle gezichtje liepen, ‘u gaat heusch niet dood, geloof me nou, we zullen u wel weer heelemaal beter maken.... Dadelijk komt papa... en de dokter... Toe....’
Het hielp niet. Wel werd het hijgen en happen al langzamer, zachter, scheen er ook meer blik in de oogen te komen. Maar aldoor bleef gillen en roepen de pijnlijk verwrongen mond: ‘O Jan, Jan, Jan, help me toch, ik ga dooood!...’
Eindelijk - het meisje ademde verlicht op - hoorde Jeanne haars vaders snellen tred de trap op komen. En dadelijk ook, bij dat geluid, blikten mama's oogen in de richting van de deur en haar adem hokte even, terwijl de droog-gebrande mond openbleef. Jeanne streek er met de koel-natte spons langs. ‘Daar is pa, hoort u wel... heerlijk, hè?...’
‘Ja... ja!...’, hijg-snikte de zieke, en ze maakte een beweging met de armen als wou ze zich in 't bed oprichten. Het lukte niet, en ook legde Jeanne dadelijk een hand op mama's schouder: ‘Stil, stil nou, kalm blijven liggen, maatje - daar is pa al!’...
Ja, daar was hij, Jan Croes, rood en bezweet boven den grijzen baard, buiten adem ook, ‘Emma'tje, kind, wat is d'r’, hijgde hij, ‘wijffie, wat ga je nou beginnen’. Jeanne maakte plaats aan het bed - het was een tweepersoonsledikant en de zieke maar van één zij te bereiken - en Croes sloeg een arm om Emma's hoofd, dat ze willig optilde,
| |
| |
terwijl hij haar sussend bleef toespreken, streelend haar hand, die stil op het dek bleef liggen nu. Een kalmeering, een ontspannende bevrediging kwam over Emma's trekken. Met blije herkenning en iets van dankbaarheid blikte ze op naar Jans oogen, staarde er een poos recht in, zonder woorden, enkel zacht hijgend. Dan weer in-eens begon ze hevig te snikken, te huilen opnieuw: ‘Ik ga dood, ik ga dood!...’
‘Kom, kom, maar Emmie!’, kalmeerde hij aanstonds, terwijl de tranen hem in de oogen schoten, drukkend haar hand tegen z'n borst aan, ‘kom nou, kom, wat 'n malligheid is dat nou! Geen kwestie van hoor!’ Hij overwon zich, z'n stem werd vaster, luider: hij lachte zelfs even. ‘Je gaat zoo gauw maar niet dood! Kom kom!...’
Weer zweeg ze en keek hem een poosje aan, met iets angstigs, zoekends, als wou ze 't ontdekken in z'n oogen, of hij 't meende wat hij zei.
En een heelen tijd achtereen praatte nu Jan tegen zijn oude vrouwtje, fluisterend - Jeanne liep zachtjes weg. - Allerlei lieve woordjes, liefkozingsnaampjes van heel vroeger, herhaalde hij, teer en zacht, streelde haar hand, kuste soms haar voorhoofd. Langzaam-aan kalmeerde zij, streelde zelfs even terug, werd al bewuster. ‘Ik wil niet dood’, kwam er toen in-eens weer met een blik vol angst, ‘o nee, nee... nog niet dood!... Bij jou blijven!... 't Is zoo heerlijk!... Ik hou zooveel... zooveel... van... van....’ En ze deed weer een poging zich op te hijschen, blikkend in de kamer rond met een oplettendheid als wilde ze zich overtuigen, dat alles daar nog was, al de bekende werkelijkheid....
Jan bleef maar sussende woordjes spreken.
Jeanne intusschen was naar beneden gegaan om er dadelijk bij te zijn als de dokter kwam, hem even in te lichten voor hij de zieke zag.... Het duurde, duurde... Marie was thuis gekomen met de boodschap dat dokter dadelijk kwam.... Als hij wist hoe afschuwelijk zulk wachten is, dacht Jeanne.... Eindelijk hield het rijtuig voor de deur stil, klapte het portier.... Zij liep snel naar de voordeur.
Heugens, met z'n gewone kalmte-van-doen, z'n goedmoedige vriendelijkheid, hoorde haar glimlachend aan, liep dan door naar boven. ‘We zullen wel'is zien, we zullen wel'is zien....’
En, op de kamer gekomen: ‘Zoo-zoo, mamaatje, weer in de lappenmand.... Wat scheelt er aan?...’ Hij knikte tegen Croes. ‘Leg haar hoofd 'is neer... zoo....’
Zij staarde naar hem op, scheen hem niet te herkennen. Maar dan grabbelde haar ééne hand naar haar borst en keel. ‘Hier! Benauwd!’, steunde ze.
