Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 361]
| |
LANDSCHAP IN ZUID-BALI.
houtsnee van w.o.j. nieuwenkamp. | |
[pagina 361]
| |
Op Bali, door W.O.J. Nieuwenkamp.II.
| |
[pagina 362]
| |
Spoedig kwam het dorpshoofd zich melden en bracht mij vruchten, eieren en een kip ten geschenke. Toen mijn huis was ingericht, werd het eerste werk te gaan onderzoeken, waar hier de dorpelingen gewoon waren zich te baden. Op mijn verzoek werd ik er heen gebracht. Het was dicht in de buurt in een rotsig dal vol steengroeven; drie stralen kristalhelder bronwater spoten er met kracht uit den rotswand. Natuurlijk was er bij de bron een tempeltje gebouwd, door steenen tempelwachters bewaakt. Het zeer merkwaardige echter van dit tempeltje is een reusachtige, in de rots uitgehakte olifant, 5½ meter lang, het grootste beeld dat ik ooit op Bali zag en het eenige dat met de levende rots waar het was uitgehouwen één geheel vormt. Even boven dit reusachtig gedierte is een tijger uitgehouwen, daarboven weer het beeld van een god, die de bron beschermt, bijgestaan door tijger en olifant, die dreigend voor zich uitzien, als om de booze geesten, die er steeds op uit zijn om heldere bronnen te verontreinigen of te doen opdrogen om de menschen te plagen, vrees aan te jagen. Het dorpshoofd, Goesti Gedé Raka geleidde mij dien avond naar de ruïne van een tempel, die, toen het rijk van Mengwi nog bestond, aan den vorst had behoord. Het is zeker een zeer fraaie tempel geweest, nu is hij echter erg vervallen en verwaarloosd. In het midden van het tweede plein staat een enorm hooge tjandi van gebakken steen, waarvan de top tijdens een aardbeving, naar beneden is geduikeld. Er vlak bij was eertijds het paleis van den zelfden vorst, doch dit was na de verovering van het rijk Mengwi door de Badoengers in 1891 geheel met den grond gelijk gemaakt. Den volgenden morgen vroeg werd huis en bed weer ingepakt en ging het verder noordwaarts. Weer liep de weg door groote dessa's onder prachtig geboomte en met vele, dikwijls zeer fraaie tempels. Eerst Bringkit, waar ik twee aardige badplaatsen zag, die in den bodem waren uitgegraven, dan Mengwitani, Mengwi de oude hoofdplaats en Denkajoe. Op deze wandeling zag ik vele gespleten poorten (de bekende Tjandi-bentar) waarvan verkeerdelijk ook de anders geheel vlak gehouden binnenzijden met ornament waren behakt. Vele tempels zijn hier van een gracht omgeven; een steenen brug leidt dan tot den ingang. In de grachtmuren zijn hier en daar tot versiering waterspuwende naga-koppen aangebracht en op de pleinen voor den hoofdingang steenen voetstukken, waarin bloeiende planten. Even voor de uitgestrekte dessa Blajoe passeerde ik in een diep dal de grens tusschen Badoeng en Tabanan. In Blajoe heerschte een gezellige bedrijvigheid; op een groot plein was een menigte volks bezig met het oprichten van een hooge loods van bamboe, met dak van atap; van alle kanten werden lange bamboe's aangesleept en vele handen hadden druk werk met deze op maat te hakken en aan het bouwwerk te bevestigen. Eerstdaags zou er feest worden gevierd, het inwijdingsfeest van een nieuwen tempel, die juist gereed was gekomen. De tempel lag aan hetzelfde plein en leverde met zijn slanke poorten van nieuwen licht-gelen steen een schitterend mooien aanblik op. Ik ging binnen om alles eens goed op te nemen en bewonderde vooral het fraaie bladornament waarmede zoowel de muren als de poorten waren overdekt. Toen ik weer het plein betrad, hadden de meesten het werk gestaakt en was ik weldra door een dichten kring nieuwsgierigen omsloten; ik kon niet vinden dat die donkere gezichten bijster vriendelijk keken, eer het tegendeel, zag dus maar af van mijn voornemen om een teekening van den tempel te maken en stapte weer noordwaarts. Mijn dragers en mijn beide jongens hadden dit al eerder gedaan en waren mij ver vooruit. In de volgende groote dessa, Marga, vond ik ze op mij wachtend op het marktplein. Ook hier leverde het plein een feestelijken aanblik op. Rondom de groote overdekte hanenklopbaan die er in 't midden stond, waren meerdere rijen palmbladeren in den grond gestoken; er was veel volk bijeen en een ieder was op zijn fraaist uitgedost. De hanengevechten waren in vollen gang; reeds hadden ze meerdere dagen geduurd en toe- | |
[pagina 363]
| |
valllig waren ze juist begonnen op den dag dat de hoofdplaats (een twee uur hier vandaan) van uit zee werd beschoten. Van den oorlog scheen men zich hier dus niet veel te hebben aangetrokken. Eén van de zijden van het plein werd ingenomen door de poeri van Goesti Gedé Poetra, die behoorde tot de voornaamste poenggawa's of raadslieden van den overleden vorst. Een paar maal trachtte ik hem
steenen brugje bij marga, zuid-bali.
