| |
Liefde's schijn,
door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Zij had gisteravond in de courant gelezen: de mail uit Oost-Indië wordt hier te 8 uur 30 verwacht, en haar eerste blik, bij het binnentreden van de ontbijtkamer, was naar de tafel geweest, om te zien, of er ook een brief lag van hèm. Maar zij zag niets bij haar bord, en, even ongeduldig om de teleurstelling, riep zij tot haar zoontje, dat nog in de gang bezig was te beproeven, of hij den looper ten einde kon hinken:
- Kóm dan toch, Bobbie!
Maar dadelijk werd zij kalmer, het gebeurde immers zoo dikwijls, dat de brief eerst met de twéede post kwam. Want zij zóu een brief krijgen, vandaag, dat was zeker. Jacques sloeg immers nooit een mail over, nooit. Dat hád hij tenminste tot dusverre nog nooit gedaan. Maar... het zou toch kunnen... als er eens
| |
| |
iets was... hij kon... ziek wezen... of....
Zij begon weer onrustig te worden, maar wilde er niet aan toe-geven. Haastig, om haar gedachten in een andere richting te brengen, maakte zij de toebereidselen voor het ontbijt.
- Maatje... Ma-áátje!
De kleine jongen zat op zijn tabouret, en trachtte die, zonder dat zijn voetjes den grond raakten, voort te doen wandelen. Met schokjes rukte hij het stoeltje van den vloer, en kwam werkelijk een eindje vooruit.
- Kijk, Maatje, kijk, Maatje, kijk dan, kijk dan!
Hij hijgde; met trotsch, hoogrood gezichtje keek hij naar de strompelende pooten.
- Kom! nou niet zoo spelen! Gauw netjes gaan zitten, en eten.
Zij tilde het kind, dat: hè! riep, bij een arm van de tabouret, schoof die zelf bij de tafel, en bond Bobbie vlug zijn servetje om.
- 't Is al laat, hoor! Daar gaat Guus al voorbij! Nou niet knoeien en spelen, vlug eten, en je melk opdrinken, kom.
Zij keek toe, hoe het kind de stukjes van zijn boterham met gezonden eetlust verorberde, en even kwam een gelukkige gedachte haar onrust tot tevredenheid verteederen. Wat een prachtjongen was die Bobbie geworden, in deze twee jaar. Frissche, dikke, stevige wangen, heldere, guitige oogen, een slank, maar zoo sterk lijfje, en vlug en bevattelijk, o, zij kon niet dankbaar genoeg zijn, werkelijk niet dankbaar genoeg, als zij bedacht, hoe Bobbie geweest was, suf en slap, voosbleek... en nu...
Zij sloeg een arm om den hals van den jongen, en gaf hem een spontanen zoen op het blozende gezicht.
- Nou, nou ben je zoet, hoor. Ga Dientje maar roepen.
En terwijl het kind de kamer uitsprong, keek zij zijn koker na, of er niets aan ontbrak. Werktuigelijk sleep zij een punt aan een paar botte griffels, haalde tramkaartjes en plaatjes uit het onderste laadje, en schoof den koker weer toe.
Bobbie, in zijn matrozen-jekkertje, de lintjes van de muts op een oor, kwam terug, om haar goedendag te zeggen, vóor het naar school gaan.
- Hè, waar zijn nou de plaatjes?
- Die mag je niet mee naar school nemen, dat weet je wel, zei ze glimlachend. Mag niet, hoor! En ga nou maar gauw. En niet van Dientje weg-loopen. En niet probeeren over de brug te springen, wanneer die open gaat. Zal je niet? Zal je niet?
- Nee, Ma, dag, Maatje, dag Ma, dá-àg!
Zij keek hem na, den glimlach nog om de lippen. O, dat kind, dat kind! Hij was het waard, goddank, dat Jacques en zij zóóveel voor hem opofferden....
Maar toch, het vreeselijke gemis, dat zij nu al twee jaren leed, dat kon zelfs hij niet vergoeden. Het altijd-durende, brandende, verterende verlangen naar Jacques, naar haar man, dat kon zelfs hij, liefste jongen, niet stillen....
Zij zuchtte. Daar was zij weer, de pijn, de smart, die zij altijd het sterkst voelde, tegen het oogenblik, dat zij een brief van hem kon verwachten. Dan deed het onrustige smachten haar hartklop nerveus versnellen, en drong haar met geweld de tranen in de oogen.
Maar het was toch niet goed, dat zij zich zoo opwond. Waarom deed zij dat toch? Zij had immers geen reden angstig te zijn?... In 't geheel geen reden?
Driftig drong zij de vrees weg, die haar klemmend besloop. Het was immers al zoo dikwijls gebeurd, dat zij zich bezorgd had gemaakt, en dat zij dan later, om haar eigen bangheid, vroolijk had moeten lachen?...
Zij kon het niet helpen, dat zij zoo naar hem verlangde, verlangde. Zij miste hem altijd, in alles, overal. Zij dacht steeds aan hem, hoe hij met haar sprak, en tegen haar lachte, en hoe hij haar kussen kon...
Zij rilde. Neen, het was verkeerd, zoo toe te geven aan haar bedroefde gedachten. Hoe zou zij, als zij dit deed, het nog een jaar zonder hem uit kunnen houden, een heel jaar van driehonderdvijfenzestig onduldbare dagen, van driehonderdvijfenzestig onduldbare nachten?...
Zij moest maar gewoon zijn, zich niet te veel verdiepen in haar verlangen, dat haar de keel toekneep, en haar zoo triest maakte, zoo triest... dat zij de dingen maar gaan liet, en zich om niets meer bekommerde....
Zij schonk zich een kopje thee in, nam werktuigelijk een broodje, begreep, dat zij
| |
| |
het niet zou kunnen doorkrijgen, maar wilde het toch niet laten, te eten. Als zij weer begon zichzelve te verwaarloozen, zooals zij deed in den eersten tijd, hoe zou zij dan het verdriet der scheiding kunnen dragen, hoe zou zij dan sterk genoeg kunnen zijn voor haar kind?