‘Zoo-zoo... ja-ja!...’
En hij haalde zijn auscultatie-gereedschap uit den zak, klopte en luisterde zwijgend, terwijl Jan en Jeanne er bij stonden, turend naar zijn gezicht, in angstige afwachting.
‘Hm!... Ja.... Dacht ik wel.... Nou... kalmpjes maar hoor... we zullen je wel weer op de been helpen, moedertje,’ zei hij, ernstiger dan bij z'n binnenkomen, ‘vooral goed onder de dekens blijven, hoor... ja... die armen ook, zóó.... Ik zal je 'n receptje schrijven.... Blijf jij maar 'is even bij mama, Jeaantje, papa zal me wel uitlaten, bonjour hoor!’
En beneden, in de zaal, tegen Croes, hem er niet bij aankijkend; ‘Nou! dat's weer hetzelfde, natuurlijk... longontsteking... nogal... nogal hevig.... Het zal een heele deun voor haar zijn om er weer van op te komen.... Ze is niet zoo sterk meer.... Maar... enfin... de moed er maar inhouden, hè... Alles kan... alles kan.... We zullen ons best doen....’
Een angstig, jachtig voortbestaan van uur op uur, een tijd van doffe obsessie, onuitgesproken leeds-verwachting en zwijgend, duldend ongeduur, was nu weer begonnen voor Jan Croes en zijn kinderen. Lange dagen en lange nachten van beklemmende stilte, een rust die slechts schijnbaar was, maar waarin toch elke harde schel, ieder geluid-van-buiten - van vreemden, in hun onwetendheid - ruw stoorde, pijnlijk ergerde. Voor de nachten kwam op aandringen van Dr. Heugens, die Jeanne een paar maal oplettend in 't gelaat gekeken had, een verpleegster. Maar van 's morgens zes tot 's nachts twaalven was Jeanne aan 't ziekbed, bijna
| |
| |
onafgebroken, en vaak zat Jan er ook. Met de strengste zorgvuldigheid werden dokters al uitgebreider voorschriften in acht genomen.
En waarlijk, tot aller heimelijke verwondering, Emma scheen langzaam aan, langzaam-aan, te beteren, wat op te leven weer, haar stem werd krachtiger, de benauwdheid, het hoesten verminderden.... De koorts nam af... heel langzaam, maar gedurig. Heugens keek telkens opgewekter als hij naar beneden ging, nog even praatte daar....
Ook de stemming der zieke kalmeerde, verbeterde. Zij liet zich meestal rustigjes verplegen, glimlachte soms tegen Jeanne, of zei haar 'n lief woordje, scheen ook over de ziekenzuster tevreden.
Den vijfden dag, terwijl enkel Jan aan haar bed zat, werkte ze plotseling een hand onder 't dek uit, stak hem die toe, streelde even met haar duim langs de zijne, en keek hem aan met oogen die brandden, diep, van onrust en van innigheid. Hij schrok er van, meende dat ze weer koortsiger was, wilde wat zeggen, maar zij was hem voor.
‘O Jan’, fluisterde ze, ‘als ik toch maar weer beter worden mag!... Wat zal ik dan dankbaar zijn.... Ik ben wel dikwijls kinderachtig geweest, hè, en zeurig.... Maar ik zal me wel verbeteren, hoor, nooit, nóóit meer klagen.... O ik ben... ik ben... zoo bang... zoo báng.... Ik wou zoo graag nog wat bij je blijven... en bij jullie allemaal... O God!...’
‘Toe, toe, m'n vrouwtje, stil nou toch, wat is dat nou.... Je wordt immers weer heelemaal beter, als je je maar kalm en rustig houdt....’
‘Zou je 't heusch denken?’ vroeg ze, met een glans van vreugde in haar blik, ‘zou ik weer beneden komen, op mijn plaatsje, aan 't raam.’
‘Zeker, zeker!’ zei Jan, en kuste haar zacht op 't voorhoofd, ‘kom wees nu maar kalm....’
‘Ja..., maar zeg dan nog even, Jan... zeg... hoor-je nou... hou-je heusch nog altijd evenveel van me, nog net als, net als vroeger...?’
Hij sloot een oogenblik zijn oogen. Zij zag het niet. ‘Maar natuurlijk, wijfie, dat weet je toch wel’, fluisterde hij dan.
Toen glimlachte ze, terwijl haar oogen zich sloten, in vredigheid. ‘Je bent toch een snoes van een man’, kwam er nog na een poosje.
En Jan bleef nog 'n heelen tijd aan 't bed zitten, soezend, in diepen weemoed, stillen spijt en zelfverwijt. ‘Waarom heb ik 't ook niet beter onderhouden’, klaagde 't in hem. ‘Waarom niet tevreden geweest met wat ik had.... O, dat gedreven worden!’
