| |
| |
| |
Verzen uit het boek ‘Van later dagen.’
De muze.
I.
De Muze heeft mij 't diepst geluk geschonken,
Dat ik gekend heb in mijn gansch bestaan,
Háár oogen hebben zóó mij toegeblonken
Als nooit het oog eens stervlings heeft gedaan.
'k Heb van Haar mond vergetelheid gedronken
En bovenaardsch, als 't Hemelrijk, een waan,
En in het allerdiepst gebed verzonken
Bood ik aan Haar mijn hart, mijn leven aan.
Daarom blijft mij Haar komst oneindig heilig,
Maar Lief, bij U gevoel ik mij zoo veilig,
Zij is zoo grillig-schoon, Gij zijt zoo trouw,
Dat als Zij vroeg of ik Haar wou verliezen
Of Haar boven Uw bijzijn zou verkiezen,
'k Weenend niet wete, wat ik vragen zou.
| |
| |
II.
Zij is niet aardsch, zij is als sterrenbeelden,
Die zilvren in der nachten blauwen glans;
Zij draagt altijd een bleeken gloriekrans
Van na veel liefde en leed verworven, weelde,
Hoe vaak ik ook haar lokken teeder streelde,
Haar voerde aan 't hart door 's levens vreugde-dans,
Eén oogwenk later zij zich gansch verheelde,
Geweken naar der hemelen diepste trans.
En of ik sloeg de biddend bleeke handen
In ootmoed samen, starend naar haar vluchten,
Kussend de lucht, waarin haar beeld verdween,
Ik zag het zwart heelal met donkre wanden,
En, onvermurwbaar voor gebed en zuchten
Liet zij mij in de duisternis alleen.
| |
| |
III.
Uw schoon-ontloken jeugd doet me altijd denken
Aan wilgeboomen op den waterkant,
Waar de natuur haar weeldigst heeft geplant
Van bloemen, frisscher dan zij iets kan schenken,
En de' adem, die er over 't morgenland
Met geur van maaigras de ochtendlucht komt drenken,
De zonnestralen, die de dauw besprenken,
Maar, vonken wekkend, wekken nog geen brand,
't Is alles 't achttienjarige gelaat
En blanke hals, waar langs de schaduw gaat
Van warrig-donker haar; 't is diep-groene oogen
En tanden blank tusschen het lippenrood
Van mond, die mij alleen zijn kussen bood,
Een grond, die 'k schilderde in al te ijdel pogen.
| |
| |
IV.
De nacht kwam aan, de zon ging onder,
De naglans van den dag verdween,
De trein met onverpoosden donder
Jaagt door het donker landschap heen.
De landen vluchten, zwart bezijden,
De boomen gaan in wilde jacht -
Maar 't eenzaam hart klopt trots en blijde,
Dat aan het eind zijn Lief verwacht.
Spoed, trein, nu door de velden henen,
Vlieg over vlakten, kruis den vloed,
En zoek, voor ieder land verdwenen
Het nieuwe land, dat volgen moet.
Zóó snel kunt gij niet verder jagen
Dat hìj uw vaart te vreden looft,
Wien, na der scheiding lange dagen,
Op dézen 't weerzien werd beloofd.
| |
| |
V.
Ik zag het vluchten van de steden
De kade-lichten in den nacht,
En een rivier, die, diep beneden,
Weerspiegelde der mane pracht.
En toen ik zag de nachtgewelven
Gebogen over dezen vloed,
Zeide ik, glimlachend, tot mij zelven:
‘Schoon wereldsch Leven wees gegroet.’
‘Gij hebt uw oude jeugdgloed weder;
Gij kunt weer lachen als weleer,
En wekt, als in mijn jeugddroom, teeder,
In 't hart geen leed, geen weemoed meer.’
|
|