| |
| |
| |
Wouter de Kijker in Italië
door G. Simons.
(Slot.)
Capella Sixtina. Bij den Paus.
's Middags trok hij naar het Vaticaan. Te vroeg nog voor de audiëntie liep hij de Capella Sixtina binnen.
Al zoo dikwijls was hij hier geweest en telkens voelde hij een vreemde schuchterheid in zich opkomen. Soms stond hij daar sprakeloos van ontzetting. Dan sloegen de scheppingen van dien overweldigenden reus hem terneer, voelde hij hoe pover en klein zijn werk was. Er waren oogenblikken dat hij dien Titan haatte, dat de angel van nijdige jaloerschheid zijn ziel vergiftigde. Wankelde en zwenkte en waggelde niet alles in z'n spleenige denken? Waar bleef de éénheid, de concentratie, om den gedachtencirkel te verbreken, uit den band te springen, dien hij in zwakke zelfzucht beschuttend om zijn zieltje hield?
En op andere momenten vroeg hij, wat zijn tijdgenooten te plaatsen hadden naast deze ontzagwekkende creaties. Welke idealen zij nastreefden? Hoe ze peuterden met kunst naast wetenschap, met kunst naast sociale oeconomie, met kunst naast geloof, ongeloof, monisme, ziel en lichaam, met kuische en onkuische kunst-uitingen, met perversiteit en zinnelijkheid. En wie stond er nu op, die uit zichzelf, zonder al het zemelend gefrazeer, zonder al die schoolmeesterij en het professorale gezwets en gevit, een werk wrocht dat in vastgesloten éénheid dit opperste van Michel Angelo nabij kwam? Bandeloos, anarchistisch, verdoemend vader en moeder, over de lijken heen van duizenden, afbrekend, verbrandend, verschroeiend en in het eigen lijf een onuitbluschbare passiehel, altijd het doel voor oogen, door geen ‘richting’ afgeleid, door niemand gevolgd in die adelaarsvlucht, den waanzin nabij, maar hooger, nog hooger dan waar de goden tronen en de zonnen en sterren in cirkelbanen voortzwoegen, de aarde en de menschheid vergetend om het éénige, het onverwoestbaar schoone beeld te scheppen,
Waren zij anders dan zijn tijdgenooten, die reus-kerels met hun titanische willen? Lachten zij niet om de santen-kraam, spotten zij niet met de honderd en éen duizend reliquieën. Beminden zij niet het naakte, wentelden zij zich niet in beestachtige orgieën? Edoch, met een lach om de lippen en het voorhoofd gefronst, de oogen wijd open, de zielen jubelend vrij, drongen ze de godshuizen binnen en grinnekten. Maar beten de tanden vast toe en lieten hun kinderlijk eenvoudige gedachten droomverloren zoeken in heilige boeken... en nog spottend dikwijls of glunderlachend schilderden ze God met witten baard als het oertype der menschheid, schiepen een Jezus vol vrouwelijke liefde met zoo'n zachtheid in de oogen dat ze er zelf op verliefd werden, ze teekenden vinnige saters en schilderden duivels als dolzinnige burlesque nachtmerrie-beelden, of schetsten hun uit den Bijbel voorgetooverde vizioenen tegen de wanden: trotsche aartsvaders, hooveerdige aartsengelen, zingende cherubijnen en serafijnen, hemelsche paradijzen en vlamspuwende helle-kraters, ze schiepen oude profeten, soms wonderlijke kerels met een vloek op de lippen, of heilige maagden zoo vol van gratie, zoo gezegend schoon als de goddelijke bajadère die India de woestijn instuurde om den boetedoende te verleiden.
Er waren tijden dat hij bij het zien dezer kunst-uitingen, zijn eigen kleinmoedigheid vergat. Maar diep in hem bleef de angst en het gevoel van onmacht om ook slechts met de vingertoppen de toonen te raken dier geniale krachtkerels uit de renaissance.
Hoe kinderlijk oprecht, hoe krachtig en eerlijk gaven ze hun ziel aan hun arbeid. Daar zwaaide God de Vader door de onmeetlijke ruimte zaaiend sterren en zonnen, scheppend water en vuur, dieren en planten, en creëerend een mensch om te regeeren over wat hij wrocht. En nooit genoeg schil- | |
| |
derde Angelo de resurrectie der dooden, het laatste oordeel, de hel en het hemelsche paradijs, een vreugd voor het oog, een genot voor de zinnen, een eeuwig raadsel voor de gedachten. En ze leefden daar tegen die breede vlakken der Capella Sixtina, ze leefden er de eeuwen door, roem zingend het goddelijk genie van hun schepper.
Hij voelde niet meer zijn mal zittende huur-rok, dacht niet aan den hoogen cylinder, van zijn kennis, dien hij knus onder den arm hield.
Dan herinnerde hij zich plots weer zijn audientie bij den Paus. Glimlachend kwam hij voor bij de Zwitsersche garde, die deftig in 't gelid stond. Langzaam dwaalde hij door wijde wandelgangen, waar andere soldaten heen en weer stapten in kleurige kleederdrachten, 'n beetje theatraal, als middeleeuwsche boogschutters op de planken. Hij liep er bijna deemoedig in zijn gehuurde kelnerjas, de geleende kachelbuis hinderde hem, en zijn krakende schoenen knerpten opvallend in die mooie stilte.
In een antichambre toefden deftige lakeien. Doffe fluweelroode kleeren dekten hun verzorgde lijven. Ze deden iet of wat verveeld, maar toch volmaakt in stijl waren hun plichtplegende glad geschoren tronies. Ze keken ernstig als peinsden ze over de onvergeeflijke dwaasheid van het hier verschijnende proletendom, behandelden 'n ieder eenigszins met neerbuigende vriendelijkheid, toch vlug; met fooien verwachtende gedienstigheid namen ze jassen en hoeden aan, zwijgend en correct.