Elken morgen en middag kwam Noortje, bracht druiven en bloemen mee. Piet had het zoo druk, zei ze en bloosde, De zieke knikt haar dankbaar toe, vroeg hoe 't hem ging. ‘O, best!’ zei Noortje, 'n beetje verlegen.
Ook bood zij aan te komen helpen, vroeg er zelfs om als een gunst. Maar Jeanne weigerde. Het was immers heelemaal niet noodig. Als zij samen praatten over mama, beneden, in de huiskamer, fluisterden ze onwillekeurig en ze dorsten er elkander niet bij aan te zien.
Ook Ru en Loe kwamen iederen dag. Hij sprak met gewonen-klank, kortaf en wat wrevelig als gemeenlijk, plukkend aan zijn snor. Zelfs boven in de ziekekamer scheen hij moeite te hebben zijn geluid te temperen. Onrustig en gejaagd, ging hij gauw weer weg. Loe daarentegen bleef lang en zij was de eenige door wie Jeanne zich wat helpen liet. Zij deed ook alles zoo bijna onopmerkbaar rustig, zonder eenig vertoon van gedienstigheid. En haar fluisterende stem, zoo verzadigd van vredige berusting, kalmeerde ook de zieke.
's Avonds na negenen - hij kon nooit vroeger - schelde Theo zachtjes aan, sloop dan in 't huis, praatte wat met Jeanne of Loe beneden, zat vervolgens 'n tijd lang zwijgend aan mama's bed, een paar sussende woorden of liefkoozingsnaampjes mompelende nu en dan.
Doch na den derden en vierden dag, toen, de een door den ander, familieleden en vrienden van Emma's ziekte gehoord hadden, begon ook 't vele geloop weer, 't belangstellings- en beleefdheidsvertoon van buren
| |
| |
en half-vreemden zelfs. Niemand mocht naar boven; maar 't werd toch te druk; de zieke was te zwak, kon dat leven in huis niet verdragen; het maakte haar onrustig. Op Dr. Heugens' raad werd toen, 's middags geregeld, een briefje op de deur geplakt met: verzoeke niet aan te schellen, en eenige korte woorden, door Jeanne in stugheid neergeschreven, over den toestand.
Het was veel stiller in huis, er wijlde veel droefgeestiger stemming, dan bij mama's vorige ziekte. Jan en al zijn kinderen, en ook de bezoekende familieleden, gewend aan het denkbeeld, dat Emma sukkelde en achteruitging, vreesden nu veel meer voor haar dood. Niet als de vorige maal rekenden zij op beterschap, geloofden aan de onmogelijkheid van een ramp. Ieder voor zich had immers al zoo vaak bedacht, hoe 't zijn zou als mama eens was gestorven. Henk ging stil zijn gang, kwam weinig op de ziekekamer, maar hij luisterde oplettend - glimlachte soms minachtend - als de anderen, om elkaar op te beuren, over de verbetering van mama's toestand spraken. Hij geloofde daar niet aan, had zich allang verzoend met het idee, dat zijn moeder sterven zou. En Bas was de stilste van allen; met zijn groote oogen staarde hij telkens aan, zoekend en verschrikt, wie van de ziekekamer kwam, waar hij zelf haast niet wezen mocht - hij was te druk. - En allen hoorden ze, voortdurend, het besef van het gevaar - de berusting al bijna - in elkaars stemmen, zagen het ook, min of meer bewust, in de vluchtende blikken hunner dof-gehouden oogen. Niemand sprak, ook nu weer, de woorden sterven, doodgaan uit, maar allen voelden zij - vooral 's nachts in de stilte - de nabijheid, het al bijna in-huis zijn, van dat onnoembaar geduchte, dat noodlottige, waarbij alle twist en opwinding, alle bezigheden, ja álle gedachten eigenlijk immers, volkomen nutteloos en nietig waren.
Jeanne wel het meeste dacht daarover na, peinsde tot suf-wordens toe, over den dood, over de geheimzinnigheid der tijdelijkheid. Dikwijls lag ze wakker in haar bed, starend in 't donker, en vroeg zich af: zou 't waar zijn, wat Dirk zei, zou er geen echte onsterfelijkheid bestaan... ging nu haar moeder verdwijnen, voor goed, ging zij te niet, absoluut verloren, alles van haar, álles?...
Stil, gons-stil kon het zijn in huis....