in zijn woning te spreken te krijgen, doch hij vertoonde zich niet en liet weten dat hij sliep of at of aan 't opium schuiven was. Nu, 't was niet verwonderlijk, dat hij maar liever geen Blanda zag, zoo kort nadat zijn eigen heer zoo leelijk in de val was geloopen. Dicht bij de markt, in de schaduw van een geweldigen waringin trok ik weer mijn huisje op. De wandeling van Blajoe naar hier was mij zoo goed bevallen dat ik besloot hier een dag over te blijven om wat landschap-studies in den omtrek te kunnen maken; vooral de toegang tot het plaatsje had mij bekoord met al die statige dicht aaneengesloten boomen, die hoog boven de nederige huisjes een groen gewelf vormden en juist aan den toegang een reusachtige natuurlijke poort. Vlak bij mijn hutje was een hoog, schilderachtig, bruggetje over een waterleiding. Den heelen dag door was het daar een gaan en komen van vrouwen en meisjes, die, in groote potten en bakken, helder water gingen halen uit een naburige bron; een alledaagsch schouwspel op Bali. Maar dit eenvoudige geval werd des avonds als de schuine stralen van de snel dalende zon goudgeel licht en diepe fluweelige schaduwen tooverden om de slanke figuurtjes en om het leuke bruggetje van zoo'n wonderbaarlijke schoonheid en bekoring, dat ik daar, tot het | |
[pagina 364]
| |
een gevaarlijke overgang. zuid-bali.
| |
[pagina 365]
| |
geheel duister was, als in gebed verzonken heb toe zitten zien. Toen het den volgenden morgen verder zou gaan, hurkten mijn twee jongens voor mij neer op den grond en vroegen verlof om weer naar huis te mogen gaan. Hier in dit vreemde land (slechts eenige uren over de grens van Badoeng) voelden zij zich niets op hun gemak. Ik bracht hun onder het oog, dat zij, toen ik ze in Den Pasar aannam, vol zelfvertrouwen beweerd hadden ‘brani’ genoeg te zijn om tot Boelèlèng te reizen. Doch het hielp niet, ze durfden geen stap verder. Nu, dan maar zonder bedienden en zelf mijn potje gekookt! Dien dag legde ik een grooten afstand af en wandelde door vele dessa's. Als altijd moesten er ook nu weer heel wat beekjes, waterleidingen of riviertjes doorwaad worden; bruggen behooren tot de hooge uitzonderingen en al is er een overgang, dan is die dikwijls nog weinig vertrouwbaar, zooals het smalle bamboebruggetje over een diepe rotsige kloof, dat op de prent (blz. 364) te zien is. In Djlantik rustte ik even uit. Voorbij 't volgende plaatsje, Apoean, ging het door twee enorm zware ravijnen, zeker een 50 meter diep, waardoor snelvlietende riviertjes stroomden. Gelukkig had het de laatste dagen niet geregend, want dan zouden de steile kleihellingen zoo goed als onbeklimbaar zijn geweest. 's Nachts bleef ik in een kleine dessa, Batoeriti genaamd. Evenals overal, stroomde ook hier, toen ik mijn hutje bouwde, de mannelijke bevolking toe en de kinderen (de vrouwen en grootere meisjes zagen meest van op een kleinen afstand toe) en gingen in een grooten kring om me heen zitten en bekeken en bespraken alles. Langzamerhand kwamen ze dichterbij en betastten de dingen en gluurden over den wand van katoen of er onder door. Het gereedmaken en verorberen van mijn middagmaal, bestaande uit een blik erwtensoep (met wat rijst en vruchten) genoot als altijd veel belangstelling. Vooral het openen van het vooraf in water gekookte blikje bezorgde mij en de omstanders veel genoegen. Ik richtte het namelijk steeds zoo in, dat als ik met het instrumentje om het blik open te knippen, er bovenin een gaatje had geslagen, het dunne straaltje kokende soep, dat door de inwendige spanning, door 't koken ontstaan, er met kracht uitspoot, op de hoofden en naakte bovenlijven van de met aandacht toeziende omstanders terecht