Het was goed geweest van Hans, haar broer, dat hij haar, in die eerste rampzalige dagen, toen zij dacht liever te willen sterven, dan in eenzaamheid te moeten leven, zonder haar steun, haar troost, haar alles, haar man, met strenge kracht op haar verplichtingen had gewezen, op wat zij móest doen, voor haar kind... Dat was goed....
Zij ruimde de ontbijt-tafel op, haalde het omwaschbakje, en begon de kopjes en bordjes te wasschen. De meid kwam binnen met de boekjes, en even werden haar gedachten vastgehouden door huishoudelijke besprekingen. Maar toen dit alles was afgeloopen, drong een sterk verlangen haar, om nu naar boven te gaan, naar haar boudoir, en even alleen te wezen met hèm.
Zij ging. Dit was haar rustig uurtje. De beslommeringen van het huishouden achter den rug, het kind nog op school. Nu kon zij even, éven zich overgeven aan haar verlangen, het heftig, enerveerend verlangen naar hem... naar hem....
In haar boudoir stond zij lang voor het groote crayon-portret van haar man. De donkere oogen blikten haar aan met dringenden hartstocht, de lippen glimlachten tegen haar, en vróegen, lókten.... Zij had al zoo dikwijls de illusie gehad, alsof zijn levend gezicht naar haar keek, alsof zijn levende mond den hare zocht, in hunkerend, warm verlangen... en zij gaf zich zoo graag aan deze suggestie... éen oogenblik... éen kort, maar zoo heerlijk moment....
Want als het wat langer duurde, en zij haar hoofd reeds boog, om het rustig te leggen aan zijn borst, in innige vertrouwelijkheid, en zij de aanraking van zijn hand verwachtte, de omsluiting van zijn armen... en zij daar maar bleef staan... hopeloos, koud en alleen... dan kwamen de tranen, en benauwden haar, met zóo hevige kracht, dat zij los-brak in wanhopig gesnik....
En het schreien verlichtte haar niet, het maakte haar dof en zwaar in het hoofd... en zij wilde denken aan hem... aan al het goede en lieve... peinzen over haar vroeger geluk....
Zij zette zich in haar lagen, zachten fauteuil, lag heel stil, en dacht... en dacht. Aan den mooien tijd van het eerste samenzijn, aan de heerlijkheid van altijd bij elkander te wezen... alles samen te bespreken... alles samen te doen....
O, het was misschien te prachtig, te volmaakt geweest, dat zóo innig opgaan in elkaar, dat zóo elkaar behoeven, niet buiten elkander kunnen, nooit, nooit.... Er werd immers om gelachen en over geschertst: de eeuwige tortels noemde men hen, de onafscheidelijken, en wat niet meer.... Ja, het was misschien te volkomen geweest....
Maar had het dan anders gekund?... Zij hadden elkaar immers lief... zoo lief... zóó lief... dat....
Zij begon weer te schreien, en snikte stil in haar handen. Zij hadden elkaar zoo lief... dat... dat een scheiding hen vreemd in het leven deed zijn... vreemd, half, onaf.... Zij waren alleen iets, mét en dóor elkaar, en de een zonder den ander... bleef melancholisch, aldoor, en verdroeg zijn ongestild verlangen, als een brandende, kwellende pijn....
Toen, om zich te troosten, bedacht zij, zijn brieven nog eens over te lezen, zijn brieven, die zóo warm en vol van liefde waren, dat de woorden als een levende streeling tot haar kwamen. Zij trok de lade van haar bureautje open, waar zij allen bijeen lagen, uit de couverten genomen, en naar de datums gerangschikt, zoodat zij een soort dagboek vormden, waarin zij telkens en telkens weer las, en er altijd in zocht, wat zij vond....
.... zeg, weet je nog, dien rit naar Marjosarie, waar 't pad zoo smal was, dat er maar éen paard tegelijk voorbij kon? Jij reed voor me, en ik keek maar naar je, keek aldoor naar je... je zat zoo recht... en ik zag je mooie schouders licht mee-schokken met de bewegingen van 't paard. O, die schouders van jou... weet je nog, wéét je nog, hoe ik ze gezoend heb, toen we weer
| |
| |
alleen waren, eindelijk weer alleen?... O, ik denk er aldoor aan, als ik dien weg naar Marjosarie ga....
M'n schat, dat je ben, ik verlang zoo naar je. Zoo ellendig, onmenschelijk verlang 'k naar je. Ik moest 't je niet zeggen, want jij vindt 't ook zoo vreeselijk, dat we niet meer bij elkaar kunnen zijn, is 't niet? Maar ik ben toch ook per slot maar een mensch. Lonkie, denk je veel aan me? denk je altijd aan me, altijd, altijd, altijd?...
Je bent 't mooist 's morgens, met je bloote voetjes in de gouden muiltjes, en je haar los, je prachtige, zachte, koele, golvende haar.... Neen, je ben tóch nog mooier, 's avonds, als we toeren, in de schemering; dan zie 'k je gezicht zoo blank en fijn, en je oogen glanzen zoo, en je mond lacht.... Je lacht altijd, als ik je aankijk, zoo eventjes, stil; waarom doe je dat? Vind je 't prettig, als ik je aankijk? Ik vind 't prettig, om naar je te kijken... je weet niet, hoe graag ik dat doe, en wat 'k dan denk.... O, kind... o, kind... Had 'k je toch maar éen oogenblik, hier in m'n armen... 't Allermooiste, 't állermooiste ben je, weet je wanneer?... wanneer?
Denk er om, dat ik je terug moet hebben, zooals ik je liet gaan. Je wangen zacht en rood, en je lippen, je lippen, even gewillig om me te zoenen, hoor je, hoor je? Ze zijn zoo frisch en week, zoo lief, zoo lief is je mond.... En je handen, je armen, je alles, jij heelemaal moet 't zelfde zijn, 't zelfde, hoor, 't zelfde... onthoud 't, en zorg daarvoor....
Vrouw, wat moet 'k je doen? Vrouw, ik denk te veel aan je. 't Maakt me soms ziek en wee van verlangen. Wat kan 'k daartegen doen? Niets. Niets. Je ben, zooals je ben, en daarom heb ik je lief, gloeiend, dol, razend heb 'k je lief. Vrouw, was je toch maar hier. O, god, een oogenblik maar. Ik houd 't niet uit, waarachtig, ik houd 't niet uit. Ik verlang naar je, ik verlang naar je, ik doe niets anders dan verlangen, verlangen, ik denk aan jou, en aan je denken is verlangen, verlangen, verlangen....
