Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbespreking.Henri van Wermeskerken, Van het Wondere Geluk. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1908.‘Zwart sloot zich herfstnacht om de witte villa Vredensteijn, haar ommantelend met een dicht kleed van duisternis. ‘Zware regenwolken gleden neer uit de hemelen, en vielen in millioenen druppelen op het dak,... ratelend... ruischend en kletterend, om weg te rammelen door de afvoerbuis naar den regenbak, waar het woest bulderde van weerklank. Klagend gierde de wind om het huis, soms met een slag gestuit tegen een kleinen uitbouw,... in zijn woede rammelend aan jaloezieën en ramen, of driftig de heesters door elkaar slingerend, om de afgerukte takken met de regendroppelen tegen de ruiten te pletter te slaan..., en dan nijdig heen te vluchten, loeiend als een gewonde stier, verder... immer verder.’ Wat zegt ge wel, lezer, van deze witheid eener villa die nog te zien is wanneer ‘herfstnacht’ zich er ‘zwart’ om heen ‘gesloten’ heeft, haar bovendien nog ‘ommantelend’ met een ‘dicht kleed van duisternis’, hoe stelt gij u wolken voor ‘wegrammelend’ door een ‘afvoerbuis’, en zoudt ge niet verlangen te weten wie u de soliede ruiten leveren kan, waartegen de wind, met kwalijk verklaarbare voorkeur, takken ‘te pletter’ slaat? Met het aangehaalde abracadabra ving een boek aan - een z.g. ‘roman’; ieder, 'n geheel boekdeel vullend en minstens 150 blz. lang verhaal wordt immers roman genaamd tegenwoordig! - nu ongeveer een jaar geleden verschenen bij den uitgever L.J. Veen. Het heette ‘Leo Smeder’ en de schrijver: Henri van Wermeskerken. Deze bleek een zoon te zijn van wijlen mevr. Van Wermeskerken Junius (ps. Johanna van Woude), een dame, wier geschriften 'n twintig jaar geleden nogal opgang maakten, en die dan ook werkelijk een klein talent voor schrijven bezat. Dat, zooals trouwens zoo vaak voorkomt, haar zoon volstrekt niets van dat | |
[pagina 355]
| |
talentje met de moedermelk had ingezogen, werd al door die eerste pagina van zijn eerste boek afdoende bewezen. Maar buitendien, men verzekerde mij indertijd, dat het boek ‘Leo Smeder’ dan ook geenszins geschreven was met de bedoeling een werk van kunst te scheppen, doch om gansch particuliere redenen, wier ontvouwing in deze kolommen geen zin hebben en geen pas geven zou. Ik sloot dus, na lezing der geciteerde alinea's, deze z.g. roman en legde het boek opzij; ik begreep met deszelfs verschijning niets te maken te hebben; wat gaan mij de familie-aangelegenheden der Van Wermeskerkens aan! Thans echter blijkt dat men zich vergist heeft in den jeugdigen heer van Wermeskerken. Het blijkt n l. wel degelijk in de bedoeling van dit jongemensch te liggen als schrijver op te treden. Immers een tweede boekwerk van zijn hand, getiteld: ‘Van het Wondere Geluk’ heeft onlangs het licht gezien. Ook dit is een ‘doorloopend verhaal’ - zooals de boekverkoopers zeggen - 220 pagina's groot; trouwens het titelblad vermeldt het ditmaal nadrukkelijk; het werk verbeeldt een ‘roman’ te zijn. En daar uit niets blijkt dat voor de verschijning van dit nieuwe geschrift redenen bestaan van gelijksoortigen aard, als die welke tot het schrijven en uitgeven van ‘Leo Smeder’ geleid hebben, kan men bezwaarlijk tot een andere gevolgtrekking komen; de heer Van Wermeskerken heeft wat men zoo noemt den schrijversloopbaan gekozen, hij dingt naar den naam van kunstenaar. Welnu, om het dan maar dadelijk en duidelijk te zeggen: ik geloof dat deze keuze en deze eerzucht den heer v. W. eenmaal sterk berouwen zullen, en dat hij niet beter doen kan dan er, zoo spoedig als maar eenigszins mogelijk is, geheel en al van af te zien. Zoo érg