Ook toen het klaarblijkelijk toch iets beter ging met mama, dorsten ze 't niet gelooven. Te vast was hun vrees geweest, het aanvoelen, de bijna-zekerheid van ongeluk, om nu zoo gauw maar weer aan te nemen, dat het zich verwijderde, Ze deden voor elkaar of ze 't geloofden. Er werd weer wat luider gepraat, ja soms weer even, den zesden dag, gelachen, met klánk gelachen, om een malle, verkeerd begrepen boodschap, waar Jansje, de meid, mee aankwam, terwijl ze aan tafel zaten. Jeanne deed nu ook weer, haastig af, allerlei huishoudelijk werk, wat ze de vorige dagen verwaarloosd had, bijna zonder er aan te denken zelfs.... Er was een begin van opleving.... Den zevenden dag kwamen Keetje Dabbelmann en tante Sophie, en ze werden even toegelaten bij mama, die hun vriendelijk toe-glimlachte en zwakjes zei: ‘Ik wor' toch weer beter.... Ik kom weer beneden... heerlijk!’
‘Maar menschlief’, zei Keetje, en giggelde, ‘wat had je dan gedacht!... 't Idée!...’
Maar toch was feitelijk niemand verwonderd, enkel dof teleurgesteld en getroffen met grooten weemoed, vol treurigheid en medelijden voor die arme mama, maar - althans de ouderen - zonder eigenlijke angst nu meer, daar de zekerheid in-eens te groot geworden was, toen in den nacht van den zevenden op den achtsten dag een groote verandering zich toonde, en Dr. Heugens, den volgenden ochtend haastig er bijgehaald, strakernstig keek. Hij luisterde en klopte lang, longen en hart, gaf nieuwen raad met fluisterende stem, schreef een anderen drank voor, en toen die kwam rook Jeanne, met eenigen schrik toch nog, plotseling een hard brok in haar keel, dat er kamfer in was....
Heugens had intusschen al met Jan gepraat. ‘Ja... hm!... Croes, kerel, je moet je flink houden, hoor, 't gaat beroerd met je vrouw.... Er is weinig hoop meer op... Jammer... Jammer....’
Jan was terneergezakt op een stoel. Zijn knieën hadden geknikt. Dus toch... dus toch!...
| |
| |
Ook hij was eigenlijk niet verbaasd. Maar een gevoel van absolute machteloosheid, nietigheid, van als 'n kind te staan tegenover de machten buiten hem, verlamden zijn tong, zijn leden. ‘Zoo... zoo... geloof je toch...’ hakkelde hij.... Met z'n handen wreef hij zich de trillende dijen.
‘Er gebeuren soms wonderen,’ zei Heugens, maar hij wendde z'n blik af, ‘heelemaal hopeloos is 't geval misschien nog niet.... Maar wat ik zeggen wil... laat je getrouwde kinderen, voor alle zekerheid, tegen den avond maar hierheen komen.... Het zou me niet verwonderen.... Ik zal zelf nog wel even bij Loesje aanrijden....’
Ze zaten allen in de huiskamer bijeen dien avond. Alleen Jeanne bleef boven, met de verpleegster. Er werd bijna niet gepraat, het lichte loopgedreun, het doffe gestommel op de eerste verdieping was soms langen tijd het eenig geluid. Nu en dan ging er een de trap op - er was 'n trede die kraakte - meestal Jan zelf, om te zien hoe 't boven stond.... 't Was aldoor 't zelfde.... De zieke bijna voortdurend slapend; dieper bewustloosheid leek het wel; koortsend en hijgend..., kreunende ook en 't gezicht vertrokken soms als van pijn, maar niemand wist waar het haar kon pijnen.... Ook Heugens schokte z'n schouders op, toen hij tegen elven nog eens kijken kwam. ‘'t Valt me eigenlijk mee,’ fluisterde hij tegen Croes. ‘'t Zal vannacht nog wel niet afloopen.... Toch... je moet op alles voorbereid blijven, zie je.... De pols blijft vrij goed.... Het kán nog zijn... het kán nog zijn.’
Jeanne en Croes waakten dien ganschen nacht, Noortje sliep in haar oude bed en Loe in dat van Jeanne. Ook Bas werd naar z'n kamertje gezonden. Maar de anderen: Ru, Theo, Henk, Piet nu ook, bleven op stoelen in de huiskamer zitten, knikkebollend, nu en dan wat mompelend onder elkaar.... Alleen Ru en Theo deden of ze elkander niet zagen.... Overigens was er al sinds 't begin van mama's ziekte geen woord van twist of hatelijkheid in huis geweest....
Den ochtend van den negenden dag leefde Emma nog. En de dokter zei: Als zij zóó bleef liggen, met betrekkelijk weinig koorts en bewusteloos, kan het nog wel 'n paar dagen duren. Ru ging toen maar haastig naar z'n kantoor. Ook Theo kon niet blijven.