Zij sloot de oogen; zij voelde zich bij hem, zoo innig, zoo dicht, dat zij sidderde. Zij zat en wachtte... wachtte, totdat hij komen zou, en haar omvangen met zijn krachtigen arm... wachtte, totdat zijn mond haar zou kussen met dringende, heftige zoenen, zooals hij het altijd deed... wachtte, totdat zij wegzinken zou, in een warme, lange bedwelming, waarin zijn stem en zijn kus haar bracht... waaruit zijn stem en zijn kus haar zou wekken....
Maar de eenzaamheid was kil en leeg om haar heen, en zij opende de oogen; met pijnlijke plotselingheid ontzonk haar haar warme hoop. Droomen, vage en inhoudlooze droomen... en wat zelf-suggestie... dat was al, wat zij had....
Vluchtig beroerden haar vingers de blaadjes van zijn brieven. Zou zij nog verder lezen? Zij ontroerden haar met een bijna te groote hevigheid, zij voelde wel, hoe haar zenuwen erdoor werden aangegrepen... maar zij waren toch het eenige, wat zij van hem had, op dit oogenblik... zijn oogen hadden die woorden gezien, zijn geest had ze voor haar bedacht, en zijn hand schreef ze neer... zijn vaste, warme hand, die zich zoo zacht op haar hoofd leggen kon, of, die in speelsch gebaar, haar kin omvatte... O, man... zuchtte zij... het is toch niet goed, dat we van elkaar zijn gegaan... niet goed voor mij... niet goed voor jou... we kunnen niet buiten elkaar....
Maar het moest immers wel... om het kind....
O, ja, het moest om het kind. En de resultaten bewezen, hoe noodig het was geweest, dat zij den raad van den dokter hadden gevolgd. Het kind, in Indië altijd sukkelend en zwak, zoo nietig en teer en bleek, was in Holland geworden tot een dikke, blozende baas, zoodat zij dáarover niet genoeg roemen en dankbaar wezen kon.
Zij hadden er zich dikwijls over verbaasd, dat een kind van hen, twee door en door gezonde menschen, zoo voos en slap, en onderhevig aan allerlei kwaaltjes en ziektetjes, kon zijn. Maar het was het klimaat, waar hij niet tegen bestand was, verklaarde de dokter.
Ofschoon in Indië geboren, was zijn afstamming toch zóo zuiver Europeesch, dat
| |
| |
dit méer invloed had op zijn gestel, dan zijn geboorte in het warme land. Hij moest naar Holland; dit was het éenige, maar het zou álles blijken.
Zij voelde nú nog den schok, dien zij kreeg, toen zij den dokter dit hoorde zeggen. Naar Holland... en dit was het eenige.... Hoe moest het dan? Hoe kon het anders, dan dat zij ging met het kind....
Zij met het kind.. alleen naar Holland... weg van Jacques... van wien zij sinds haar huwelijk geen dag was gescheiden geweest.... Het kon immers niet? Maar het zou wèl kunnen, want het moest, het moést.
Hier hielp geen tegenstreven: het gold immers het bestaan van hun kind? Er was geen keuze. Zij moesten ten gunste van het voorstel beslissen. Als het de redding, het behoud van hun kind beteekende, dan mochten zij toch niet aarzelen?
En zij aarzelden niet. Zij brachten het offer. Zij scheurden zich van elkaar, en leefden sinds elk alleen, met hun martelend, ondoofbaar verlangen.... Maar, goddank, het kind was gered....
En zij kon in haar brieven niet genoeg uitweiden over de verbeterde gezondheid van den jongen; altijd had zij iets nieuws en iets goeds te melden. Maar hoewel Jacques altijd naar hem vroeg, en belangstelling toonde in alles wat hem betrof, scheen hij toch niet zóo van Bobbie vervuld te zijn, als van háar, zijn vrouw. Al zijn gedachten, al zijn wenschen, al zijn liefde, golden haar, haar alleen. En zijn brieven waren vol van een smeulenden gloed, die haar zalig maakte, en toch radeloos schreien deed, zoodat zij wel eens verlangde, dat hij haar zijn brandenden hartstocht niet zoo onverholen mocht toonen. Maar kon hij anders? Zij zelve lokte dien immers uit, met haar eigen woorden, haar vragen: denk je aan me... verlang je naar me?... ik denk zoo aan jou... ik verlang zoo naar jou....
O, haar man.. haar man... zij miste hem aldoor, zij had nog geen moment van volkomen rustige tevredenheid gekend zonder hem.... Drie jaar moest hun scheiding duren... nog één jaar... dan kwam hij met verlof. Meer dan de helft van den tijd was nu om, maar dit was haar geen troost. Want elke dag scheen langer en zwaarder te worden, en het verlangen steeg en steeg, naarmate het oogenblik der hereeniging nader kwam....
Zij schoof opeens de lade dicht, en keek op de klok. Het was zoo ongeveer de tijd voor de tweede post... hij was toch niet voorbij-gegaan, en had haar niets gebracht? En op het zelfde oogenblik, dat zij zoo, ongerust, dacht, werd er gebeld.
Daar was haar brief. Zij was er zeker van. En zij opende de deur, om naar beneden te gaan, maar de meid kwam haar tegemoet op de trap, en gaf haar de enveloppe over.
Zij zat weer in haar stoel, en hield den brief tegen haar lippen, glimlachend in overspannen vreugde. Zij wist het wel, dat zij niet teleurgesteld worden zou... Lieveling... man... hoe goed toch van je... altijd zoo voor me te zorgen... o, m'n alles... m'n schat....
Toen begon zij te lezen, en aldoor nog glimlachte zij. Het begin was het zelfde bekorende, verliefde gepraat, dat haar steeds zoo streelend ontroerde, en dat zij las, lás, met een even intens genot, als hoorde zij de zoete, vleiende woorden uitspreken door zijn stem. Maar toen op eens verschrikte zij, zóo heftig, dat zij een oogenblik niet geloofde, wat zij zag. Dát was toch niet waar? Zij vergiste zich toch?