is dat niet! Er zijn vele honorabele werkkringen! Gezien het portret van den heer v. W., dat mij met zijn laatste boek werd toegezonden, durf ik zeggen dat deze heer als 't ware geschapen schijnt om in tal van betrekkingen, of beroepen, te slagen.... Zoodra het dan vaststond, dat wij in den heer v. Wermeskerken een aspirant-schrijver te zien hadden heb ik mij er toe gezet om ook dat eerste boek van hem, Leo Smeder, alsnog geheel te leeren kennen. Dit was alleen in zooverre een aangename taak als het lezen van, niet aldus bedoelde, nonsens in den regel een onschuldig en gezond vermaak aanbiedt. Met de geringe uitzondering toch van, misschien, twee of drie bladzijden bleek dit geheele boek van hetzelfde... gehalte (zoo het geoorloofd is dit woord hier te bezigen) als de door mij geciteerde eerste pagina te zijn. Het boek Leo Smeder is van een litterair standpunt gezien eenvoudig niets. Nu las ik in couranten en tijdschriften dat andere recensenten dit mijn gevoelen in hoofdzaak deelden, doch tevens dat ‘Van het Wondere Geluk’, Van Wermeskerken's tweede boek, een ‘stap vooruit’, iets beters werd geacht. Ik besloot daarom ook dit werk, bij wijze van toespijs, te genieten, en neen, nu begrijp ik er niets meer van; hoe heeft men dit boek in vredesnaam voor iets beters aan kunnen zien dan zijn voorganger; ik vind het veeleer nog iets minders, of liever - want minder dan niéts gaat eigenlijk slecht! - ik vind het nog een veel akeliger soort lor dan dat vorige, ik vind den geest ervan zóó... zóó... ja, och lezer, oordeel maar liever zelf!... ‘Het Wondere Geluk’ verbeeldt een artiesten-roman. De heer Bertho Lang, de hoofdpersoon, n.l. heeft wel eens wat geschreven en herhaaldelijk blijkt, dat hij zich ‘dichter’ voelt, evenwel ‘zonder een enkelen drang’? Dat is een kwaad iets, zou men zoo zeggen, de heer Lang zal er zich dan ook zeker niet over verwonderd hebben, dat hetgeen hij zoo lusteloos ter wereld bracht niet veel deugde en door de kritiek ‘ampart gezet’ werd. Mis! De heer Lang is hevig verbolgen - en deze onwijze woede is misschien wel een der zeer weinige menschelijke trekjes waarmee v. W. gezegden heer heeft trachten te schetsen (ofschoon ik niet geloof dat het precies zoo de bedoeling was!) - ‘Mij sloegen ze lam, die... die... beunhazen...’, dus raast hij uit tegen een knapperen vriend, ook schrijver, (met meer drang en minder drukte), ‘en toch, als ik werk, denk ik alleen aan hen..., ik werk voor de kritiek alleen... en... dan kan ik niet.... Jij..., een reus ben je..., je naam is ge- | |
[pagina 356]
| |
vestigd..., stormen raken je niet meer..., mij hebben ze gebroken.... Niets..., letterlijk niets lukt me meer..., ik kan niet meer werken. En dan die ellendig lange nachten, als ik niet slapen kan, als ik me alleen voel..., zoo ellendig verlaten....’ Dit is natuurlijk niet bepaald waarschijnlijke spreektaal - de heer v. W. is er nergens in geslaagd een ook maar eenigszins mógelijke dialoog te schrijven - toch is men, dit boek van hem lezend, maar blij als de menschen wat je noemt sprekende worden opgevoerd, want is de schrijver zelf aan 't woord, dan komt er gewoonlijk een poespas als de volgende: ‘Door dit eenzelvig leven, zonder een enkele zonnestraal van vriendschap of een wijze hand, die hem leiden wilde... een te ouden vader en het zoo jeugdig verlies van zijn moedertje (het is bijna niet over te schrijven! Ik doe het woord voor woord, en meen toch telkens me te vergissen, wanend dat het onmogelijk is dusdanige nonsens neer te kladden. H.R.) had zijn karakter zich op een vreemde wijze ontwikkeld. Zijn geheele gedachtenleven had zich getoetst aan de sfeer ('t staat er heusch! H.R.) waarin