| |
| |
| |
Marie de Roode-Heijermans
door Henri Dekking.
Het is elf jaren geleden, meen ik, tijdens de Brusselsche wereldtentoonstelling van 1897, dat een jonge Hollandsche schilderes een bijzonder éclat maakte. Een niet zoo bedoeld éclat. De kranten stonden er vol van.
Men had nooit van haar gehoord: Marie Heijermans. De naam Heijermans had toen nog geen klank.
Zij had een schilderij ingezonden - en 't was door Taco Mesdag en zijn vrienden van 't mede-zeggenschap aangenomen -: zoo infaam, zoo infaam! Het heette: ‘La victime de la misère’; geen modern schilderij is ooit zoo uitvoerig beschreven en verklaard. Omdat 't zoo gemeen was.
marie de roode-heijermans, naar teekening van albert hahn.
Ik heb 't niet gezien, maar levendig herinner ik me, dat 'k uit Belgische kranten mee-vertaalde hoe erg het was. 't Hing, ergens op een eereplaats zelfs, tusschen stillevens en landschapjes en het stelde voor:
Een jong meisje, naakt. Zij zat, met de lompen, die haar kleeren waren, aan haar voet, op een stoel voor zich uit te staren. Op den grond lag een bankbiljet van twintig francs. Voor een spiegel stond een vettige parvenumeneer zich aan te kleeden.
De jury had het bekeken en voor de Hollandsche afdeeling aanvaard. En een maand ongeveer stond het ‘à la rampe’ zonder íemands kuischen aard uiterlijk te deeren. Vermoedelijk zelfs het tegendeel. Misschien was het een ‘clou’.
Maar toen zou koning Leopold de Hollandsche afdeeling komen bezoeken en kamerheeren kwamen vooraf neuzen, wat men Zijne Majesteit te zien zou geven. En zij ontdekten ‘La victime de la misère’. Dat zij niet ‘hoffähig’ vonden. Dat er uit moest, of de Koning zou niet komen.
De Hollandsche jury, ontzet, vond toen ook onmiddellijk het doek infaam en beloofde, dat het zou worden weggenomen. Men heeft later zelfs verteld, dat zij moesten zwichten voor het dreigement, dat de Hollandsche kunst-afdeeling zou worden gesloten, als het schilderij van juffrouw Heijermans niet werd verwijderd.
Beleefd, zeer in den vorm, noodigde de jury de schilderes uit, haar inzending door een andere te willen vervangen. Zij weigerde en toen werd zonder meer ‘La victime de la misère’ van de spijkers gehaald en buiten het bereik van eventueele vorstelijke oogen in een kist gepakt.
Volgde een heftig verzet van de zijde der schilderes, een proces, met den bekenden
| |
| |
de wasch.
advocaat-kunstvriend Edmond Picard als leider, dat in eerste instantie gewonnen, doch in hooger beroep verloren werd; volgde het kolommenlang geschrijf in de kranten, veelal tégen Marie Heijermans.
Zij zocht reclame, zij zocht sensatie, zij was brutaal, zij schreeuwde. Belgische en Hollandsche kranten trokken één lijn en vertroebelden een eenvoudig, zeer ernstig kunstgeval tot een niet-ongewisse belustheid op rumoer te eigen profijte, in een artieste die er komen wilde.
Slechts één Nederlandsch blad trok haar partij in een krachtig goed geargumenteerd hoofdartikel, het Volksdagblad, en de schrijver er van - vergun me u dadelijk het gunstig element in de onaangename beweging te wijzen - de schrijver er van was de journalist Jan de Roode, dien Marie Heijermans toen nog niet kende en die nu haar echtgenoot is.
Toen de krantenstorm om Marie Heijermans was uitgewoed, werd met het geval tegelijkertijd de naam vergeten. De reclamezuchtige, sensatiebegeerige schilderes verdween van het kunsttooneel.
Een enkele maal vond men haar naam nog wel eens in een Belgisch blad, naar aanleiding van een inzending op de een of andere tentoonstelling en steeds met een waardeering, die wel eenigen spijt over vroegere nooit bewezen beschuldiging liet doorschemeren, maar de Hollandsche kranten zwegen over haar.