Maar zij las nog eens, nóg eens... wéér... en de woorden drongen met brute kracht op haar in, en sloegen haar met een vreemde, verdoovende pijn... Jacques ziek... erg ziek... zóo erg... zóo erg... dat hij....
Haar slapen klopten, haar keel was beklemd, haar lippen werden droog, en openden zich, om den onrustigen adem door te laten. Ach, het was toch niet waar... zij verbeeldde het zich maar, in haar angstige zorg, die zij steeds voor hem had.... Maar het was wèl waar.... Ofschoon zóo wreed de werkelijkheid niet kon zijn... toch... tóch was het waar....
Zij las weer, met oogen, onwillig het vreeselijke op te nemen, met hersenen, nog niet in staat, den geheelen omvang van het verschrikkende bericht te doorvoelen. Zij las, en zij begreep niet... en toch vatte zij den zin van de woorden:
| |
| |
... Ja, kind, nu moet je niet schrikken of angstig worden, hoor... maar 'k moet 't je toch wel zeggen: ik ben ziek, weet je, ik heb 't aan de lever... en... ik moet naar Holland. Dat is tenminste de goede kant van het geval... dat we weer bij elkaar zullen zijn.... En in Holland word ik beter, dat is vast, daar hoef je niet aan te twijfelen. De dokter verzekert 't me. Nu spijt 't me, dat ik je niet wat voorbereid heb... dat 'k 't je nooit 's vertelde, als 'k me beroerd voelde... maar 'k dacht aldoor: 't is wat koorts... malaria... 't zal wel weer overgaan. Eindelijk heb 'k me 's goed laten onderzoeken, en 't resultaat is, dat ik hier niet blijven mag, dat 'k gauw naar Holland moet. Sterk zijn, hoor, schat, niet noodeloos tobben, ik heb je nu alles gezegd; je weet nu alles, je merkt wel, ik kan nog heel gewoon schrijven, en alles doen, dus maak je niet ongerust. Dat mag je niet, hoor? Denk alleen maar hier om: dat we nu gauw weer bij elkaar zullen zijn. O! vrouw! als ik goed doorvoel, wat dat is! In Indië wordt iedereen ziek, iedereen brengt daar vandaan een kwaal mee thuis, en ik heb iets, dat heel best genezen kan. Vergeet ook niet, dat er wel een beetje heimwee naar jou bij-komt... als jij niet in Holland was... dan kregen ze me zoo maar niet weg. Maar nu láat ik me sturen, en met 't grootste pleizier....
De brief sprak verder niet meer over zijn ziek-zijn, maar was vol van de teederste woorden, de liefste namen, de vleiendste verzekeringen van zijn liefde. Maar zij kon niet verder lezen, zij stikte in haar tranen. Hij was ziek... al lang... en zij had er niets van geweten... zij had hier maar voortgeleefd in kalme onwetendheid... terwijl hij pijn had, en leed, en naar haar verlangde, en om haar riep... O, hij was ziek... en zij kon hem niet troosten, niet helpen, hem niet verzorgen, want hij was ver, zoo ver immers weg... Ziek was hij, ziek, zóo ziek, dat hij met een spoed-certificaat naar Holland moest... dan was het toch erg... heel erg...
Hij kwam terug... o, kwám hij terug... kwám hij terug? Zou hij behouden blijven, totdat zij hem eindelijk had in haar koesterende armen... want dán werd hij beter, dat wist zij. Maar konden zij zóolang wachten... zou de ziekte hem sparen, totdat hij den overtocht had volbracht, en zij hem nemen kon in haar hoede, en hij herstellen zou door haar zorg?...
Zij snikte. De gedachten benauwden en verwarden haar, zij kon niet meer denken. En in haar doodsangst en haar martelenden twijfel, gaf zij zich lijdelijk over aan haar radeloos verdriet....
En nu ging het gebeuren.
Hij kwam terug, - hij wás al terug in het land, en zij wachtte hem.
Zij wachtte hem, trillend van nerveuse spanning, vol van wanhopig, ongeduldig verlangen... maar zoo gelukkig, zoo diep, zoo zalig, zoo volkomen gelukkig.
Want hij was veel beter geworden. De zeereis had hem verkwikt, gesterkt, onnoemelijk veel goed gedaan. En zoodra hij in Marseille was aangekomen, had hij haar een telegram gezonden.
Lonkie, ik ben zóóveel beter geworden, ik voel me uitmuntend. Ik ben weer flink en sterk. Je man.
En dit telegram, na weken van aanhoudende vrees, van vertwijfelende onrust, had haar doen uitbreken in hartstochtelijk schreien. Méér nog dan het heerlijk bericht, had het haar ontroerd, dat hij haar Lonkie noemde, den naam, dien hij voor haar verzon, dien niemand anders gebruikte, dien niemand kende. Nu zou het weer goed worden, zoo goed als van ouds tusschen hen. Hij zou genezen, en altijd bleven zij nu voortaan samen, altijd, altijd, door niets, en nooit meer, te scheiden.
O, de dagen, nadat zij de noodlottige tijding ontving.... Zij huiverde van ontzetting, als zij even daaraan herinnerd werd. Zij was krankzinnig geweest van angst en smart, zij had niet geweten, hoe te handelen, zij was machteloos geweest, om iets te bedenken, iets te doen. Toen was Hans gekomen, haar broer, en had haar bijgestaan
| |
| |
in de moeilijke dagen, en haar geholpen, totdat zij langzamerhand rustiger was geworden, en had kunnen doen, wat moest worden gedaan.
Hans had haar bemoedigd en getroost, en haar niet alleen gelaten. Hij had haar ook wel hard toegesproken, als hij zag, dat zachtheid niet gaf, en haar onder het oog gebracht, dat zij zich moest beheerschen, en dat het zelfzucht was, zoo ziekelijk toe te geven aan haar verdriet. Allengs hadden zijn woorden invloed op haar gehad, zij was zich gaan bedwingen, en had gewacht, niet meer in zinnelooze vrees, maar in gedweeër berusting.