hij werd grootgebracht, en dit..., gepaard aan een gevoelig hart - want eenzamen hebben maar al te vaak gevoelige harten (is het niet om akelig van te worden? H.R.) - en een ziekelijke fantasie, had hem een levensbeschouwing doen krijgen, die geheel abnormaal te noemen was. Door het vele denken aan de droeve dingen, die het leven den gevoeligen mensch meedoogenloos voor de oogen voert en het lezen van voor hem te rijpe boeken... (ik zweer u, lezer, het staat er! H.R.) was hij op zijn twintigste jaar reeds begonnen te behooren tot dat soort jongelui, die op dezen leeftijd eigenlijk ziekelijk-oude denkwijzen in zich omdragen, waardoor zij zich oud voelen gaan, zonder ooit werkelijk jong geweest te zijn en moedwillig of onbewust alle mooie en verhevene van het leven ongezien voorbij schrijden’ (Van Wermeskerken, u zal het niet gelukken ongezien voorbij te schrijden! H.R.) ‘En toch voelde hij..., wist hij, dat het leven nog iets anders brengen kon (anders dan wat, zou men willen vragen, wanneer men het niet al lang opgegeven had naar slot of zin in dezen warwinkel te snuffelen. H.R.)..., hij wist dat er vreugden waren... en jaren lang had hij die gewacht.... Want dit alleen, kon toch het leven niet zijn. Hij wachtte nog van het leven iets hoogers.... heiligs...., iets, dat hij niet in woorden brengen kon, maar dat komen zou.... Eens had hij een avondwandeling gemaakt in de omgeving van Bonn (zijn woonplaats, papa is daar Geheimrat. H.R.) Tusschen de sparren, die als donkere zuilen oprezen en te dragen schenen de zware lentenacht... zag hij gestalten..., zag hij witte vrouwenkleedjes schemeren, waarom een donkere arm zich vlocht. (Denk b.v. aan een “vlechtmatje” uit uw jeugd, lezer! Eén op, éen neer! H.R.) En hij hoorde kussen en lachjes.... Het was de lente.... Maar hij ging eenzaam het boschpad. Toen was het voor het eerst, dat een verlangen naar liefde zich van hem meester maakte en op wonderlijke wijzen was hij liefdes gaan zoeken, zonder dat die hem ooit hadden kunnen bevredigen. En zoo kwam hij tot daden, voortvloeiende alleen uit die abnormaliteit van zwaarmoedigheid en oudvoelen, welke over al zijn handelingen domineerde. (Let goed op nu, het wordt hoe langer hoe mooier! H.R.) Eerst meende hij die liefde te vinden in een pachtersdochter. Spoedig zag hij in, dat zij nooit iets voor hem zou kunnen zijn... en keek hij naar iets anders om. Maar hij vond niets, omdat hij zich verre hield van de kringen, waar vroolijkheid en vreugde was, waar zijn vader vergeefs hem trachtte te brengen’. Gaarne zou ik nog wat doorgaan met citeeren, het is zoo vermakelijk, en elke andere kritiek feitelijk overbodig, maar ik moet u toch ook nog wat vertellen van het eigenlijke verhaal, van dat waar het om gaat in dit fraai stuk boek. Bertho dan, na vergeefs getracht te hebben zijn ‘ellendig lange nachten’, als hij ‘niet slapen kan’, al boemelende klein te krijgen, komt opnieuw om raad bij zijn ijverigen vriend Maurits, die niets doet dan schrijven en proeven corrigeeren (verderop staat ergens, dat hij ‘tot aan de ooren in een berg drukproeven | |
[pagina 357]
| |
van zijn nieuwen roman zit’). Deze, in een begrijpelijk verlangen van den lastigen lummel ontslagen te zijn, stuurt hem naar Thüringen. Over Berlijn reist Bertho daarop inderdaad naar Ilmenau en bezoekt het Goethe-häuschen op den Gickelhahn (of Kickelhahn zooals v. W. op zijn eigen houtje spelt). Wij krijgen een geamendeerde editie van Goethe's bekende Wanderers Nachtlied: ‘Ueber allen Gipfeln
‘Ist Ruh,
‘In allen Wipfeln
‘Spürest du
‘Kaum einen Hauch;
De heer Van W. vindt het n.l. mooier zóó: ‘Über alle Gipfeln ist Ruh'....
Kaum einen Hauch spürest du.’