Tot, wie Het Volk lezen, daarin van haar als van de partijgenoote melding vonden gemaakt, onder wier leiding bij feesten en uitvoeringen tableaux werden gesteld: Marie De Roode en Hahn - in één adem - die de artistieke versiering van vele avondbijeenkomsten op zich namen en dan altijd met de eenigszins naieve, doch dankbare en trouwe bewondering, die de S.D.A.P. voor de artiesten voelt, welke tot haar willen komen, in tegenstelling met de wat hoovaardige zelf-
| |
| |
jonge naaisters.
genoegzaamheid, waarmeê zij zich intellectueelen zonder meer toeëigent.
Wie zich dan den naam Marie Heijermans nog uit de Brusselsche affaire herinnerde, moest zich met eenige schaamte erkennen, dat de kwalificaties toentertijd bedenkelijk op verdachtmaking gingen gelijken. Want wie reclame en sensatie zoekt en schilder is, die doet een dwaasheid, zich van de bourgeoisie en haar versieringsbehoeften af te wenden en het proletariaat op te zoeken, om daarvoor te arbeiden.
Zou dus die ‘Victime de la Misère’ tòch een eerlijke uiting geweest zijn van een eerlijke, diepe getroffenheid om een allicht meegeleefd tafreel van sociale ellende?
* * *
Toen heeft, in Mei van dit jaar, Marie de Roode-Heijermans, in de kunstzaal Reckers te Rotterdam een uitgebreide tentoonstelling aangericht van haar werk: schilderijen, aquarellen, teekeningen. Zij had zelden in Holland geëxposeerd, het was een debuut en een debuut met, althans artistiek, voortreffelijk resultaat: eenpariglijk prezen de beoordeelaars haar werk als zeer bijzonder, zeer origineel, zeer gevoelig en zeer eerlijk.
Wat ik over die tentoonstelling in mijn blad geschreven heb, bracht mij in kennis met de schilderes en zij onderscheidde mij met haar voorkeur, toen de redactie van Elsevier haar werk een bespreking in haar tijdschrift waardig achtte.
Met vreugde, waarlijk, heb ik de uitnoodiging, om het bescheiden bijschrift naast de reproducties te schrijven, op mij genomen. Want ik ben het werk van Marie de Roode in volle oprechtheid genegen.
Ziehier een vrouw van temperament, die geen moment naar voorkeur van een eventueele clientèle vraagt, maar eigen voorkeur, die de behoefte is van een diepe eerlijke ontroering, volgt; wier kunst steeds is een
| |
| |
uiting van toorn en van medelijden. Van medelijden vooral. Het pittoreske van de situaties, die haar troffen, heeft haar kunstenaarsgemoed onderkend, maar zij beeldde ze niet uit om dat pittoreske Wat den mensch en de sociaal-democrate frappeerde, heeft de artieste geteekend of geschilderd, ter plaatse, heel knap geteekend en geschilderd veelal, maar door de knapheid van de uitvoering doft de ontroering van een onthutst, door toorn en medelijden bevangen gemoed gestadig door.
verstellen.
O, al die tentoonstellingen van schilderkunst der welbespiede en goed nagebootste uiterlijkheid! O, die maandelijks eenige malen herhaalde verplichting van langs schilderijen te moeten loopen en te moeten erkennen, zeker, een geweldige knapheid, een kranigen kijk op natuur, een liefde voor het landschap, voor het interieur, voor de figuur! O, die waardeering van al dat den meesters min of meer gelukkig nagevolgde métiervoortreffelijks! O, het beluisteren van al die wel opgewekte, of plichtmatig sombere, of zelfs rustige en geluidbezonken stemmen, achter 't gewarrel waarvan de hartstochtelijke roep van dien éénen grooten: Vincent van Gogh, teloor gaat als profetenstem in een mondaine kerk, eer de koster 't uur van beginnen heeft aangekondigd.
Eindelijk een vrouw, die óók iets te zeggen heeft en die een stem heeft van eigen klank, waarnaar te luisteren een verheuging is.
* * *
Ik heb, de journalist vaardig over mij, mevrouw De Roode gevraagd naar levensbijzonderheden, die zoo'n artikel als dit wat levendigheid mogen geven. Van appreciaties alleen kan een algemeen tijdschrift 't, terecht, niet hebben.