En de dagen waren voorbijgegaan... éen voor éen... uur voor uur sloop weg, en werd verleden... en het in heftig-willend verlangen verbeid moment was nu toch gekomen....
Het huis was vol bloemen. Al de kamers verwachtten hem. Alles had zij ingericht, alsof hij maar voor korten tijd weg was geweest. En zij voelde het ook zoo: alsof zij pas voor korten tijd hadden afscheid genomen... en nu weer bij elkander kwamen in hetzelfde huis, waarin zij altijd hadden gewoond. Zij kon het zich niet voorstellen, als zij uit het raam keek, dat hij dit straatgezicht nooit had gezien... zij kon niet begrijpen, dat hij zich nooit door deze kamers bewogen, dat hij zich nooit aan deze tafel neergezet had... zij dacht immers steeds zoo aan hem, dat de atmosfeer overal vol van hem was....
Hij kwam... en hij werd beter.... Dat het nu toch de waarheid was, dat zij hem zou mogen houden in de omvlijing harer armen, dat zij haar wang tegen de zijne zou kunnen leggen... dat zij zijn zoen zou ontvangen.... Zij kon de armen uitslaan in een spontaan gebaar, en blijven staan, het hoofd achterover geheld, de oogen wijd geopend, de lippen lachend van een blijden, ontroerden lach.... Het jubelde, het zong in haar, zij voelde zich uitgelaten en jong, zij schertste en nueriede den ganschen dag, en speelde en stoeide met den jongen, totdat hun vroolijke stem, hun helle lach het heele huis doorklonk. En als zij alleen was, in den stillen nacht, dan dacht zij aan hem, en hoe hun leven nu weer zonnig zou worden, stralend van liefde. En hoe alles nog mooier, nóg volmaakter zou zijn, dan vroeger óoit... omdat zij elkander twee jaren, twee jaren lang hadden ontbeerd....
O, hij kwam terug... en hij werd beter.... En mét hem kwam het geluk, het lichte, het mooie, het goede, dat zij zoolang had gemist.... Nú voelde zij eerst, hoe arm en eenzaam zij zonder hem was geweest, nú, nu het zoo prachtig veranderen ging....
Toen zij het telegram had ontvangen, en hem over een paar dagen thuis-verwachten kon, was zij rusteloos en nerveus geworden, zoo opgewonden van vreugde, dat zij zichzelf niet herkende. Het was weer Hans geweest, die haar bedaarder, verstandiger maakte. Zij moest kalm zijn, den loop der dingen niet willen dwingen; zij had de laatste weken te veel doorstaan, om niet heel rustig te moeten zijn, wilde er geen reactie komen. Zij had geluisterd, glimlachend-ongeloovig eerst, later gewilliger, want ze begreep toch wel, dat hij gelijk had. Zij moest op haar best bij Jacques' thuiskomst zijn, frisch en jong, zoodat het hem vreugde gaf, haar weer te zien, en die vreugde door niets werd gestoord....
Zij had hem tegemoet willen reizen, maar Hans, die, zij begreep het nu wel, bang was geweest, voor een te groote emotie voor haar, wanneer Jacques aankwam, door en door ziek en ellendig, - ried het haar af, verbood het haar haast. Hij zou Jacques afhalen, en hem veilig en goed bij haar brengen, daar kon zij gerust op zijn. En zij had toegestemd, het wás ook beter, voor alles, voor haar, voor het kind, en niet het minst voor hèm, omdat hij nu rustiger met Hans zou kunnen reizen, en zij hem in het huis bedaard en blijde kon ontvangen. Zij had het óok goed gevonden, dat zij een nacht zouden overblijven in Marseille, Parijs en Brussel, opdat hij niet te vermoeid aankomen zou. En zelfs deze dagen, nu het verlangen bijna onhoudbaar van spanning werd, waren voorbijgegaan, en niets had haar bijna te hevige blijdschap verstoord. Want telkens had zij telegrammen en brieven en briefkaarten gekregen, en zij voelde het zoo duidelijk, dat het moment van weder-zien nader-kwam, met
| |
| |
heerlijke zekerheid. Zelfs de brief van Hans had haar niet uit haar gelukkige stemming kunnen brengen, de brief, waarin hij schreef, dat Jacques zoo veranderd was. Want daaraan ging toch vooraf, dat Jacques zooveel beter was, zoo eindeloos veel beter geworden door de reis.
... 't Is niet te zeggen, hoe Jacques me meeviel. Ik dacht een zieke te vinden, maar daar komt hij aanstappen, flink en joviaal als vroeger, en slaat me op mijn schouder: Jij ben Hans! Wat ben 'k verdomd blij je te zien!... Neen maar, ik wist gewoon niet, wat me gebeurde. Hij zegt, dat hij zich uitstekend voelt, en dat is dan ook wel zoo, want hij loopt en praat en doet, alsof hij niets mankeerde. Ik heb hem met alle geweld tegen moeten houden, om ineens door te reizen, want dat raadde de dokter toch óok af. Hij heeft een ergen stoot gehad, ofschoon, er is volkomen zekerheid op algeheel herstel. Maar éen ding wou 'k je zeggen, hij is uiterlijk sterk veranderd. Hij is vreeselijk mager geworden, en zijn haar is een beetje grijs. Daarop moet je voorbereid zijn, en ik zeg 't je expres, opdat je niet te veel schrikken zal. Maar dat is natuurlijk niets, en in Holland komt hij gauw genoeg weer bij. Dat hij zich goed vóelt, dat is 't voornaamste....
Ja, dat was 't voornaamste, 't eenige. Zij zou hem zóo verzorgen en verplegen, zóo alles voor hem doen, hem zóo met goedheid en liefde omringen, dat hij weer spoedig de oude werd. Zij begreep het wel, dat een zoo ernstig ziek-zijn het gestel aanpakte, en in het uiterlijk voorkomen óok merkbaar moest wezen. Natuurlijk was hij veranderd. Maar, o, als zij hem maar eerst bij zich had, als hij maar eerst weer de koesterende warmte van haar liefde voelde, dan zou dit ook wel weer in orde komen. Want hij voelde zich immers goed? O, goddank, hij voelde zich immers goed....