En dan: ‘Daar was het, dat hij Margaretha voor de eerste maal aanschouwde.’ Ik kan de lust niet weerstaan u de beschrijving van het meisje in Van Wermeskerken's eigen, oorspronkelijke taal te geven: ‘Een weelde van donkerblonde lokken omlijstte (houd u goed! H.R.) het bleeke gelaat, elegant weggolvend langs haar slapen, half over de ooren. Haar voorhoofd was parelblank, het gezichtje fijn en etherisch..., maar mat-bleek. Een nauw-sluitend astrakan manteltje deed zuiver uitkomen de slanke figuur. Het scheen alles zoo eenvoudig... en toch zoo koket. Hij wilde den blik afwenden..., maar kon niet.... Een wondervreemd (gemakkelijk woord is dat toch, kun-je altijd gebruiken! H.R.) gevoel van pijn was in zijn borst. Zij was zoo heel teer en fijn, als zij daar afstak tegen het woeden der elementen buiten dat een wondervreemd (niet waar? H.R.) verlangen, zijn armen schuttend om haar te leggen.... als ware zij te zwak geweest om alleen die stormen te trotseeren..., in hem oprees....’ Enzoovoorts!... ‘Zou hij haar volgen,’ vraagt Bertho zich 18 regels verder af. Wel ja, hij doet het, hij spreekt haar aan, en.... ‘Zóo hoorde hij daar voor het eerst haar stem. Deze was zeer beschaafd en zacht. Maar zij was zóó zonder uitdrukking, zóó gevoelloos en onverschillig, als was zij eenmaal in hoogen juichtoon van geluk gebroken’.... De kennis is dus gemaakt en wordt van beide zijden met veel animo voortgezet. Bertho en Margarethe blijken prachtig bij elkaar te passen. Hun gevoelens zijn niettemin ‘wonder’. ‘Twee eenzamen hadden elkaar de handen gereikt... zwijgend. Zij hielden die handen vast ineengesloten.Ga naar voetnoot*) Slechts één enkele maal had zij hem gevraagd of hij haar liefhad.... En slechts één enkele maal had zij gezegd hem lief te hebben, zooals alleen een vrouw in staat is lief te hebben’, zoo lezen wij op bl. 67, en 3 pagina's verder wordt deze ‘wondere’ wijze van liefhebben, zooals alleen een vrouw dat kan, nog nader aangeduid: ‘Hij rustte in haar armen, dronk liefdekussen van haar mond.... Dat was zijn leven. Als een zachte lenteadem streelden zij zijn voorhoofd, zijn oogen, zijn mond..., passieloos en rein waren ze als de kussen eener moeder....’ Doch nu komt de verwikkeling. Bertho, in een lucide oogenblik, - hij heeft er heusch niet vroeger aan gedacht - vraagt het meisje zijn vrouw te worden. En plotseling vlucht zij heen, vérweg, naar hare moeder, die ergens in Sileziën woont, en van daaruit schrijft zij 't hem - er kan niets van komen, hij weet niet wie zij is, hij weet niet dat zij een ander heeft toebehoord! Kortom, het lieve kind bekent met roerende openhartigheid eenige jaren geleden door een bruut persoon verleid, of liever vrijwel verkracht te zijn. Wij gaan 'n beetje houden van het meisje. Want deze brief, hoe onzinnig boekerig, ja absoluut onmogelijk van schrijfwijze ook, is toch nog het minst verwerpelijke in dit overigens kapitaal malle boek. Bespottelijke zinnetjes komen er in voor (bv. deze: ‘Als een vloermat had hij mij gebruikt, om met reiner voeten verder te schrijden’), tirades die zelfs in een Belgische poesjenellenkelder uitgefloten zouden worden, maar toch... nu en dan klinkt een menschelijker toon éven op, en wij komen er door in de situatie, wij gaan begrijpen: wat een engel van een kind dat zoo iets, zonder zelfophemeling, ja met schuldbesef, durft schrijven aan | |
[pagina 358]
| |