Marie Heijermans, te Rotterdam geboren, heeft daar, practisch, haar eersten aanleg gericht naar het bereiken van een tam burgerlijke carrière, zij heeft teekenles genomen en braaf haar examens gedaan, eerst te Rotterdam onder leiding van Suze Robertson - en daar werkte ook de nog dankbaar herinnerde invloed van den leeraar Maasdijk op haar door - en later te 's-Gravenhage, waar Koelman haar onderwijzer was. Koelman zag al wat in haar: als een van jullie er komt, zei hij wel tot zijn leerlingen, is het Marie Heijermans. Onder die medeleerlingen was de jonge Israëls, was ook Breitner en, naar ik meen, Floris Verster.
Terwijl zij in Den Haag van Koelman aan de academie les nam, óók om de middelbare acte te kunnen halen, gaf zij les aan dezelfde academie aan de beginnelingen en zij deed het met ambitie. Voor mislukt genie voelde zij geen roeping. Slaagde 't niet in de kunst, dan kon zij tenminste met lesgeven er wel komen. De middelbaar-onderwijs-acte behaalde zij gemakkelijk.
Het heen en weer reizen van de Maasstad naar de residentie, alle dagen, was haar op den duur echter te vermoeiend en gretig nam zij daarom in Rotterdam, haar woonstad, de
| |
| |
benoeming aan van leerares aan de H.B.S. voor meisjes en aan de vormschool voor bewaarschoolonderwijzeressen.
Aan laatstgenoemde school kwam het revolutionaire in haar aanleg 't allereerst tot uiting: zij wilde schoolvergaderingen. Om het belang van de kinderen te bespreken en de leerlingen beter te leeren kennen.
Daar wilde, natuurlijk, de oudstijlsche bovenmeester, die haar directeur was, niet aan. Zijn absoluut gezag miskend, eigen initiatief bij een ondergeschikte! Er kwam ruzie en Marie Heijermans, nu eenmaal revolutionair onthutst, nam haar ontslag en gaf het onbezorgd, goed betaald leeraarsbaantje, met de gemoedelijk verzekerde toekomst, zonder bezwaar weg voor een artistiek bohème-schap, met al zijn moeielijkheden, al zijn gevaren maar met het heerlijk zekere, zonder hetwelk geen kunstenaar kan gedijen: de vrijheid!
diamantsnijders.
Zij ging het te Brussel zoeken. Daar vond zij in E. Blanc-garin een voortreffelijk leermeester, niet schoolsch, niet conventioneel, bij wien zij een paar jaren hard werkte, van voren af aan begon en toen haar eigen aanleg naar behooren kon ontwikkelen.
Het was er een hard leven. Zij had haar positie in Holland ‘weggegooid’ en zij voelde zich dus verplicht, zonder de hulp van anderen er te komen.
't Klassieke zolderkamertje uit zoovele groote-kunstenaarsjeugd heeft zij er inderdaad bewoond. Zij heeft er geleefd van de hand op den tand, gegeten als het er was en ook wel eens niet gegeten. Zij kleedde zich in aldoor hetzelfde zwart-grenadinen jurkje en zij droeg altijd overschoenen.
- O, die dierbare romantiek van de menschen! spotte zij weemoedig, terwijl zij me van dat Brusselsche leven vertelde.
Arm was zij, maar niemand wist er van, want zij wilde niet beklaagd worden. Een enkele behoedzaam verzorgde ‘goede’ japon had zij voor de avondjes, die Blancgarin af en toe gaf. Maar zij dorst haast geen lucifers te koopen, om maar uit te sparen, en eer zij 's morgens naar het atelier ging, zeulde zij uit den ‘cour’ een emmer water vier trappen op, om haar kamertje te dweilen.
Een enkelen leerling bezorgde Blanc-garin haar, maar veel kon die uitnemende man niet doen, omdat hij méér behoeftige élèves had, die tegen de pit van zijn invloed leunden.
En haar overige conversatie was het tegendeel van invloedrijk; die vond zij in den jong anarchistischen kring, waarvan de Reclus' het middenpunt waren. Maar die heeft tot haar intellectueele ontwikkeling veel bijgedragen, die verhelderde èn verscherpte haar kijk op de maatschappij en op het leven.