Het was haar, of zij ondankbaar, en verkeerd er aan deed, om hierover te klagen. Er was zooveel, zóoveel. waardoor zij gelukkig werd....
En het oogenblik kwam... het oogenblik kwam... het was bijna tijd... en alles was te zijner ontvangst gereed.... Overal geurden de frissche bloemen... het kind holde opgewonden door de kamers heen en weer... en zij wachtte... zij wachtte....
Het rijtuig kon nu dadelijk komen. Zij mocht hem niet van den trein halen, had hij gewild. Het eerste weerzien moest zijn in hun eigen huis....
Haar handen waren koud, zij kneep de duimen in de palmen, om de spanning te kunnen verdragen. Zij trilde van ontroering, en glimlachte nerveus, onbewust, al den tijd. Zij keek uit het raam, en dwaalde er dan weer van weg, te onrustig, om langer dan een oogenblik in dezelfde houding te blijven.
- Maatje! o, nou komt Paatje... héél... gauw!
- Ja, kind! zei ze blij, met glanzende oogen. Ja!
- O! 'n rijtuig! daar is 't! daar is 't!
Het kind holde naar de deur, en wierp die rumoerig open. Zij hoorde het geluid van een rijtuig, dat stilhield, en wijd spanden haar oogen zich open, een oogenblik kon zij geen adem halen, en hijgde.... Toen keek zij, kéek... met al de gretigheid van haar duldeloos verlangen.... Het portier werd opengeworpen... iemand steeg uit... een magere, geel-bleeke man, wiens vreemde, donkere oogen zoekend opgingen naar het raam.... God... was dát Jacques... haar mán?...
- Ach... zuchtte zij. Werktuigelijk ging zij naar de deur, maar bleef leunen tegen de post, zonder veerkracht, zonder moed... met gesloten oogen, en slap langs de zijden neerhangende armen.
Zij hoorde hem komen... toen eensklaps voelde zij zich omvat... en zoende hij haar, in trillenden hartstocht, waarin zij zich machteloos liet... en noemde hij met gesmoorde stem haar naam, aldoor haar naam....
En eindelijk, overwonnen door zijn herhaalde vraag:
- Zie me toch 's aan... zie me aan... zie me aan....
lichtte zij even de oogleden op, maar, stikkende in haar snikken, sloeg zij ze dadelijk weer neer. Want daar zag zij weer dat vreemde gezicht, en nu zoo dicht bij haar, dat het
| |
| |
haar verbijsterde. Dit was de man niet, die in haar verbeelding geleefd had... maar een andere... een, dien zij nooit had gekend...
Jacques moest haar los laten, zoo beefde en schreide zij. Zij zonk neer op een stoel, krampachtig wrong zij den zakdoek tegen de oogen, terwijl lange, sidderende snikken haar heele lichaam doorschokten. En telkens, als hij iets bedarends zei, barstte zij heviger uit, in een acces van smartelijken angst.
Hij stond er bij, teleurgesteld, wanhopig, op haar neerziende met oogen, waarin de wilde blijdschap dadelijk tot bedroefde verbazing getemperd was. Waarom huilde zij zoo?... Was het de schok van het terugzien... of had hij iets gedaan... iets gezegd....
Toen kwam Hans, en zei, met zijn geruststellende stem:
- Laat d'r maar even... 't is de reactie ...ik ben er wel bang voor geweest... ze was veel te opgewonden in de laatste dagen.... Dit moest er wel op volgen.
En die woorden kalmeerden haar óók... zij gaven haar een houvast: ja, zóo wilde zij, dat Jacques het begreep, - het was de reactie, de breking harer zenuwen, nadat zij te strak en te lang gespannen waren geweest.... Zij moest zich beheerschen... want nooit, o, god, nooit, mocht Jacques iets van dat vreemde, ontzettende vermoeden....
Zij keek op, en glimlachte; ofschoon haar tanden zich nerveus beten in haar lip, toch glimlachte zij tegen hem. En greep zijn hand, zijn arme, vermagerde hand, en drukte die tegen haar mond. En toen hij zich boog, en haar kuste, in krachtigen, te lang bedwongen hartstocht, liet zij het toe, als was het een handeling, die niet doordrong tot haar gevoel.
Zij was nu weer geheel kalm, en keek naar hem, die eindelijk notitie nam van het kind, het tusschen de knieën liet staan, en met blije verbazing zijn flinkheid en vroolijkheid bezag. En Bobbie, even beduusd door het tooneel van zijn schreiende moeder, was nu weer de wilde, brutale rakker, en trachtte tegen zijn vader op te klauteren, van wiens goedheid en gulheid hij zooveel had gehoord, en dien hij zich ook nog wel als iets vroolijks en vriendelijks herinnerde, zoodat hij hem, zonder de geringste bevangenheid, vragen deed, die afleiding gaven aan de gespannen gedachten van zijn vader en moeder.
Zij keek; en zij wist, dat zij nu niet meer schreien zou van desillusie en vrees, maar een koud gevoel was in haar, terwijl zij naar hem zag. Wat was er toch veranderd in hem... en zij dacht: alles. De uitdrukking van zijn gezicht... het geluid van zijn lach... de klank zijner stem.... Waren zijn oogen altijd zoo donker en hard-glanzend geweest?... of kwam het, door de tegenstelling met de vaal-gele kleur van zijn gezicht?... Wat was hij mager... en zoo gebogen... met ingevallen schouders... en smalle borst... en de vreemde toon van zijn stem... en zijn grijzende haar... en zijn dun-doorschijnende handen.... Waren zijn gebaren altijd zoo bruusk... omhelsde hij haar altijd zoo wild en ruw... en zoende hij haar vroeger ook met zoo harde kracht....
Waar was Jacques toch, waar was de persoonlijkheid, die zij liefhad, die zij had aangebeden?... Zij voelde nu niets voor hem dan een diep, ingrijpend medelijden... en angst... angst voor zijn vreemde Zijn....
Had zijn ziekte of het afzijn hem zoo veranderd.... Zij wist het niet... en zij kon er niet over peinzen....
Opeens zette hij den jongen weer van zich af, en kwam naar haar toe.
- Waarom kijk je nou zoo treurig, hè? Ben je dan niet blij? ben je nou niet blij? Hè? zeg?