Een oude bijna patriarchale gedienstige, die Wouters kaart in ontvangst had genomen, verzocht hem te volgen. Hij liep als op eieren om de menschen niet te storen, die als bij een begrafenisplechtigheid fluisterend in de hoeken der zaal stonden. Het groote salon was met koninklijk rood behangen en op de gladde parketvloeren lagen enorme wijnkleurige tapijten. Kostelijke schilderstukken hingen in breede vergulde lijsten tegen de wanden. Er stonden Louis XV stoeien en zetels naast blauw-dooraderde wit marmeren tafels, lampen versierd met lapis lazuli, en renaissance vazen van groote schoonheid. Een zeldzaam mooie klok tikte door de fijne stilte. In breed vierkant stonden de audiëntiegangers. Teer schemerde het zilverig grijze daglicht door het dun-zijden crêmekleurige vitrage, dat in losse plooien voor de hooge vensternissen hing. Alle vrouwen waren gesluierd en in het zwart gekleed: mooie blonde maagden uit het hooge Noorden wijlden schuchter naast donkerbruine creoolschen en ebbenzwarte negerinnen. Vrouwen en mannen uit alle werelddeelen, zoowel rijken als minder bedeelden; monniken in ruig-bruine pijen met kaal geschoren hoofden, grof van gelaat, pezige verschroeide nekken, de naakte voeten in sandalen, Benedictijners in soupele ivoorgele gewaden, edel van gezicht, missionnarissen met zon gebruinde koppen, ernstig maar toegeeflijk, de ruige baarden statig over het zwarte kleed, en negers in Europeesche kleerendracht, mooi van bouw, kittig krullend kroeshaar, de dikke lippen open in verbazing, Polen in lange met bont gevoerde jassen die naar lompen riekten; fijne aristocratische dames en heeren, geparfumeerd, geonduleerd, meisjes die trots de geloofs-eenheid kanten mouchoirs hielden onder optrekkende neusjes. Groven en verfijnden, geestelijken en wereldlingen, geloovigen en atheïsten, nieuwsgierige globerenners en huisvaste provinciemenschen, harkerige dorplummels, snobs en plebejers, edelen en burgers, leken en pastoors... allen dromden ze
saâm in het paleis van den Kerkvader.
Wouter liep rustig van de eene zaal in de andere. Wel wenkten hem booze portiers toe terug te gaan maar hij vond de omgeving zoo schitterend, de menschen zoo interessant, dat hij met iedereen ruzie had willen maken die hem het voortgaan beletten zou.
Daar hingen de kostbaarste Vlaamsche en Fransche gobelijns, wonderlijk van kleur als heel oude heiligenlegenden. Ze vertelden sproken van wonderdoende heiligen, verhalen van strijdende Pausen, of murmelden zoete klanken van dorpen bij het avondkomen, van een biddende heilige maagd Maria aan het kribbeke van 't kindeke Jezus. Er waren wanden met de heerlijkste schilderwerken der oude meesters, vreemd gemodelleerde kandelabres, prachtwerken van zilverdrijfkunst. Hij vergeleek het publiek met deze omgeving
| |
| |
en kon niet nalaten fijntjes te glimlachen om de bezoekers en zichzelf.
't Werd plots hoorbaar stil. Uit de verste zalen prevelde zacht stem-gegons, als viel er regen neer op breede blarenkronen. Even schemerde een kleine witte figuur voorafgegaan door een kolos van 'n kamerheer in 't fluweelzwart. Zittenden stonden op, joffers werden bleek, gristen rissen rozekransen uit zakdiepten, bevende handen omklemden gebedenboeken, scapulieren en medaljes. Ze hielden dat alles hoog in de hand om het te laten zegenen door den Paus. Allen tuurden de nekken gestrekt één richting uit zonder iets te kunnen zien.
De kostbare klok tinkte als gongslagen feestelijk vier maal. Het stemgeprevel klonk nader en nader, lijk de wind vaart door het in avond wijlende donkere woud, en heviger leek de emotie-rilling de wachtende schare te ontroeren. Er waren vrouwen, lijkbleek geschrokken, die met open starende oogen geknield neervielen, de armen wijd gestrekt, en mannen met tranen in de oogen, de gezichten als versteend en nog weer anderen met niets dan vreemde nieuwsgierigheid. Eindelijk verscheen tusschen het heerlijk purper en bleek violet van bisschoppelijke gewaden, waarover fijne surplu's nevelden als dauw op druiven, het crême-witte pausenkleed! Hij naderde langzaam, onbewust van zijn grootheid, gemoedelijk en vriendelijk het goede gezicht met de lichte goud-bruine oogen, die kalm de nu geknield liggende menigte bezagen. Achter hem schreden hoog-geplaatste Romeinsche geestelijken aan, trotsch en zelf bewust, met stroeve trekken als lakeien. Prevelend groette de schare, velen met gebogen hoofd en half geloken oogen, als in de kerk onder de consacratie.
Pius, de heilige vader, sprak korte woorden met enkele bezoekets en liet dan allen zijn hand met de lippen beroeren, de bleeke fijn dooraderde witte hand waaraan een groote kostbare ring flonkerde. In zijn eenzaamheid leek hij groot en heilig; en toch... wel gebukt moest hij gaan onder dien last van eerbetuiging en aanbidding. Er zweefde geen eigenaardige mystiek om dezen beminnelijken mensch, geen geur van ongenaakbare heiligheid. Hij schreed daar voort als een eenvoudige bisschop, die vertrouwen wekte en genade kon schenken, een liefdevol priester, een navolger van Jezus den Nazarener, een voortreffelijk Christen, plechtig zonder treatraalheid in zijn statigen eenvoud.
Nu hadden de leste menschen zijn hand gekust en een ieder die wat te vragen had kreeg onmiddellijk een antwoord. Nog eenmaal stond hij stil, vol gedachten over de menigte, met een weemoedslach om de lippen die trilden in de hoeken, dan, prachtig van gebaar, zegende hij de geknielden die baden. Toen trok de Stedehouder van God op aarde, heen... sneeuw-wit tusschen het keizerlijk violet en het heerlijke purper der trotsche Romeinen.
| |
Naar Tivoli.
Een zacht warme voorjaarsdag; 'n faience blauwe hemel waardoor veder-witte wolken langzaam voortzweefden.
't Was Zondagmorgen en heel rustig. De palmen bij het station stonden als gevernist te blinken in de zon. Fijn tinkelde het water in de groote fonteinen. De Italianen gingen stil door de bleek-grijze en koele schaduw-blauwe straten, of zaten voor hun open vensters in witte hemdsmouwen. Vrouwen en kinderen trokken naar de kerk.
In een onmogelijk smerige derde-klas coupé waren ze nu op weg naar Tivoli. De huwelijksreizigers keken tevreden, Hans en Bep' aten hun ontbijt en Wouter dommelde rookend in een hoekje.