Zij heeft in dien eersten Brusselschen tijd haar eerste groote schilderij gemaakt: ‘l'Hospice à Bruxelles’, een hospitaaltafreel, dat in het Salon te Parijs in de Champs-Elysées ingezonden, bekroond werd en veel besproken.
| |
| |
Dat veel succès had, wat je dan succès noemt. Dat haar voor drie jaar het koninklijk subsidie bezorgde, door bemiddeling van Charles Rochussen. En dat als geschenk aan het ‘Maison du peuple’ te Brussel werd gezonden!
Maar het dagen achtereen staan schilderen op den kouden steenen hospitaalvloer was voor haar gezondheid fataal. Herhaaldelijk is toen haar werk, door tijden van gedwongen rust, door ziekte, onderbroken. Ontzien heeft zij zich daarbij niet. Weken lang heeft zij in een guur kerkinterieur gewerkt, waar 't haar maar amper werd vergund te zijn en van faciliteiten in geen geval sprake was.
het verleden.
Toen kwam het kabaal om ‘Victime de la Misère.’
Ook in België heeft men haar reclame en sensatie verweten, haar vrienden deden daaraan mee, de kranten schreeuwden wraak over haar onzedelijkheid. En een langen tijd is zij alleen geweest met den zeker wel sterken, doch weinig afleidenden troost van haar werk. Lust om te exposeeren had zij voorloopig niet weer, zij teekende en schilderde eigenlijk alleen voor zich zelf.
En in dien tijd is zij zich vast bewust geworden van wat zij wilde, waarheen haar neigingen en haar voorkeur haar voerden: het vòlk. Uit haar jarenlang speuren in de dingen van het leven, den uiterlijken om-boel, maar ook het innerlijke, werd haar kunstenaarsoog getroffen, maar bewuster dan de getroffenheid van den schilder werd het medelijden van den mensch in haar.
Psychologisch vreemd bij 't eerst vernemen, maar toch zoo verklaarbaar bij 't even overdenken, is de omstandigheid, dat zij in deze nieuwe aera van haar kunstleven den lust voor sombere donkere kleuren verloor, dat, als in krachtige en blijde bewustheid van een levensdoel voortaan, waarin haar kunst zou meê glorie vieren, een blijmoedigheid van werktrant, in de lichtste zonnigste kleuren tot uiting kwam.
Na tien of twaalf jaar in België te hebben gewoond, is Marie Heijermans naar Holland gegaan en zij heeft er zich, niet als gewone partijkeuze, maar ter bepaling van den verderen levensweg, aangesloten bij de sociaal-democraten.
Practisch in zooverre, dat zij met haar kunst 's volks droeven staat propageerde, dat zij deelnam aan vergaderingen en congressen en daar, alleen of samen met Hahn, haar kunst tot opluistering ter beschikking stelde, heeft zij haar partij gediend. Maar in eenvoud, zelden in schrille tegenstellingen, bleef haar ‘tendencieuze’ kunst.
Het woord tendencieus aanvaardt zij. Ik geloof, zei ze, dat een schilder, die socialist is, niet anders kàn wezen, dan, wat je noemt, tendencieus. Wij kunnen toch geen ‘tableaux de chevalet’ maken. Wat ik al, in de waardeering der kunstkritiek geweest ben: Steinlen, Daumier en meer namen. O, ik heb groote bewondering voor die meesters, voor Steinlen speciaal, maar hun werkmanier is geenszins de mijne. Ik heb altoos getracht, mijzelf te zijn....’
Dat, voortreffelijk, streven is inderdaad in haar tentoonstelling, hier in Rotterdam, merkbaar geweest. Men kan haar niet met Steinlen vergelijken. Zij is veel minder breed, veel
| |
| |
minder wijs, veel minder hard ook dan Steinlen.
Er gloeit over haar werk niet diens sarcasme, diens haat en diens hoon. Zij beheerscht volstrekt niet zóó haar onderwerp als de meester van zijn hoog welbewust levensstandpunt af. Zij is geheel in haar onderwerp, het volkomen te omvatten is haar vaak niet mogelijk, maar er is toch steeds in haar werk een ontroerend echte bewogenheid, een helder vrouwelijk sentiment.
