Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 327] [p. 327] Verzen uit het boek ‘Jeugd’ door Frans Bastiaanse. I. ‘Ik zou dien eenen willen zien Aan wien ik denk altijd, Als ik hem zag vandaag, misschien Was ik mijn vreugde kwijt; Maar ook - wie weet - misschien mijn leed, Want, dit is mij zoo vreemd: Ik weet niet wat hij geeft, ik weet Niet wat hij van mij neemt. Ik weet niet wat hij met mij doet, Ik weet alleen maar dat Ik hem nog ééns iets zeggen moet, Maar niet wanneer of wát; Want altijd, als ik spreken wil, Dan bonst mij in de keel Mijn hart alsof het breken wil En zegt: gij zegt te veel. En altijd, als ik zwijgen wil, Dan zegt mijn hart in mij: Spreek nu, want zwijgt ge nú nog stil, Dan gaat het uur voorbij. Zoo komt er nooit iets uit mijn mond, Dat spreekt als ik het meen, En vind ik wat ik straks niet vond... Dan ben ik weer alleen.’ [pagina 328] [p. 328] II. ‘Van mijn bezit zal ik U schenken Het allerschoonste gouden sieraad, Opdat gij mijns nog zult gedenken Wanneer gij verre van mij gaat. Het medaljon aan mijn hals gehangen Onder den kraag van kanten fijn Zal van mijn hopen, van mijn verlangen Een altijd-durend getuige zijn. Gij moogt daarin het schoonst bewaren Van wat gij ooit op aarde vond, Een vlok van mijne donkre haren Ten teeken van ons ziels-verbond. Gij moogt dan over de aarde zwerven En eenzaam dwalen van oord tot oord, Mijn lief, mijn Liefde zal niet sterven Zoolang als dit U toebehoort.’ [pagina 329] [p. 329] III. 't Is zoet te schrijven, als het licht Des zomers op mijn handen daalt En 't rijm zijn blijden plicht verricht En wat mijn hart voelt U verhaalt. Mijn handen beven van genot; Zij dragen den gewijden schat, Die 'k diep in mijne ziele tot Nu toe voor elk verborgen had. Zij zetten bevend woorden neer Tot de avond-late zon verbleekt, En woorden glanzen rein en teer Als paarlemoer, waar 't licht in breekt. En toch hoe mooi die woorden zijn Die vingen 't licht aan allen kant Zij hebben slechts een zwakken schijn Van 't licht dat in mijn binnenst brandt, Omdat er altijd in het woord Iets is, dat is van iedereen, En ik wou geven iets dat hoort Aan U, voor wie ik leef, alleen. Maar toch is 't zoet, wanneer het licht Des zomers op mijn handen daalt En 't rijm zijn blijden plicht verricht En wat het kan vertaalt. Vorige Volgende