Ze dwaalden door het kleine nest, dat lijk een kleine vesting hoog tusschen rotsmuren lag. Het was mooi, maar fel hard van kleur, waar de zon over den weg scheen: licht violette schaduwen der boom-kronen, waartusschen citroen- en goud-geel hevig plekte, de weg in de zon een wisseling van lila en rosig-violet. Tusschen de huizen, die nauw en bochtig in schaduw bleven, stond of liep het volk in zondagsche kleeren. In groepjes hier, 'n paartje daar, kleur vlammende siersels op blauw-zwarte japonnen. Voor de kleine speelden jongens met sinaasappels en juichten. Er passeerden muilen met klingelende bellen behangen en koper schitterend op het tuig;
| |
| |
zingend en zweep-knallend liepen de drijvers naast hun dieren. Onder poortjes, onder lage met wingerd behangen luif-daken, of zittend al in den tuin bij de kegelbanen, keuvelden boeren en boerinnen. Zacht fluisterde de lentewind mee in de toppen der bloeiende vruchtboomen.
Achter de huizen en vóor een weelderig begroeiden bergketen stroomde de Aniene.
Langs de smalle uiterwaard, in het schelle zonlicht plasten en waschten de vrouwen en meisjes. Rechts lag het op rotsen gebouwde stedeke, bleek-grijs van kleur met bruin-roode daken en het brons-groen van cypressen en steeneiken.
- 't Is bijna te zoet om te schilderen, zei Hans, turend naar een groepje vrouwen die felkleurige dingen in de hand hielden of als poseerend gebukt lagen, de rokken opgeschort. armen en nekken bloot boven het heldere water.
- Heel schilderachtig! wijsneusde de spichtige schoonzuster en schreef dat op in haar notitieboekje.
Bep' liep naast Wouter te redeneeren over haar bezoek in den Crypt onder het altaar van de St. Pieterskerk, toen Hans vroeg of ze nu direct naar de cascades wilden gaan.
- Dan moeten we de via della Cascatelle nemen, zei hij.
Ze gingen de bochtige straatjes weer door tot bij de Porta S. Angelo en dan de bergen af, langs en onder de heerlijk ruischende watervallen, die wit schuimend over de glinsterende granietklompen spoten.
- Hoe innig-romantisch, kraaide Fientje opgetogen.
- Ja, wel zalig, bromde Hans. Laten we
| |
| |
d'r nu eens ferm op los rennen. Kom! wie 't éérst beneden is! Hij treuzelde geen minuut en rende springend van blok tot blok naar beneden. De anderen volgden voorzichtig. Wouter, gemakzuchtig, doodkalm, 't laatst.
- Voel je dan nooit geen lust om je bloed eens door je lijf te laten stormen tot je hart bonst en je slapen hameren? vroeg Hans hijgend.
- Verspil van krachten, lachte Wouter. Ik kom er ook.
- Wat heb je toch een vreeselijk phlegma, riep Bep' uit.
- Uiterlijk, antwoordde Wouter kalm. Er zijn menschen die van binnen verschroeien en een marmerkoel gezicht vertoonen.
- Daarin geef ik u groot gelijk, zei de schoonzuster. Maar van dien kant verwachtte Wouter allerminst toestemming, en met een: - Ik ren straks ook mee! wimpelde hij verdere toenaderingen kort af.
- Wat wil die jongen toch van ons, vroeg Bep', een individu aanwijzend dat telkens omkeek met 'n verlegen lach om z'n breeden mond.
- 'n Bedelaar, 'n wegwijzer of... 'n verliefde, spotte Hans.
- 't Leste, meende Wouter die den jongen in de oogen keek. Hij is verliefd op Bep'. Hans, speel jij nou voor Othello... dat kan kostelijk worden.
- Goeie vriend, sprak Hans hem toe, wat wil je van ons?
- Ik wil de mooie signorina den weg wijzen, zei hij frank en zijn oogen schitterden opgewekt.
- Dan vooruit, riep Hans vroolijk. De jongen nam eerbiedig zijn muts af, plukte een paar bloemen en bood die toen met zoo'n fijne galanterie aan de ‘signorina’, dat Wouter en Hans van pure verbazing een: wat is dat aardig! uitriepen.
- Je moet voorzichtig zijn hier, hakkelde Fientje. Durven jullie zoo'n wildvreemden jongen te volgen? God weet waar ie ons heen brengt.
- In 'n grot zei Wouter, waar 'n vuurtje brandt en struikroovers wonen met kaartlegsters en oude zigeunerwijven; losgeld betalen...
- Dan kloppen ze aan zéér verkeerde kantoren, grinnikte Hans
Ze volgden den jongen over het smalle pad, daalden en stegen en daalden weer, tot ze diep in het stroomgebied kwamen. Hoog boven koepelde de blauwe hemel, rondom zongen de cascades met fijne zilvertintende geluiden, overal het ontbottende groen, de vlinderteere bloesems met mimosa bleeke tinten. En ruig, massaal, geweldig in hun weergalooze op-éen-stapeling de schitterend kleurende rotsgevaarten als door reuzenhanden los-gehouwen en afgehakt. Voorzichtig liepen ze over gladde keien en met mos begroeide steenen, naar de Neptunus grot. Teer schemerde het licht tusschen de diepe rotsschachten, geweldig spoelde het water langs de granietwanden om dan bijna roerloos opgevangen te worden in een breed bassin waar het opkraalde als champagne in een beker.
- Heel mooi, zei Hans. 't Spijt me alleen dat ik zoo'n reuzehonger heb.
- Hoe vreeselijk banaal, pruilde de schoonzuster.
- Mijn maag heeft proleten-neigingen, murmelde Hans.
Ze trokken den berg weer op, vóórgegaan door den jongen die sprakeloos somtijds om keek naar Bep'. Zij knikte hem lachend toe, had schik in 't geval. Maar geen der wandelaars bemerkte dat hun gids maar aldoor bloemen plukte.
De zon neigde al boven de willige berglijn, gedwee lagen de heuvelen in de wijde campagna, zacht fluisterden de boomen op den avondwind. Na het maal liepen ze den stoffigen weg over naar het kleine station. Bij 't hekken stond hun gids met 'n mooie bloementuil die hij haastig aan Bep' gaf, waarop hij met een ‘addio signorina!’ wegholde.
- Raar volk, die Italianen, bromde Fientje korzelig.
| |
| |
| |
Wandelingen door Rome.