Zij is geenszins theatraal, als te vaak Daumier.
eetzaal.
Zij componeert niet voor het doel, maar zij neemt de onderwerpen juist, zooals zij zich haar aanbieden. Haar socialistische gezindheid blijkt uit de keuze harer onderwerpen alleen, daarin vond zij een aandrift tot schilderen, maar zij heeft meestal een kras vooropgezetten tendenz versmaad.
Een enkele maal blijkt, in details, doèl. Als zij een ongelukkigen lijder inderdaad aangrijpend schildert en zij schrijft daaronder: ‘ruggemergstering tengevolge van den val van een stelling’; of bij de teekening van een ateliermeisje noteert zij ‘loon f 1.50 per week, 75 uren werken en geen kost’, of in een ongelukkig interieur legt zij exemplaren van Het Volk op den grond, als de verkondigers van een blijden dageraad, dan is, voor veler vaak verdedigde opvatting, de kunst gesteld voor een doel, waartoe kunst zich niet in de eerste plaats leenen mag.
Voor mij ligt de bekoring óók van dit werk dáár allereerst, waar men van schilderkunst bekoring wenscht: in knappe uitvoering, rake teekening en fraaie kleur; in behandeling van technische vaardigheid die boeit en van een nobele gevoeligheid die ontroert.
Maar - en dit is mijn sympathie bovenal voor dit werk - ik kan in deze verbeelding deelnemen in het medelijden dat het ‘geval’ opwekken zou, werd het reëel aanschouwd, en ik voel er krachtig de bewogenheid-indeernis van de artieste, die haar talent in oprechtheid wijden wil aan een ideaal: de levensverbetering van het proletariaat.
Veelal echter zal het publiek elke sociale bedoeling miskennen en zonder meer de uitvoering van het gegeven beoordeelen. Dit
| |
| |
is een waarschijnlijkheid, die mevrouw De Roode wel moet toegeven: ‘zoo vaak moet je het gevaar vermijden, dat je de “scènes” te mooi maakt, te mooi van kleur en daardoor te aantrekkelijk misschien. Vooral geen mooie scènes. Ik vermijd daarom voorzichtig elk aandikken, ik verbeeld, wat me, als mensch, gefrappeerd heeft, met wat de schilder aan talent en liefde bezit’.
De gewone schilder ziet vóór alles het pittoreske van het geval, zij achter het pittoreske allereerst het barre leven.
ingedut.
Maar is in het resultaat zooveel verschil, vraagt men.
Velen onzer worden gefrappeerd door een om lijn en kleur mooi, gebrekkig oud vrouwtje, door het tonig diep grijs van een loom ineengezonken achterbuurtje. Háár bevangt medelijden met den somberen levensavond van dat vrouwtje, met de ellende van de menschen, die in zoo'n achterbuurtje moeten wonen. Voor wie dan haar kunst aanziet, blijft dan toch het mooie gebrekkige vrouwtje en het droeve achterbuurtje, haar medelijden immers is niet met verf uit te drukken. Men zal meenen, dat mevrouw De Roode een practisch resultaat van haar kunst verwacht, dat misschien niet de literaire, maar zeker niet de schilderkunst bereiken kan.
Wie over de ellende van het drankmisbruik van leer trekt ten overstaan van een kroegtafreel van Jan Steen of van Ostade, bereikt veelal het tegenovergestelde, van wat hij bedoelt: hoe aantrekkelijk van rul gespierd leven lijkt ons zoo'n oudstijlsche kroegjool.
En wie de misère van den zelfkant der moderne samenleving eerlijk als kunstenaar schildert, bereikt, vrees ik, bij de groote meerderheid der beschouwers alleen een, niet bedoelde, waardeering voor de kranige weergave van een pittoresk geval.
Mevrouw de Roode overschat den invloed van haar kunst.
Laat het alles zoo zijn, maar in de oprechtheid harer bedoeling zal niemand twijfelen, die toegeven wil dat een schilderes van haar talent in andere keuze van onderwerp, het profijt van een vlotte, levendige manier, van lust in mooie, heldere kleuren, van liefde voor zon en blijde glanzen, gul had kunnen ontvangen. Maar zij heeft niet voor het publiek kunnen schilderen en dat ook nooit gewenscht.