- O, ja... ja... ik ben blij....
- Waarom kijk je dan zoo bedroefd?
Zij drukte haar gezicht tegen zijn borst, opdat hij het niet zou zien.
- Omdat... Ach, je ben toch nog ziek...
Hij lachte.
- Ziek? nee! ik ben beter! Geen tobben meer over mij.... God! lach tegen me... zoen me... zeg, dat je blij ben... dat je van me houdt... zeg, dat je van... me... houdt....
Hij trok haar op, en tegen zich aan, haar ademloos aanziende, met dringenden, domineerenden blik. En zij gaf zich over, gedwee, terwijl een tintelende kou haar door de leden
| |
| |
trok, en zij zijn stem hoorde, wier klank haar met pijnlijken nadruk door de hersenen ging, en die vroeg, die smeekte, om uitingen van haar liefde... totdat zij met wanhopige kracht zich aan hem vast-klemde, en hem kuste, en met hijgende lippen zijn naam noemde... en hem dan weer kuste... in radelooze hoop, dat hij toch tevreden zou zijn.... En hij wás tevreden... zijn oogen straalden zóo van heftige, innerlijke vreugd, dat haar mededoogen haar moedeloosheid overwon... zij zag hem aan, voor de eerste maal met teedere oogen... zij nam zich heftig voor, zichzelf te bedwingen... en met geweld wrong zij haar zware stemming om, tot een van opgewektheid en scherts.... Zij nam luchtig zijn arm, en zei:
- Kom, willen we nu 't huis 's bekijken? Kom, Hans!
En toen Jacques haar wenkte, dat zij Hans maar beneden moest laten, riep zij vroolijk:
- Nee, Hans heeft me zoo geholpen, alles mooi te maken, hij moet mee!
En zij trokken door het geheele huis, en Jacques was zóo werkelijk gelukkig, en Hans deed zóo opgewekt, en Bobbie schreeuwde in zóo schallende luidruchtigheid zijn blijdschap uit, dat zij een tijd-lang niet voelde, hoe haar vroolijkheid geveinsd was, en dat haar zenuwen haar hielpen voor te wenden, dat zij ook gelukkig wás, hoewel haar de ware vreugde ontbrak.
Maar opeens werd haar rust weer verstoord door een gezegde van Hans: dat hij zich haasten moest voor den trein.
- Nee! nee! riep zij gejaagd. Je blijft eten! Ik heb op je gerekend! Nietwaar, Jacques? hij moet blijven! en toen Jacques niet dadelijk antwoordde, voegde zij er snel aan toe: O, hij is zóoveel voor me geweest... ik weet niet, hoe 'k zonder hem deze maanden zou zijn doorgekomen! Hij moet bij onze eerste maaltijd zijn, doe je 't, doe je 't, Hans?
Hans schikte zich lachend. En aan het diner waren allen zoo levendig en druk, dat haar stemming tot uitgelatenheid steeg. Haar wangen gloeiden, zij lachte het luidst en het langst van allen, en zij schertste zoo spontaan, dat de vroolijkheid telkens uitbarstte in opgewonden uitroepen, en het schateren van den kleinen jongen. Zij voelde zichzelve niet, zij deed en sprak als onder de bevangenheid van een droom... maar soms schokte zij een seconden-kort moment van hartbonzenden angst in elkaar, als zij Jacques' hel-glanzende oogen ontmoette. Maar dadelijk weer was zij in den gang der opgewekte luidruchtigheid terug-gevoerd, en lachte dan nog aanhoudender en helderder dan een oogenblik te voren.
Het dessert duurde lang, met zijn grappige verhalen en toasten, en zij verzon telkens weer iets anders en nieuws, om het langer te laten duren. Als het diner was afgeloopen, zou er een stilte, een leegte om haar heen komen, waarvoor zij bang was in een niet te onderdrukken vrees. Maar eindelijk vond Jacques het noodig er een eind aan te maken; hij verlangde naar kalmte en rust.
- Bob moet naar bed, verklaarde hij.
Maar het kind, dat zich dol vermaakte, klemde zich vast aan zijn vader's arm, en protesteerde heftig, maar Jacques schoof hem lachend van zich af.
- Naar boven bengel! of 'k draag je vierkant de trappen op.
Bol gierde van pret: of hij dat alstublieft doen wou! maar Jacques hield zijn vrouw, die het kind naar boven wilde brengen, vast bij den arm.
- Nee! zei hij, glimlachend-jaloersch. Jij blijft nou hier, hoor! Bij mij! De meid kan 'm wel naar bed brengen voor éen keer.
Zij gehoorzaamde zwijgend. De angst, de zware, drukkende angst was weer op haar gevallen, en maakte haar stil en schuw. Gejaagd vroeg zij Jacques en Hans naar boven in de suite te gaan, terwijl zij toezicht hield op het opruimen der tafel, Maar Jacques wilde haar mee hebben, en zij ging mee, in gedweeë lijdelijkheid.
In de suite was het rustig en koel. In de voorkamer brandde het licht, stond het theeblad gereed, en lagen de couranten op tafel.
- 't Is nog geen tijd voor me, zeg, zei Hans verontschuldigend. M'n trein gaat nu pas om tien uur.... Ja, 't is mijn schuld niet! Maar kom hier! zei hij, nam Jacques en zijn zuster beiden bij een arm, en duwde hen in de donkere achterkamer. Ik zal me wel amu- | |
| |
seeren hoor, met 'n courant en thee.... Praat jullie nu maar even rustig samen, dat hebben jullie de heele dag nog niet kunnen doen... als 'k weg ga, roep ik jullie wel.
En hij schoof de suite-deuren achter hen dicht.
Daar stond zij sidderend in Jacques' omarming. Zijn wilde, gretige zoenen benamen haar den adem, zij voelde zich onder zijn passie verdooven. Een drang tot radeloos schreien rees in haar op, zij was zwak in pijnlijke weerloosheid, en opeens zóo vermoeid, dat zij zachtjes vroeg;
- Laten we gaan zitten... kom... en zij voerde hem bij de hand naar de canapé, waarop hij neer-viel en haar trok op zijn knieën.