De huwelijks-reizigers waren eindelijk verdwenen. Niemand had hun verzocht nog langer te blijven Ze schreven enthousiaste brieven uit Venetië, dat ze zoo buitengewoon romantisch vonden, zoo liefelijk, net Amsterdam, maar met gondels en 's avonds muziek op het Groote Kanaal. Er waren geen trams en geen paarden. 't Was veel mooier dan Rome, veel rustiger, een echt nestje voor jonggetrouwden...
Hoewel Hans nog steeds hard werkte en met buitengewone ijver kopieën saamsmeerde waar hij gruwelijk 't land aan had, ging hij nu meer met Bep' en Wouter de mooie stad in, vooral 's avonds. Ze dwaalden met hun drieën door de oudste gedeelten, trokken paleizen en musea binnen, bleven uren lang in kerken en kapellen of lagen buiten op een der heuvelen naar het Latijnsche landschap te turen, dat in jonge lentefrissche kleuren onder het warme zonlicht ontbloeide. Op andere avonden trokken ze naar het colosseum, dat geweldige bouwwerk der Romeinen. Ze liepen er rond, of zaten peinzend op een der steenen banken van het amphitheater, zacht sprekend over het leven der ouden, hun kunst, hun genoegens, en vergeleken de Italianen van thans met die oerkerels uit het verleden. Zaten zwijgend te staren naar het donkerblauwe spansel met de duizenden schitterende starren, waartusschen de bleek-gele maan voortzeilde, licht wekkend over de sombere resten der arena, schaduwen wrochtend, koel en blauw-zwart als onontraadselbare diepten Ze lieten hun gedachten gaan, droomden over de weergalooze Cesars, de dolle feesten van het heerlijk spontane volk, en vizioenen tooverden voor hen op, satanische beelden van woeste drinkgelagen, van krankzinnige slemppartijen, orgieën van bloed en wellust, soms goddelijk van schoonheid, bovenmenschelijk van hartstocht, demonisch overweldigend, of jammerlijk van ontaarding, ontzettend in een helle brand van rookende flambouwen, van bungelende lichamen aan kruisen, van woest voortrennende menners op zegekarren, in triomf, en neertuimelende gladiatoren...
Ze waren wel gansche middagen en nachten in Trastevere, leerden de gewoonten van het volk kennen, aten en dronken in obscure restaurants, maakten plezier met de knappe jongens en meiden die schik hadden in de vreemdelingen.
Eens zaten ze in een van die kleine due soldi schouwburgjes, noten te kraken en sinaasappelen te eten. Rondom hen een troepje verliefd gichelende meisjes. Hans, ijverig, krabbelde wat in z'n schetsboek en wijzend naar een mooi type, zei hij: - Die zou 'k wel voor model willen. Het oolijke kind ging zoo zitten, dat de schilder haar zonder moeite teekenen kon. Trots snauwde ze haar vriendinnetjes af en wees den galanten ridder, 'n ferme volksknaap, terug, die haar een houtje met zoete dadels aanbood.
- Wees voorzichtig! zei Wouter, maak het volk niet jaloersch.
- Onzin, bromde Hans en werkte door, telkens het meisje door zijn half geloken wimpers beglurend.
Het volk wachtte in ademlooze spanning op het slot van het gruweldrama. Al zeven lijken waren van de planken gesleept. De moordenaars liepen, met bloedbevlekte messen, handen en kleeren, als brieschende leeuwen over het tooneel, een hardvochtige vader, een weenende bruid, 'n dol jaloersche minnaar, samenzweerders en andere producten draafden met groote stappen tusschen de
| |
| |
coulissen weg. Galmend theatrale stemmen rolden het zaaltje in. De menschen zagen bleek van emotie en verslikten zich aan schijfjes sinaasappel.
Toen gebeurde er iets zeer komieks. De auteur van het bloeddrama scheen geen gelukkig slot gefabriceerd te hebben. Na het drama werd een vroolijk na-stukje gegeven. Het décor veranderde niet. Nu insteê van het pakkende slot, waarin de verdachte individuen hun rechtvaardige straf zouden krijgen, verschenen er twee vroolijke kwanten die liedjes wilden zingen. Gloeiende verontwaardiging bij het schouwburgpubliek. ‘A basso!’ klonk een zware stem uit de soldigalerij. ‘A basso!’ gilden de anderen. - Ruk in! riep een brutale vlerk. ‘Neem dat mee! knoeiers!’ schreeuwde 'n jonge vent en smeet prachtig raak 'n buikzieke peer tegen den pantalon van een der komieken. - ‘Gooi je weekgeld mee!’ brulde die, het rotte projectiel terug smijtend. 'n Onbedaarlijk gelach bulderde door het zaaltje. Maar klemmend klonk het ‘a basso’ en een gefluit op sleutels schrijnde lijk griffels op leien. Stukken meloen, kokosnoten en allerlei zuidvruchten regenden op het tooneel neer.
- Silenzio! Tranquillita! riep iemand die in tricot pantalon ten tooneele verscheen. De menigte zweeg, maar lachte.
- M'n lieve gasten, zei de man buigend en kleefde z'n snor vast die over z'n lippen bengelde. - Het eerste drama is uit! Hij kon niet verder spreken door het woedend gehuil. Toen na een pauze: - Ik zeg u dat het uit is. Het slot is zóó als wij het gaven. Nu komt.... Het volk morde nog wat, maar zweeg, bang nu dat 't scherm neer zou gaan.
Nog stonden de drie buiten schaterend te lachen, toen fel opgewonden een jonge kerel op Hans toe kwam. - Signor, zei hij hakkelend van kwaadheid, als gij u leven lief hebt, laat dan mijn meisje met rust.
- Deze? zei Hans die de situatie direct begreep. - Zeg jij hem, Wouter, dat ie morgen op het atelier komt. Ik geef 10 lire voor die kop.
Wouter sprak sussend - vroeg of de jongen met z'n meisje mee wilde gaan om een beker wijn te drinken. Nog trillend van opwinding, zei de verliefde baas dat ie 't zoo erg niet gemeend had. - Maar liefde, signor! liefde maakt wild... hij zwaaide z'n hoed en verdween.
- Voorzichtig zijn, zei Wouter nog eens, maar Hans lachte schaterend en riep uit:
- Amore! à mort! amore maakt wild. Wat 'n heerlijke vent.