kwam, wat dan luide kreten van verwondering wekte en meestal het gevolg had dat de heele troep hals over kop uiteen stoof of over elkaar heen buitelde. Ik kwispelde dan nog eens goed met het kokende straaltje over de op den grond liggenden, maakte het blik verder open, goot de inhoud in een geëmailleerd bord (nieuwe bewondering) en at 't soepje smakelijk op met een lepel, wat op zich zelf ook al weer de moeite loonde van lang en aandachtig bestudeeren. Zoo'n voorval gaf mijn toeschouwers dan eenige uren lang stof tot uitbundig lachen, waarmede ik mij dan ook weer kostelijk vermaakte. Mijn veldbed met klamboe dat uit zoo'n klein pakje zich ontpopte, baarde vooral ook groot opzien, en als ze wisten dat ik in bed lag, dan kwamen ze in grooten getale opzetten en streken telkens weer een lucifer af, die dan fantastisch een reeks spiedende hoofden verlichtte. Voordat alle dorpelingen mij onder de klamboe hadden zien liggen, waren er heel wat lucifers uitgebrand. Van rustig slapen was er meestal niet veel sprake, want, waren de nieuwsgierigen afgetrokken, dan kwamen de talrijke kamponghonden en blaften en huilden zonder ophouden tegen dat vreemde witte ding, dat mijn woning was. Den volgenden dag ging het steeds hooger en hooger, door koffietuinen en dan door het oerwoud met zijn boomvarens en dicht bemoste casuarinen. De weg zou voeren langs een groot bergmeer, het meer Bratan, op 3000 voet hoogte. Telkens bij een kromming van den weg hoopte ik het te zien, maar het woud scheen eindeloos. Eindelijk, daar was het meer! Het is een vreemde gewaarwording daar zoo plotseling, op die hoogte, in dat dichte woud, waar het smalle pad zich kronkelt tegen de steile hellingen, tusschen knoestige woud- | |
[pagina 366]
| |
marktplein met waringin. bali.
reuzen met bochtige takken, in dat woud, waar niets recht is, waar alles, als worstelend om lucht en licht, zich wringt en draait om den voorrang, daar zoo plotseling die reusachtig groote, spiegelgladde watervlakte zich te zien uitspreiden in majestueuse kalmte. Nauwelijks aangekomen aan de nog maar een half jaar bestaande, kleine nederzetting Tjandi Goenoeng, vlak bij het meer gelegen, richtte ik mijn schreden daar heen, en kleedde mij uit aan den oever. Ik sprong in een kleine kano en pagaaide en trok die met mijn handen door de dichte strook waterplanten die daar den overgang vormen tusschen het water en het vaste land. En buiten de planten op het meer gekomen pagaaide ik nog een tijdlang voort tot ver uit den kant en toen met een sprong dompelde ik me onder in het kristalheldere nat. Krachtig sloeg ik armen en beenen uit en roeide met lange slagen voort door het koele water, dat prikkelend en kracht gevend mij langs de lenden streek. Dan weer een eind op den rug gezwommen, de beenen optrekkend en weer uitschoppend, zoodat ik als een vaartuig voorwaarts schoot, het hoofd als een voorsteven; dan weer even uitgerust en rondgekeken over het wijde donker blauwe water naar den krans van met eeuwig groen getooide bergen, over welks toppen witte wolkensluiers zachtkens henen streelden, en diep ademhalend snoof ik de bedwelmende geuren op die van die wit gesluierde schoonheden over het meer kwamen gegleden. Toen ging het weer verder het woud in, al hooger en hooger, langs steile hellingen. Spoedig echter was het hoogste punt en daarmede tevens de grens van Tabanan en Boelèlèng bereikt. Links in de diepte, zag ik weer een bergmeer, het meer Boejan, en enkele uren later was ik in de pasanggrahan te Gitgit en zat ik in een gemakkelijke stoel in de voorgalerij, genietend van het wonderschoone uitzicht op het lage kustland en op de Java-zee. En hiermede was de wandeling ten einde. |
|