Maar 's middags, tegen vieren, kwam er opnieuw een verandering. De zieke werd onrustiger, het gelaat nog rooder en opgezetter dan 't aldoor was, het hijgen ging soms in een soort gorgelen over. Juist hield dokters rijtuig weer stil....
‘Een boodschap sturen, dadelijk, aan je man en aan die andere jongen,’ zei hij tegen Loe. ‘'t Loopt af. Hou je goed, hoor, kind, en let een beetje op Croes.... Ik ga maar weg.... Ik hoor 't dan wel....’
In groote haast waren Ru en Theo naar huis geloopen, en het gezin was weer kompleet. En één voor één slopen ze nu naar de ziekekamer, niet meer in staat zich beneden rustig te houden. Schemerdonker was het al, in het op de binnenplaats uitziend vertrek. Een kaars brandde naast het hoofdeneind van mama's bed. En ze zagen het arme, reutelende hoofd liggen, achterover in de kussens, oogen gesloten, maar aldoor zwart-gapend de mond. Niets dan het gorgelend hijgen werd gehoord. Ze zaten door de kamer verdeeld, in donker-schemerige hoeken, behalve Jan, die den stoel naast het bed had. Hij steunde sterk, voorovergebogen, zijn hoofd met de handen. De pleegzuster stond aan 't voeteneind, starende ook zij naar 't kaarsverlichte gelaat. En tegen den muur, naast haar vader, Jeanne, met Noortje's gezicht tegen haar borst aan; het jonge vrouwtje dorst niet op te kijken, snikte in stilte, een zakdoekje tusschen de tanden.
Om half zes, terwijl het volledig donker geworden was - een tweede kaars werd aangestoken; men wilde geen gaslicht - merkten ze allen het langzamer, dieper en àl zwaarder-reutelende gaan van de ademhaling.... Overigens geen verandering, mama bleef stil en oogen-gesloten liggen....
Vijf minuten later hief zij even het hoofd op, er dwaalde een blik over 't plafond, toen even naar Jan.... De mond hapte een paar malen, maar de trekken bleven strak en er kwam geen geluid.
‘Emmie. Emmie!’; Jan snikte het uit,
| |
| |
huilde even hoorbaar, een zacht gekreun dat gauw weer wegstierf.
Maar de stervende gaf geen blijken eenig bewustzijn te hebben of besef van wie er bij haar waren. Zwaar was het hoofd weer in de kussens teruggezakt. Al langzamer kwamen toen de hijgingen. 't Werden diepe zuchten. En de wangen, zeer snel, vielen in; een valige bleekte trok over 't gelaat....
De oogen, zoo zag ze Jeanne met een huivering, hadden zich niet weer geheel gesloten, ze schenen te gluren.
Toen kwamen er stiltes tusschen de zuchten, al langere pauzes.... Nog een zucht, en nog een....
Maar eindelijk scheen het geheel weg te blijven.... Zij wachtten met ingehouden adem...
Dit nu werd een stilte, zooals geen van de kinderen Croes nog ooit gehoord had....
Het was bij zevenen, de meiden hadden allang de gaslichten aangestoken in de gangen, in de zaal, en ook daaronder, in de eetkamer - de tafel stond er gedekt - toen ze een voor een beneden kwamen. Je kon daar toch ook niet blijven, in die kamer, waar doode mama lag. Ook de pleegzuster had er op aangedrongen, fluisterend, dat ze nu naar beneden zouden gaan. Zij zou wel zorgen... er was al 'n boodschap naar den dokter.... En Jeanne had haar hand op haars vaders schouder gelegd - hij lag daar maar aldoor, met zijn hoofd voorover op het beds-voeteneinde.... Papa's gezicht, met het roode, gezwollen, oogen- en konenvleesch, den grijzen verwilderden baard, even bij 't rossige licht van de kaars gezien, was schrik- en diep-meelijwekkend, alle rustige waardigheid verloren - een nieuwe benauwing voor de kinderen.
Heugens kwam, drukte allen de hand, praatte een oogenblik tegen Jan, van goed-houden, denken aan al wat hij overhield, kreeg geen antwoord. Hij ging toen maar weer, beloofde gauw een tweede pleegzuster te zullen zenden, die met de andere voor het afleggen zou zorgen.
Nu zaten ze weer in de huiskamer, planloos en ongedurig, een vreemde ijlte in hun hoofden.