's Avonds zaten ze met van Vliet die z'n schijngrootheid afgelegd had, in de bekende oude kroeg van vader Giuseppi Een koele kelderruimte met grauwe booggewelven waarvan petroleumlampen neerhingen. Poetelige lage wanden vol houtskoolkrabbels. Er stonden ronde tafels in den grond vastgezet, wat versleten rieten stoelen en banken met beddetijk overtrokken. Een breede toonbank, spaarzaam belicht, flankeerde de achterwand. 't Was al laat en weinig menschen trokken in 't half-donker.
De dikke waard in hemdsmouwen dribbelde heen en weer. Hij zou zijn gasten iets extra's voorzetten. Olijven, sardines, rammenas en look, dan in olie gebakken visch, ham en eieren, brood, wijn, en boter à discrétion. Ze zaten rustig hun pijpen leeg te rooken na het voortreffelijke souper. Loom keken ze naar de malle schaduwen die over den plavuisvloer doezelden.
- Reis je veel? vroeg van Vliet aan Wouter.
- Altijd, wanneer ik kan, zei hij. 'n Erfelijke ziekte geloof ik.
- Hoe zoo erfelijk? plaagde Bep' lachend.
| |
| |
- Reizen en trekken zit in de familie. Broers van mijn vader trokken als horlogemakers van Zwitserland naar Frankrijk, en wandelden over Brussel naar Holland. Een, 'n echte avontuur-rot, had lak aan alles. Vocht op de barricades in Parijs en stierf als directeur van 'n menagerie....
- Hoe ben je daar achter gekomen? spotte Hans ongeloovig.
- Je meent dat ik fantaseer, zei Wouter schouder-schokkend. Ik woonde in Parijs. Vijfhoog in 'n steeg tusschen de rue Montmartre en boulevard Sébastopol. 'n Pracht woning, met m'n oom, 'n prachtkerel, die nooit zorgen kende, leefde van wat 't toeval hem bracht....
- Zooals jij, mompelde Hans.
- Ongeveer, maar hij had geen toekomstzorgen. Z'n eenige ideaal was, in 'n klein Hollandsch stadje 2000 francs te kunnen verteeren. Ik stelde hoogere eischen aan 't leven. Op 'n middag liep ik m'n altoos zingende oom te gemoet in de passage du Saumon. Mon cousin! riep ie al van verre, il faut aller à Constantinople. 'n Groote erfenis, zulle! hij gaf me een brief waarin stond dat zijn broer overleden was. De treurende weduwe bleef achter met een compleete menagerie, vroeg of wij de zaak tegen contant geld over wilden nemen.
- En ben je er heen gegaan? vroeg Bep' lachend.
- We hadden geen 20 francs met ons beiden. De spullen van waarde stonden ‘chezma-tante’, in den lommerd. We waren beiden woedend en maakten allerlei plannen om er te voet heen te gaan. Ik was jong en stelde dat voor. Maar Onkel schudde 't hoofd: dan moest ie nieuwe zolen laten maken en hij kon die francs beter besteden....
- Zou je 't toch gedaan hebben, zei van Vliet geïndigneerd.
- Beslist, stofte Wouter met 'n knipoog naar Hans.
- Je zou 't wel laten, meende Bep', wanneer je onze kennissen gezien had. Die zouden ook als zigeuners gaan reizen. Nou....
- Twee zijn er toch terecht gekomen, riep Hans uit. Flaubert zegt ergends: un artiste n'a plus de droit de vivre comme les autres!
- En hij stierf ook niet comme les autres..., murmelde Wouter. Wat deden jullie vrienden?
- 'n Leuk stel. Ze timmerden 'n woonwagen in elkaar. Trokken van dorp tot dorp. Schilderden en teekenden, hielden expositie in een zeildoek-tentje tegen 'n dubbeltje entrée. Nieuwsgierigen genoeg! .... Maar geen dubbeltjes, zie je.
- Nou, wij zagen ze in Limburg, vertelde Bep'. Ze huisden in een grot. Een was er getrouwd. Z'n vrouw lag met 'n kindje op het stroo. Armoe troef natuurlijk. Ellendig zagen ze er uit.... Afschuwelijk!
- George en Kees schilderen nog, en ze verkoopen, kunnen leven. Maar Sallie en Frits wegen weer koffie. Ze weten niets meer van hun bohème tijd. 't Kan geen kwaad 'n maand of wat kermisreiziger te spelen.
Zeg! Dat zou iets voor jou zijn, van Vliet, grinnikte Hans.
- Ik denk er niet over en wensch 't niet, zei hij terughoudend.
- En wij denken en wenschen het, meende Wouter, maar wij durven niet, wij durven niet....
Zoo zaten ze nog uren lang te spreken, te drinken en rooken, totdat de dikke waard als een kanon begon te snorken. Dan stonden ze langzaam op en trokken met een beetje loome hoofden en zwaar in de beenen door de suf-stille stad, de oude straatjes door, die fluisterend monkelden in den nacht.
* * *
| |
| |
Met de fietsen trokken ze de Campagna in. Nevel schemerde over de witte buitenhuizen en 't frischgroene land. Soms blitste het goud-gele zonlicht even op een rose gevel of wat kreupelhout, dat dan 'lijk een eilandje uit het trillend geschemer opstreuvelde. Dan doomde de fijn flauwe hemelkoepel over het zilverig bedauwde groen, afgegrensd door de oude grauwe vestingmuren der heilige stad. De zon straalde flonkerend over de bloeiende blauw-witte bloesemstruiken, de stekelige heggen lagen als met bloemen versierd langs den breeden heirweg.
't Leven ontwaakte in de Campagna. Troepjes zingende wiedsters kropen door het jonge groen, vogels floten lustig, de bezitters der osteria's lapten de stroo-daken hunner priëelen op of knutselden wat in de lekkere zon.
Lustig peddelden ze langs de vele fruit- en groentenwagens heen, passeerden troepen missionarissen, monniken, en karavanen, studenten van de seminarissen.
Ze wijlden niet lang in de reusachtige St. Paolo kerk ‘fuori le mura’. Een immens gebouw, versierd met het prachtigste marmer, maar 't was er kil, zonder zweem van mystiek.
Buiten, in het warme zonlicht, herademden ze weer en reden langs de mooie via della sette Chiese naar de oude Abdij. Het was er stil en hoorbaar fluisterde de wind door de even bewegende boomtoppen. Onder de bloeiende struiken en geurende accacia's gingen ze de oude abdij binnen waar door de broeders Trappisten een soort winkel gehouden werd.