Allicht zal zij, tegen haar wil dan, een kunstmodeartikel worden en druk gekocht, maar tot heden heeft haar kunst haar weinig blinkend voordeel verschaft. Zoo was het haar wensch.
De expositie in Rotterdam heeft ook buiten den kring harer partijgenooten groote belangstelling gehad. Van haar schilderijen hebben wij er maar enkele kunnen bewonderen, zij zijn uit de Brusselsche periode veelal, uit den lateren tijd het stoer doorwerkte Belgische binnenhuis en het levendige fraai gekleurde ‘Wasch’.
Er waren kranige, rake caricatuur-krabbels van Tweede-Kamervergaderingen en congressen. Verrukkelijk de wat naieve, groteske verbaasdheid in het hoog-snorrengezicht van Mr. Z. van den Bergh. Heerlijk de ronkende
| |
| |
coiffure-verwoedheid in dominé Lieftinck. En van fijne, teedere zorgvuldigheid, waar liefde en vereering uit spreken, het portret van wijlen Piet Tak.
Maar het beste van haar artistieke individualiteit ligt in haar gekleurde en zwartteekeningen uit het armhuis en uit de werkplaatsen der diamantslijpers. Vooral de armhuisteekeningen.
Twee dozijn dezelfde gevallen, dezelfde verschrompelde menschjes in een ongeveer dezelfde omgeving, maar zoo verschillend van allure, in elk geval iets gansch eigens, daar spreekt waarlijk een knappe, krachtige kunstenares. Over die vrouwkens is de doffe bewogenheid van den doelloos gevallen ouderdom; zij zitten aan het haar opgedragen werk met een strak gespannen restje versleten ambitie, zoo met kinderachtige bevreesdheid voor de táák, die afmoet; als zij rusten, is het in een bewusteloozen slaap, die den dood verlangt.
Deze armhuisgevallen zijn alle uit het Joodsche oude-liedenhuis in Amsterdam. Men heeft haar daar vrijelijk laten werken, vijf jaren lang, en zij heeft er het bestaan als geabsorbeerd, het zit haar in 't bloed, voor een leven lang herinneringen nam zij er van meê.
Ook elders heeft zij rondgezien en meegeleefd, nu pas weer in de Brabantsche huisindustrie, waar zij schetsen heeft gemaakt voor de Huisindustrie-tentoonstelling. Zij vertelt er van, de oogen vaag turend naar het weer opdoemend geval. ‘Wat een barre, barre ellende: paardhard werken en haast geen loon, wat een woningen, wat een eten! De kinderen, vervaald en verziekt, slapen op kisten stroo. In Waalwijk een schoenmaker geschilderd, vader van een groot gezin, den avond vóór hij stierf....’
Zij is in de diamantslijperijen geweest, zij heeft het Friesche landleven gezien. In Beetgum verbood het armbestuur haar te teekenen en toen zij het tòch waagde, in een erbarmelijke zaal, waar vier gezinnen samenhokten, heeft de marechaussée er haar uitgezet. Een paar weken lang was zij in Beetgum en alle dagen liepen de veldwachters achter haar, zij mocht zelfs niet fotografeeren.
atelier-studie.
Dat is een wat vroolijke herinnering, waarvan zij lachend vertelt.
En van eén onzer eerste schilders, die haar vroeg: waar ben je eigenlijk socialiste voor, is dat om straatrelletjes te maken?
Maar over al het andere, dat zij heeft meegeleefd, duistert innig medelijden. Mochten haar verbeeldingen daarvan velen ontstellen, om zulk nooit vermoed misère-bestaan. Mocht zij daardoor iets bijdragen tot de verbreeding van den kring der bewuste menschen, die zich aan de vrijmaking van het proletariaat wijden. Dat wil zij. Want zij is vóór alles sociaal-democrate en het is haar een vreugde, haar kunst te wijden aan die in lijden leven, die kunst te ontwikkelen en te ver-diepen voor hèn. Niet als Steinlen door het heftige, wreede contrast, maar door een rustige, trouwe weêrgave, van wat haar, kunstenaresse en mènsch, heeft ontroerd.
|
|