Door de reten zag zij een licht-streep schemeren... daar, in de andere kamer was Hans toch nog... en zij voelde het als een verlichting, een veiligheid, hem daar te weten. En allengs bedaarde zij.... Jacques was zoo gelukkig, zoo heerlijk-volkomen gelukkig, dat de ontroering haar angst vermilderde tot teeder, mild medelijden. In het donker zag zij zijn vreemde oogen niet, en niet zijn veranderden mond... het fluisteren dempte den harden toon van zijn stem... zoodat zij zich soms verbeeldde het oude, lieve geluid weer te hooren... en de greep zijner magere, klamme handen was zachter en weeker, in de eigen emotie, die hem beven deed van diep-verrukkende vreugde.
Hij sprak dicht aan haar oor, en vertelde haar, hoe hij naar haar had gehunkerd en gesmacht, al dien tijd... En dringend vroeg hij haar telkens en telkens weer: of zij ook naar hem had verlangd?...
- Ja... ja....
- Zeg me dan hóe... zeg 't dan... zeg 't....
- O, je weet 't... je weet 't....
Ja, hij wist het... hij had het aldoor in haar brieven gelezen... haar brieven, o, haar brieven... die hadden hem zoo gelukkig gemaakt... maar ook soms zoo opgewonden tot gek-wordens toe.... O, als zij wist.... Hoe hij niet slapen kon, in de lange, ellendige nachten van brandend verlangen... als hij de armen vast-klemde op zijn borst, om de wanhopige leegte daarin niet te voelen... en in zijn kussen beet, om zijn krampachtigen, wilden hartstocht te smoren.... O, als zij wist.... Had zij óok zulke nachten gekend... waarin je ziek bent, radeloos van verlangen... waarin je je niet bedwingen kán... en je toch móet bedwingen....
Maar nu... eindelijk, o, eindelijk toch... was alles weer goed... hij had haar nu in zijn armen... hij kon haar zeggen, dat zij zijn alles was... hij mocht haar zijn liefde toonen.... Was zij nu óok gelukkig... zoo gelukkig als hij?....
- Ja... ja... Jacques....
- Zoen me dan... zeg me dan... ik heb je lief.... O, god, god, ik heb jou zoo lief....
Zij kon niet meer denken; afgemat sloot zij de oogen, en lag stil bij hem, en luisterde naar zijn hartstochtelijke woorden, zwijgend, gelaten. Haar vrees was niet voelbaar meer, loom en dof stroomde het bloed door haar aderen, traag werkten haar hersenen, en begrepen niet meer, wat hij zei.... Vaag gingen de klanken over haar heen... een warme slaperigheid beving haar... zij voelde zich rustig en goed....
Maar eensklaps stoorde een plotseling geluid haar vreedzame kalmte. Hans tikte op de deur, en waarschuwde, dat het zijn tijd worden ging. En trillend over al haar leden van onbeheerschten angst, sprong zij op, schoof de deuren open, en stortte zich snikkend in haar broeders armen.
Zij kon geen woord uitbrengen, maar drukte zich tegen hem aan, als om bescherming te zoeken, en schreide zoo heftig, dat Hans verschrikt, bezorgd, haar aanvatte bij de armen, en haar van zich af-hield, om haar aan te zien.
- Wat is dat nu? Madelon!
Jacques ontstelde. Hoe kwam zij nu zoo opeens, terwijl zij zooeven nog zoo rustig bij elkander zaten, en praatten?.... En Hans, zijn gespannen blik ziende, en den pijnlijkverwonderden trek om zijn mond, trachtte zijn zuster wat te bedaren; hij meende het wel te begrijpen, waarom zij zoo huilde; het was uit onrust om Jacques, om diens slecht en ziekelijk uitzicht, wat zij aldoor had onderdrukt, om hem niet te grieven, maar dat zich toch, natuurlijk, weer baan brak, en vooral op het oogenblik, dat hij heen moest gaan, en haar
| |
| |
dus niet meer kon troosten.... En hij zei, geruststellend, bemoedigend:
- Maak je maar niet ongerust, hoor. Jacques ziet d'r nog wel 'n beetje verdaan uit, maar dat trekt gauw genoeg weer bij Is 't niet, Jacques? vroeg hij, zich tot zijn zwager wendende, wiens gezicht opklaaarde, toen hij:
- Och! natuurlijk! zei. En haastig trok hij zijn vrouw naar zich toe, om haar nogmaals en nogmaals de verzekering te geven, dat hij zich best voelde, op zijn woord van eer.
En Hans sprak haar nog eens moed in, op zijn hartelijke wijze, en fluisterde haar toe:
- Houd je 'n beetje goed, hè... voor hèm... 't is anders zoo naar voor hèm... en je hoeft niet ongerust te zijn, heusch niet, waarachtig niet.
En zij glimlachte, vaag-blij, dat er dezen uitleg aan haar tranen gegeven werd, en schreide niet meer; zij berustte. Zij werd overwonnen door de omstandigheden, zij kon daar niet tegen op... zij berustte....
En toen Jacques, nadat Hans heen was gegaan... zij verwachtte het wel... snel op haar toe-trad, en haar omving, en zijn wang legde tegen haar gezicht en fluisterde met gedempte stem, dat zij nu toch bij elkaar waren voor goed... en eindelijk... eindelijk alleen... onderwierp zij zich aan zijn wil, weerloos-gelaten.
- Ga je nu mee naar boven?....
- Ja, knikte zij, sprakeloos.
- Kom dan, kom... o, jou.... Even keek hij haar aan, en zij huiverde van sidderenden angst. Maar zij sloot haar oogen, opdat hij de uitdrukking daarin niet zou zien....
Hij liep, met een gemakkelijkheid van beweging, alsof hij zich hier al geheel thuis voelde, naar de gang, om de voordeur te sluiten, en het gas uit te doen.
En zij, in dit éene oogenblik van nog zichzelve zijn, kneep de handen tot vaste vuisten samen, en smeekte zich toe, in hartstochtelijken drang: o, laat hij 't toch nooit merken... dat 'k me zoo vreemd tegen 'm voel... laat hij 't toch nooit merken... dat 'k.. bang voor 'm ben... o, laat hij 't toch nooit merken....
|
|