- Hier moeten we de beroemde Eucalyptus drinken, zei Wouter.
- Meen jij dat die broeders tappen? riep Hans hard op.
- Waarom zouden we niet, meneer? vroeg een geestelijke in 't Hollandsch. - De likeur is bijna alcoholvrij... goed voor dames... hij lachte zoo hartelijk over de verbaasde gezichten der vrienden, dat zij 'n beetje pijnlijk mee-grinnikten.
- Is dat goed héél duur, vroeg Hans vroolijk.
- 'k Zal maar in laten schenken, zei de broeder. Zijn gelaat straalde van genoegen, toen Bep' hem complimenteerde over z'n goed Hollandsch. - Tja, tja, 't is lang geleden - 'n mooi land - als ik goed droom, fantaseer ik over òns land; droomen, zei hij langzaam, is het niet altijd’. Zijn donkerblauwe oogen kregen een schijn van melancholie, al lachte de mond nerveus.
- U moet hier wel altijd droomen, meende Wouter.
- Schijn bedriegt, m'n zoon. We werken hard en niet alleen voor het geestelijk welzijn der menschen. Zal ik uw gids zijn? vroeg hij.
En zonder veel plichtsplegingen leidde hij de vrienden door de verschillende kapellen, vertelde hun wat over het ontstaan der abdij op de plaats waar Paulus onthoofd was. Zei dat de eucalyptus daar geplant was als voor- | |
| |
behoedmiddel tegen de malaria, waartegen de vorige Trappisten tevergeefs gekampt hadden.
Ze zaten op een heuvel, neerturend over de kleine kapellen en de eeuwoude abdy, half verscholen onder wingerd- en klimopranken. Daar lag in de schaduw van accasia's en olijfboomen van prachtige pijnen en wild kronkelende steen-eiken, het kerkhof.
- Zoo'n leven zou mij aanstaan, zuchtte Wouter. Een toevluchtsoord voor menschen die de wereld niet aan kunnen... Rust..
- Niet voor U! zei de Trappist. Zijn oogen tuurden vlak in Wouters gelaat Hij schudde ontkennend het hoofd. - Gij gaat diep de wereld in, m'n zoon - décepties - décepties - droomen en werkelijkheid.
Wouter keek verrast op. Er spotte een gedachte in hem: nog een waarzegger, en als doorgrondde de geestelijke zijn gedachten zei hij: - Lach maar gerust... Ik ga maar af op de uiterlijkheid - hm - dát is bedrog.
- En droomen niet altijd? vroeg Bep.
- 'n Droom kan heel waar zijn, mompelde de Trappist. Er zijn gedachten die men over dag niet uit kan werken. Moeilijke problemen, zonder oplossing.
- 'n Melodie die je half kent, zei Wouter peinzend, die je telkens in je hersens hoort klinken tot op een zekeren noot.... verder niet... je repeteert honderd maal... je blijft dáár steken. 's Nachts hoor je de melodie puur en zuiver zingen.
- De moeilijke problemen lossen zich op in droomen, prevelde de Trappist. Enkele groote levensfeiten keeren op bepaalde tijden in je gedachten terug. Je denkt niet altijd nà bij 't fantaseeren der ziel, murmelde hij zacht. Je leeft vele minuten per dag machinaal.
- Daar moet je hier zeker toe komen, meende Hans.
- Hier en ginds en overal, jonge vriend, zei de Trappist.
- En toch tevreden en gelukkig zijn, fluisterde Bep'.
- Op en neêr als de zee. Hoop, vertrouwen, maar ook neerslachtigheid en verdriet... Het leven blijft een strijd... ook hier.
- Hoe lang is U uit Holland weg? vroeg Wouter.
- Zeventien jaar, mompelde de broeder, een eeuw in m'n verbeelding. 't Was ginds goed, maar heel streng... vreeselijk ernstig...
- Is daar groot verschil in, vroeg Hans nieuwsgierig.
- 't Komt me voor.. Ginds was alles ruiger, droever. Zal ik eens een heel eigenaardige geschiedenis vertellen - bijna ongelooflijk?
De vrienden knikten toestemmend en luisterden zwijgend.
- We leefden in een immense heide. Zand, mos en wat denneboomen. Het klooster stond daar vergeten, stok-oud, somber als een catacombe. Zelfs bij zonlicht was 't donker in de lange gangen en kleine cellen. We werkten als daglooners en baden als boetelingen in de woestijn Spreken deden we nooit. Altijd droegen we den monnikskap over het hoofd. De meesten kenden elkaar niet...
- Wat een bestaan, gromde Hans.
- Daar zijn wij voor geschapen, glimlachte de Trappist. Om 12 uur 's nachts moesten we opstaan. Barrevoets door die lange gangen, ieder met een kaars in de hand: Te Deum laudamus, zongen we dan. Tot twee baden we in de kapel... Pater noster... en Ave Maria...
- Is dat overal zoo? vroeg Wouter.
- Over de gansche wereld... Die duizenden, die honderdduizenden gebeden gaan naar het hemelrijk wanneer de wereld in orgieën zwijnt.
Ze zwegen en zagen naar den dweper op die met lichtende oogen en profetisch gebaar daar neerzat. Hij vervolgde glimlachend: - Er waren heiligen onder... Ik zag heiligen... die in geen derdig jaar een ander woord gesproken hadden dan hun gebeden. De prior had een voorliefde voor mij. 'k Geloof, omdat ik trots alle strengheid zoo bulderend goed zingen bleef en lachen kon als er bezoekers kwamen.
- Mocht U die rondleiden? vroeg Bep'.
- Dat was op voorspraak van den prior. Ik lag in mijn tweeden slaap te droomen, precies als vannacht. De deur van m'n cel ging open. De prior trad binnen. - Broeder Thomas, volg me, zei hij. We liepen samen door de duistere gangen; stonden stil. - Broeder Franciscus ligt op sterven. Hij wil
| |
| |
U spreken. Ik trad nader. Knielde bij zijn rustbed. Voor 't eerst in jaren zag ik zijn mooi wasbleek gelaat. 'n Heilige. - Broeder Thomas, zei hij stervenszwak, schrijf voor mij een brief aan mijn broeder in H. dat ik tevreden gestorven ben. Ik keek hem lang aan. Plots herinnerde ik mij een zelfde gezicht met minder heilige trekken gezien te hebben. Dezelfde neus en kin. 'k Stond op, nam werktuigelijk een kaars mee en liep door de corridoren. Bleef stil staan voor de cel van broeder Ignatius. Ging binnen. - Sta op, zei ik, en volg mij. Bevreemd trok hij mee. Ik wees hem binnen te gaan bij den stervenden Franciscus. Hoorde alleen twee korte kreten: - Henri!... Willem!... Willem! m'n lieve Willem!... ik ging daar binnen... daar hadden zich twee broers gevonden, voor 't éérst.. ze woonden 17 jaar onder hetzelfde dak.., fluisterde broeder Thomas bijna snikkend.