Ru en Loe, Noortje en Piet, Theo, ze konden er niet toe komen, weg te gaan, naar de eigen huizen. Papa zou dan zoo zielig achterblijven met Jeaan en de jongste jongens. En ook hadden ze het gevoel, nu maar dicht bij elkander te moeten zijn. Theo had Ru een hand gegeven, boven nog, en ze mompelden samen over wat ze zouden doen. ‘Kom!’, zei Ru dan in-eens - zoo luid als er nog in 't geheel niet was gesproken; ze keken er allemaal verschrikt van op - we moesten nu maar naar beneden gaan en zien een stukje te eten.... Papa! u ook.... U zult heelemaal flauw en naar worden anders... als u niets eet.... Je kunt wel 'n paar borden bijzetten, hè, Jeaan?’
Eten?... ze waren er wat verwonderd van en licht gehinderd.... Maar ja, 't was misschien maar het beste.... Je kon toch ook niet, aldoor, hier.... Papa liet alles met zich doen... ‘Jaja’, zei hij, ‘kom’.... En ze trokken naar de eetkamer....
Maar toen ze om de tafel zaten schrikten ze opnieuw en voelden zich hevig beklemd. Jeanne was met een strak gezicht op mama's plaats gaan zitten. Hoe durft ze, dacht Noor. Er was iets feestelijks in dit hun ongewone allemaal-samenzijn aan een gedekte tafel bij avondlicht.
Toch gingen de schotels rond, tastten ze allen toe, toch aten ze wat.... De brokken bleven Jeanne bijna in de keel steken, zij kokhalsde een oogenblik.... Was het niet vreeslijk en wreed, lichtzinnig, brutaal, wat ze deden?... Maar neen, ze voelde toch ook, ze moesten zich goed houden, voor elkaar en voor papa.... Ze kon Bas haast niet aankijken, die groote, angstig-verbaasde oogen, half-open mond.... De jongen had blijkbaar nog absoluut geen besef van wat er eigenlijk gebeurd was.... Allen hadden ze wat gehuild, het uitgesnikt, die eerste oogenblikken.... Hij alleen tot nog toe niet.... 't Werd bijna angstig, vond Jeanne.... Kon hij maar eens uitbarsten!...
Ook Noortje voelde zich tot hijgens toe beklemd. Hoe onmogelijk, hoe afgrijselijk, dit allemaal! Wat dat nu noodig? Hoe kon je eten, terwijl je moeder pas gestorven was. Ze begreep het niet. En toch deed ze mee, voelde zich hongerig zelfs, haar maag rommelde.... Het was angstwekkend akelig.... Het was om te gruwen van jezelf....
| |
| |
Papa beefde soms zoo dat zijn vork over 't bord ratelde. Hij lei hem neer, leunde met z'n voorhoofd tegen z'n saamgevouwen handen, snikkend.
‘Kom vadertje,’ zei Theo, wien de tranen langs den neus liepen.
De oogen van Bas brandden en staarden àl grooter.
‘Ik kan niet,’ bracht Croes, naar-piepend, uit.
Er was een pijn-doende stilte.
Jeanne dorst het eerst weer wat te zeggen. En over mama! ‘'t Is alles ook zoo vreeslijk gauw gegaan, hè,’ begon ze. En Ru viel in; het werd een, mompelend eerst, maar al gauw wat luider, gewoner, praten, over mama's ziekte, en over haar liefheid, het geduld waarmee ze zich had laten verplegen.... Dat gaf verlichting.... Ze voelden zich weer minder wreed en ongevoelig nu, ofschoon ze gegeten hadden....
‘Och ja, ze dacht ook aldoor nog beter te worden, ze hoopte 't zoo!... Ze wou niet dood.... Ze wóu niet dood!’, snikte Jan 't nu uit.
En er was opnieuw een stilte, maar minder pijnlijk nu al.... Er kwam meer vastheid en eenheid in hun denken.... Ze beseften nu allen, dat het 't ergste was voor mamâ zelf.... Ze was zoo graag blijven leven... Ze was zoo echt levenslustig, ze hield zoo dol van haar man.... Voor Papa was het ook vreeslijk... vreeslijk!...
Om acht uur werd de meneer van de begrafenisonderneming aangediend. ‘Laat maar in de voorkamer, Jansje,’ zei Ru. Hij en zijn vader, Theo en Jeanne gingen er heen. De man stond recht-op bij een stoel, lang, stoer, strak, correct in 't zwart. Hij condoleerde, deed z'n best deelneming en gepaste droevigheid in z'n gedempte stem te doen opmerken, maar hij sprak toch te snel en te druk, had misschien nog meer te doen vanavond. Theo, geërgerd, was kort, op 't lompe af tegen den beleefden man, die daar niets van scheen te merken. Maar Jeanne, wenkbrauwfronsend, fluisterde hem toe: ‘Pas op nou, die man doet z'n plicht immers....’ ‘Nou ja... laat-ie dan ook niet zoo meewarig doen, wat gaat het hém aan,’ bromde Theo terug. ‘Sst, sst,’ kwam Jeanne, schichtig opkijkend naar de zwarte figuur met het strakbleeke gezicht. Maar neen, hij scheen niets verstaan te hebben.