den man van wien ze houdt. Helaas, deze enkele menschelijke zinnetjes zijn het laatste leesbare wat in het verregaand akelige product dat ‘Van het Wondere Geluk’ heet, is te vinden. Immers nu volgt een relaas der aarzelingen, van het ploertje Bertho, om de lieve vrouw, dat hem haar heele vertrouwen gegeven en haar toekomst in zijn handen gesteld heeft, tot zich te nemen en te trouwen, het verhaal zijner raas- en scheldpartijen, zijner laf-theatrale zelfmoord-pogingen, zijner eindelijke, nog maar gedeeltelijke bekeering. Hij schrijft Margaretha dat zij bij hem komen mag - wat zij doet - maar van trouwen is voorloopig geen kwestie. Komt hij er ten slotte toch toe, dan beschouwt hij deze daad als een offer.... Men begrijpe mij nu wel Ware de roman van dit mispuntje op realistische wijze, zuiver en objectief geschreven, ware het eenvoudig de roman van een verwaten nietsnut, wij zouden het, niet zonder woedende ergernis en mistroostigheid wellicht, en stellig niet zonder hoofdschuddende verbazing over der liefde blindheid, wij zouden het, zeg ik, aanvaarden, het genieten zelfs, wanneer het n.l. niet alleen zuiver en objectief, maar ook overigens litterair-goed, en met ziel geschreven was. Doch niets van dat alles is hier het geval. Toon en stijl brengen uit dat de schrijver, verre van de gedragingen zijns hoofdpersoons af te keuren, of wel ze zonder kritiek te constateeren, dien hoofdpersoon een nobel en hoogstaand mensch acht, en hem van harte toejuicht en belauwert om zijn zoogenaamde offer. Op bl. 181 lezen wij: ‘Nu wilde hij vergelden. Maar waarmee? De gedachte aan een huwelijk rees in hem òp.... Een huwelijk... haar zijn naam geven.... Zou dat een offer zijn?... Ja, een offer was het, omdat er iets geweest was in haar leven. Maar had hij den moed, de macht nu reeds..., had hij dan alles kunnen vergeten?... Maar het moest... dat was het eenige offer...’ Enzoovoort, enzoovoort! Het is nu wel genoeg. Ik ben er beu van!... Er is nog altijd een soort legende in omloop volgens welke jonge auteurs ontzettende moeilijkheden zouden hebben met het vinden van uitgevers voor hun werken, die dan later blijken meesterstukken te zijn. De droeve waarheid staat er precies tegenover! Deze werken van den heer Van Wermeskerken zijn er het allerlaatste bewijs voor: geen zoo miserabel prul kan men schrijven tegenwoordig of men vindt iemand die het uitgeven wil. Toegegeven, zal men wellicht zeggen, doch juist voor het goede werk is het zooveel moeilijker. Doch dit geloof ik niet, immers aan tijdschriften geen gebrek, die dit goede werk van gansche harte welkom heeten. Toen onlangs, namens de Vereeniging van Letterkundigen, o.a. door den schrijver van dit artikel, met het bestuur van den Nederlandschen Uitgeversbond werd beraadslaagd over al wat behoort te worden opgenomen in een model contract-van-uitgave, waardoor de rechten des schrijvers behoorlijk gewaarborgd zouden worden, vroeg hem een der aanwezige heeren, of het dan zijn bedoeling zijn kon, het vinden van een uitgever voor jonge auteurs nóg moeilijker te maken dan 't alreeds was. Onmiddellijk en van ganscher harte werd deze vraag met ja beantwoord. Ja! Ja zeker! Driewerf ja! het moest oneindig moeilijker zijn voor jonge zoowel als voor de alleroudste auteurs, uitgevers te vinden voor prullaria. Dit zou zelfs een ideaaltoestand zijn. Niets dan goede boeken, wie zou niet naar zulk een heilperiode verlangen! En toch, het ware volstrekt niet zoo onmogelijk er toe te komen. De uitgevers van letterkundige werken hadden slechts bevoegde personen aan te stellen om de copieën te beoordeelen hun ter uitgave aangeboden. Men lacht mij uit! Weet ik dan niet, dat een uitgever in de eerste plaats een handelsman, en de best verkochte boeken geenszins de schoonste zijn? Dat het groote publiek de meest absolute maling heeft aan onze litteraire eischen.... Jawel, ik weet het zoo'n beetje. Maar wat ik niét weet, en weiger te gelooven, is, dat een boek als dit ‘Wondere Geluk’, als deze soi-disant roman van een soi-disant schrijver, deze cacografie uit ouderwets-romantische verhalen van de allermufste soort, zelfs door de allerachterste rangen van ons allerachterlijkst ‘groot publiek’ gekocht zal worden. H.R. |
|