Met starende oogen keken de vrienden voor zich heen, in zwaarmoedig gepeins. Was dat hun leven? Was het leven alleen om mooi te sterven?
- Niet iedereen kan zoo leven, murmelde Bep'.
- 't Wordt tijd, zei Hans laconiek.
Ze dankten den Trappist en reden zwijgend weg... Eerst toen ze heuvel op en af gerend hadden kwam de oude vroolijkheid weer.
- Die broeder heeft zoolang over 't zelfde thema gedacht en gedroomd tot ie z'n fantasie voor realiteit ging verslijten, meende Hans.
- Ik geloof dat zijn verhaal waar is, zei Wouter.
- Ik dank voor alle kloosters en heiligheid! riep Bep' lachend en ze liet zich met zoo'n vaart van een heuvel rennen dat heur goud-bruine haren in den wind stoeiden. Vrij! vrij zijn, de geest zonder druk, het tobbende leven door in vliegende vaart!..
Ze lagen moede, dorstig en hongerig in een schaduwkoel plekje tegen een der heuvelflanken. Vóór hen strekten zich zacht glooiende weiden met enkele boomen en struiken, waaronder koeien en paarden te grazen stonden. Zilverig schitterend spoelde er dwars doorheen een luid klaterende beek. 'n Oud huis lijk een vervallen slot stond midden in het wijde veld, omringd door somber-groene pijnboomen.
Na lang geredeneer besloten ze er heen te trekken. Ze hadden alle drie een wolfshonger. Ze zetten hun machines in den schaduw, traden toen een poort binnen waar 'n troep kippen luid kakelend wegvloog. 'n Boer stapte aan, 't gezicht lachend in verbazing.
- G'n dag, zei hij vroolijk. Waarmede kan ik u helpen.
- Met de hongerigen te spijzen en de dorstigen te laven, riep Wouter uit.
De kloeke vent, bruin van gelaat als melkchocolade, vroeg hun binnen te komen. Daar zat een heel oude vrouw, mooi nog als 'n uit hout gesneden beeld voor 'n smal venster. Ze bleef zitten en groette hartelijk. Liet Bep' bij zich komen en riep met bewonderende stem uit dat ze zoo mooi was.
- Uit Holland komt ge, zei de oude vrouw peinzend. Dat is heel ver weg. Leeft ge gelukkig zoo ver van huis?
- Ja! antwoordde Bep'. Ik hou van Italië. 't Geluk hangt niet af van 't land waar ge woont....
- 't Geluk woont in den mensch, fluisterde Wouter zacht lachend.
- Jij moet Trappist worden, bromde Hans met vollen mond.
Ze aten vlug, het werd reeds schemer
| |
| |
donker in de groote kamer, alleen door het venster zeverde traag het licht binnen.
- We moeten gaan, zei Wouter z'n beenen lenig trappend. Ze namen afscheid van de eenzame vrouw, die al maar stil voor zich heen zat te turen over de zacht glooiende weiden met groote starende oogen.
Terwijl ze buiten stonden zagen ze over de goud-groene velden een stoet paarden aanrennen in vliegende galop. Twee drijvers joegen onder luid geschreeuw de beesten op. Ze reden naar links en renden naar rechts, ze draafden in cirkels en sloegen met de zweepen tot de beesten steigerden en brieschten. Soms in het licht stonden de ruiters pal stil, de hinnikende rossen hoog op de achterbeenen. Dan weer plots vooruit, springend in woesten vaart. Ze maakten toeren als acrobaten, die stoere, zon-gebruinde kerels... Voort! voort!... een jacht, een razende jacht... en dof dompten de paardhoeven over de weiden....
| |
Addio...
Est-il possible, - le fût il, -
Ce fier exil, ce triste exil?
Telkens had Wouter den dag van vertrekken verschoven. In hem groeide de angst om weer alleen verder te reizen. Als hij 's avonds op zijn kamer zat, voelde hij hoezeer hij z'n nieuwe vrienden missen zou. Dan kwamen de gedachten weer in hem op, pijnlijker en wreeder dan vroeger, over zijn dwaas daar-heen-trekken. Kon ie minuten lang zinnen: welke kracht hem voortdreef. IJdelheid, prevelde hij, waanzin... Waarom niet, als de millioenen anderen, een rustig ‘vak’ beoefenen, geld sparen, huisje bouwen, meisje trouwen, kinderen opvoeden en leven, kalm leven, zonder rare droomen, zonder kinderlijke fantasieën. Vergeten wat daar in zijn zotte ziel bloeide, handelen, de gedachten op het materiëele, het positieve.... En hij spiegelde zich voor een bestaan van hard werken, tobben tegen tastbare moeielijkheden, werken als de anderen, den geest stomp prakkizeeren in zaken, wroeten om een doel te bereiken. Hij vocht tegen dat dualisme. Hij voelde in zich het malle karakter van dien oom, den pracht kerel met z'n menagerie, die stout en stoer de wereld door getrokken was... en het hevig soliede van zijn eigen vader dat daar tegen in opstand kwam. De ‘business’ idealen van al de anderen hadden ook in zijn ziel hun stempel achtergelaten.... Het getob begon weer opnieuw. Hij droomde zich weer bankier, regeerend over staten en volkeren, of kluizenaar in een stille abdij... en alle stadiums doorleefde en doorvoelde hij, peinzend enkele minuten.
Hij herinnerde zich een gesprek met Hans, die spottend gezegd had, dat ie nooit droomde over een levens-opgave. Er niet aan geloofde. Voor hem bestonden alleen menschen mèt
| |
| |
of zonder passie, met of zonder talent en wil om van het eigen leven iets moois, leelijks of banaals te maken. Levens-opgaven waren goed voor nonnen, priesters en middernachts-zendelingen...