Daarop gingen ze weer in de huiskamer om de tafel zitten, schreven briefjes aan familieleden en vrienden, begonnen dan aan de lijsten van wie een kennisgeving moesten hebben. Want de circulaires zouden morgen ochtend al klaar zijn, had de man gezegd. Oom Herman en tante Sophie, die een boodschap gekregen hadden, kwamen aanloopen met een schrik op de gezichten, die wat overdreven scheen; ze wisten toch immers dat het aldoor ernstig was geweest. Zoo ook tante Albertien, die snikte en jammerde, 'n beetje hinderlijk.
Dat was dus al het begin - gaf Jeanne zich rekenschap - van het eindelooze gepraat en gejeremieer, wat ze nu te verduren zouden krijgen, de eerstvolgende dagen door. Het gaf immers niets, zoo hoorde-je altijd van iedereen, of je al op de kennisgevingen schreef dat bezoeken van rouwbeklag niet afgewacht konden worden. De een dorst het toch niet te laten, en de ander vond het prettig, en verbeeldde zich recht te hebben op een intimiteit die zich niet stoorde aan zulke verzoeken. Op haar zou het neerkomen, zij zou zich maar schrap zetten.... O! Als ze maar niet zoo afschuwelijk moe was!...
Oom Herman en de tantes wilden de doode nog eens zien. Jan stond dadelijk op om met hen naar boven te gaan. ‘Laat ik doen, pa,’ zei Jeanne. ‘Nee-nee, kind, nee, laat mij maar’, wenkte hij afwerend, ging gebukt vooruit... Ze hoorden het gestommel... Jammer, het was juist zoo stilgeworden boven, de zusters blijkbaar klaar..., doode mama alleen en rustig nu in de donkere kamer... Ze waren blij toen ze papa met de anderen weer beneden hoorden komen...
Later op den avond, terwijl oom Herman veel aan 't woord was, z'n best deed hen wat op te monteren, en de tantes adressen opgaven, kwam er in hun rustig samenzijn weer zoo iets onuitstaanbaar-gezelligs, dat Jeanne er benauwd en ongedurig van werd, telkens opstond. ‘Nou’, zei ze stroef, ‘nou moesten we 't verdere maar morgen afdoen, vindt-u niet, papa... En Bas, ga jij na bed!’
| |
| |
De jongen schrok van haar stugge stem, stamelde jaja, maar bleef nog zitten.
Doch de anderen begrepen. ‘Ja... wij moeten ook weer eens gaan... Nou Jan... sterkte hoor,’ begon Herman. En ook de getrouwde kinderen gingen dralend heen. Ru en Piet zouden morgen ochtend terugkomen, voor het schrijven der adressen. Theo kon niet.
‘Kom jongens, Henk en Bas, gaan jelie nou ook na' bed,’ zei Jan, met 'n moederlijke zachtheid in z'n stem in-eens.
Hij en Jeanne bleven nog even alleen. Het meisje ging opruimend heen en weer. Hij zat met zijn hoofd in de handen, grabbelend in zijn baard nu en dan.
‘Heeft mama met jou wel 'is over de dood gesproken, Jeaan’, vroeg hij plotseling.
‘Nee, pa... nóóit, geloof ik’, zei het meisje stilstaande... ‘Met u wel?’
‘Nee... ze wóu er ook nooit over spreken, ze hield niet van zulke gesprekken.... Dan werd ze onrustig... Ze kon er niet goed tegen...’, bromde Croes weer. Maar het meisje zag met verbazing dat hij egaal-rood geworden was, als door schaamte. Zij begreep niet. ‘Toe, vader, zou u nou ook maar niet gaan, u hebt de vorige nacht in 't geheel niet geslapen!’
‘En jij dan?... Maar... ja... ja... we zullen naar boven gaan, hè?’
Toen Jeanne haar donkere kamertje binnenkwam, alleen, overliep haar een huivering. Het was er ook koud, er stond een raam open. Ze sloot het haastig en stak het licht aan. Zoo was het beter; ze was een oogenblik bang geweest. Vreemd, dat had ze anders nooit.
In de laatste dagen en nachten had ze haar kamertje bijna niet gezien. Was er iets veranderd? Zoo vreemd-stil stonden de dingen om haar heen, als school er iets geheimzinnigs tusschen. En er hing een muffige lucht, ofschoon dat raam toch had open gestaan den heelen dag.
O, o! wat was ze moe! Even zitten!...
De stilte in huis scheen volkomen nu. Ze luisterde er even naar, licht beklemd dan in-eens weer. Daar kraakte iets. En ze schrok hevig, kort hijgende plotseling en met een klopping in haar slapen. Ze was bang. Ach, 't is natuurlijk niets dan overspanning, kalmeerde ze zich. En toch, telkens weer overkwam haar zoo'n trillende huivering, langs haar voorhoofd trekkend, en dan langs haar hals en zijden; haar beenen beefden soms. Hoofdpijn had ze ook, ze voelde 't nu pas met bewustzijn.
Hier onder was 't dat mama lag, dood, koud, een díng nu.... Hoe onbegrijpelijk toch; ze drukte de vuisten tegen de slapen.... Ze was nog even gaan zien daarnet, met een kaars, het stille, slapende hoofd boven de witte lakens uit; wat was het al veranderd, verkalmd, versmald... verjongd zou je bijna zeggen.... Mama van heel vroeger.... Je kon alleen aan slapen denken, diep rustig slapen, en met een vredigen droom....
Waar zou ze nu zijn, mama.... O, hier misschien wel, hier om haar heen!... Ze rilde opnieuw.... Zou mama ook gezien hebben hoe ze aan tafel zaten daarnet met z'n allen, glimlachende soms al.... O, daar niet aan denken!... Slapen moest ze, rusten, er kwam nog zoo veel.... Ze kleedde zich jachtig uit, trok haar nachtjapon aan.... En telkens weer schrok ze van kleine geluidjes en luisterde angstig.
Opeens was het of er een ander geluid was, geen kraken, maar iets dat bleef; het leek de wind wel, die loeide; maar dat kon niet, want het was heel stil buiten, had ze daar straks gemerkt. Het meisje luisterde met open mond, ingehouden adem. Wat 'n naar gehuil was dat.... Ze deed haar kamerdeur open, trad even op het portaaltje, koud haar bloote voeten.... Nu hoorde ze, dat het uit het kamertje van Bas kwam.... Ze sloop naar zijn deur, bukte zich, luisterde aan 't sleutelgat.... De jongen huilde blijkbaar in zijn bed, kreunend met diepe snikken. Zachtjes deed ze de deur open.... Donker was 't in 't kamertje.... ‘Wie is daar, wie is daar!’, riep Bas angstig.
‘Ik!’ zei Jeanne en kwam naderbij.
‘Wat is er?... Is er wat?...’
‘Nee, nee, er is niets, ik kwam maar 'is even na' je kijken, ik hoorde je zoo huilen... Toe, vent, ga nou slapen!...’
‘Och ja’, riep hij uit, ‘ik weet ook zelf
| |
| |
niet waarom ik zoo huilen moet... Er is toch niks meer aan te doen... Maar o, Jeanne, het is ook allemaal zoo naar! Wat zou er nou gebeuren met ma? Wat is toch eigenlijk doodgaan, weet jij er wat van.’ Opgewonden praatte hij door, met hooge stem.
‘Sst... stil nou maar jongen... Denk daar nou maar niet zoo over... We praten wel 'is samen, hè... Morgen... Toe, ga nou maar rustig slapen... Toe nou, Bas’. En zich over hem heen buigend gaf ze hem een zoen op z'n voorhoofd.
Hij greep haar bij de mouw van haar nachtjapon. ‘Hè, ja!... Hè toe, nog een zoen.... Dat is prettig!... Toe!...’
Snikkend deed het meisje wat hij vroeg.
En in-eens nam ze 't zich vast voor: een moeder voor Bas wou ze worden, en voor Henk ook, al deed die dan stug en naar.... En voor papa vooral een opwekking en een steun, meer en meer... O God, geef me de kracht toch, bad ze.
In een ijzeren ledikant op de logeerkamer lag Jan Croes en staarde recht naar boven... Dood, dood... Emma, zijn vrouw, was dood... Dat huwelijksleven van hem dus, indertijd in een opwinding van verliefdheid begonnen, en sedert wel vaak, diep-heimelijk - o niemand had daar eenig vermoeden van! - betreurd... was uit nu... Uit!... Gedaan!... Hoe kwam 't dan, dat hij nu een weemoed voelde, zoo groot, zoo zwaar... Bijna niet te dragen was het... Hoe kwam het, dat hij nu dit oogenblik, waar hij vroeger zoo vaak zonder vrees aan gedacht had, voelde als het einde, ook voor hem? Hij begreep niet, hij begreep zich zelf en het leven niet... Niets... En niemand dien hij 't ooit zou kunnen vragen.... Hij was geheel alleen...
(Wordt vervolgd).
|
|