Dikwijls, met opgierende woede, dacht ie over de toekomst. Hij gevoelde zich niet hulpeloos, maar zag steeds al het komende in grijze nevels gehuld. Een doel, zooals Hans dat droomen en fantaseeren kon, kreeg hij nooit voor oogen. Middelmatigheid, half-werk, laveeren, een gruwel. Alles of niets. Maar de kracht, de energie om al het gedroom in luisterrijke schoonheid uit te beelden... de wil om uit dien gedachten-baaierd iets te wrochten dat schoon en groot was... Alle passies op dat ééne te concentreeren.... Het gansche leven te wijden om voldragen kunst te creëeren. Een doel! Een levensopgave... en hij murmelde verdrietig de woorden na van Hjalmar uit de Wilde Eend: - O! nee, het is een levens-opgave, die mij dag en nacht voor oogen staat...
'n Daad, 'n daad om uit die lethargie te komen, 'n daad om het doel te bereiken, 'n begin... dan moest ie heen trekken...
Hij was dien morgen frisch en opgewekt naar de woning van Hans en Bep' geloopen. Stapte, 'n deun fluitend, het kille atelier binnen, bleef achter het doek van den schilder staan die zonder opkijken groette en met een: ‘ga zitten’ rusteloos voortwerkte.
- Dat wordt toch nog goed, prevelde Wouter.
- Wanneer 'k het niet verknoei...
Je verknoeit zooveel voor je iets bereikt.
- Blijf van m'n lijf met die dubbelzinnigheden, bromde Hans.
- Ik knoei in m'n werk en verknoei m'n leven, zei Wouter hard.
- Dan wordt het tijd om iets goeds te maken.
- Je hebt gelijk... ik vertrek morgen. Ik reis nog 'n paar weken. Dan ga ik in Holland aan 't werk.
- Begin er al vast mee, spotte Hans, vermiljoen en oker mengend. Hij zat met 'n nijdigen trek om den mond te werken. Soms gromden harde woorden tusschen z'n tanden. - Die kop van Bep' is niet te schilderen. Ze verandert elke vijf minuten van kleur. 't Moet toch... 't moet.
Ze bleven dien dag saâm en 's avonds ging ook van Vliet de straat op met hen. Tot diep in den luwen lente-nacht spraken ze over heden en toekomst. Er zat kleur in de gesprekken en Wouter voelde voor 't eerst in langen tijd, dat zijn wil niet stuk, zijn verlangens niet verwaterd waren.
| |
Brieven.
Et le temps que l'on perd à lire une missive
N'aura jamais valu la peine qu'on l'écrive.
Mijn lieve Vrienden,
Zoo moest dan ten slotte het afscheid komen. Wat 'n mooie, maar ook wat 'n eigenaardige droefgeestige dagen hebben we doorgebracht. En die laatste nacht!... die zware gesprekken onder het lepelen van ijs met maraschino... dat souper bij van Vliet (wat is ie toch in zijn voordeel veranderd!)... die zware wijn... de Hollandsche tabak, en toen ten slotte zes uur slapen op een chaise longue... ik vergeet dat niet meer.
Nu zit ik in Ancona. Zal ik wat van m'n reis vertellen?
.... De zon straalde schel en hel over het Latijnsche landschap. We trokken door de zacht glooiende heuvelen die zoo willig deinen met hun fljne kim-lijnen om de eeuwige stad. Maar al spoedig zag je de bergen hoog en
| |
| |
breed onder den lichtblauwen hemelkoepel. Overal werkte het nijvere landvolk. Een prachtig gezicht, die meiden in haar kleurige jakken, de kerels in rooje hemden op het zee-groene, licht vlammende veld. Daar trokken ploegijzers door vette akkers en stonden gevoelig van kleur en lijn die groote beige-grijze en sneeuw-witte ossen naar onzen langzaam voort-denderenden trein te loeren.
Het landschap werd woester, de bergen geweldiger. Heerlijk spoten de watervallen over de rotsblokken of tintelend blitste het vlakke spiegeltje van een meer op tusschen lood-grauwe granietwanden.
Weer schoven we een dal door, malsch goud-groen met bloeiende vruchtboomen. Verrukkelijk, die veer-zachte wuiving der mimosa-bleeke bloesems aan de gladde twijgen.
Kleine stedekes en dorpjes hingen tegen de berg-flanken. Mooie ruïnes van kasteelen en oude kerken, bijna één van kleur met de grijze rotsgevaarten. Kalk-witte wegen met teer lila en goudend geel lagen te verpulveren in de zon. Karavanen trokken door koelblauwe tunnels of doemden plotseling in het helle licht langs afgrond-diepe wegen. Ik soesde in, droomend over de dingen die nooit weerom komen. Toen 'k wakker werd, stond de trein stil in... Ancona.
'n Fachino, 'n omnibus. Ik schommelde onder de bleeke schijnsels der electrische gloeilampen het stadje binnen. Geheimzinnig monkelde het donker-blauwe water der Adriatische zee, zilte wind woei over de haven aan... sidderden 'lijk stroomen vloeiend goud in de mysterieuze zee-diepten.
Ancona. Grand Hotel.
Het was een perel-grijze dag. Drukkend hing de lauwe lucht tusschen de klip-grauwe en steeg-nauwe straten der stof-grijze stad. Oude geveltjes soms in rood-bruine baksteen vormen bizar-kronkelende gangen.
Ik ben langs de hooge rotskust geloopen. Beneden de zachte, ruischende Adriatische zee met veel visschers-booten, die als groote witte zeevogels langzaam over het spiegelgladde water voortzeilden, en dicht langs de licht-groene, grillige kust-lijn, die ver weg in ijlen nevel en 't grijze water oploste. Rustig stond daar de oud-Romaansche kathedraal, domineerend het stadje met de warm-kleurende daken...
Ik liep de kerk in, zocht snuffelend naar mooie dingen, zocht ruzie met een vervelenden custos die almaar jaartallen opsomde van beeldhouwwerk uit heidensche tijdperken en ben het stadje weer ingevlucht.
't Geeft mij niets meer. Mijn nieuwsgierigheid is dood. Ik kan niet meer fantaseeren wanneer ik door die nauwe bedompte straatjes wandel. Alles laat me onverschillig. Een verlangen drijft me weer naar Holland terug... Addio... Hans en Bep'... ik wil m'n levensopgave maar laten varen en werken gaan, en werken.
|
|