Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 18
(1908)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 289]
| |
empire-kop en schotel van amstel-porcelein.
presenteerkop en schotel (haagsch porcelein met de buste van gellert). beeldjes van meissen, höchst, ludwigsburg. kop en schotel van haagsch-porcelein. | |
[pagina 289]
| |
twee meisjes een contredanse dansend (höchst symbolisch kinderfiguurtje (saks. porc.)
| |
Hollandsch porcelein en Saksische beeldjes
| |
[pagina 290]
| |
saam te stellen. Want men meende het in de eerste tijden, toen die aarde nog niet gevonden was, vooral in de menging der grondstoffen te moeten zoeken en ving met stalen doorzettingskracht de ingewikkeldste en twijfelachtigste chemische processen aan om uit allerlei glasachtige bestanddeelen een porceleinprodukt te maken, dat doorschijnend, hard en bros moest zijn als het Chineesche.
presenteerkop van haagsch porcelein.
(museum willet-holthuysen). In dat verband is het dan ook begrijpelijk dat de eerste van wien men leest, dat hij bij de Staten-Generaal een concessie aanvroeg om porcelein te fabriceeren, een glasmaker van zijn ambacht was. De productie van glas en porcelein lag toch niet zoover van elkaar, meende men toen. De naam van dezen eersten Hollandschen proefnemer van wien de geschiedenis meldt, was Claes Janssen Wijtmans, die in het jaar 1617 een vergunning vroeg aan de stad Rotterdam om een porseleinbakkerij te stichten naast zijn reeds bestaande glasblazerij, ten einde daar te fabriceeren ‘alle soorten van beschilderd porcelein, ongeveer gelijk aan dat wat uit de vreemde landen wordt aangevoerd.’ De onderneming schijnt niet gelukt te zijn, want er wordt later niets meer van vernomen en het is voor de nagedachtenis van Claes Wytmans een gelukkige omstandigheid, dat men hem van elders kent als een hoogstverdienstelijk glasbrander, die verschillende kerken (o.a. de Groote Kerk te Gouda) met werken van zijn hand heeft versierd en met de besten kon mededingen. Zoo blijkt het ons, dat hij niet maar een gewone avonturier was, een van de groote schare der ijdele fantasten, der karakterlooze win- en roemzuchtigen, gelijk er toen rondom de porceleinovens zoo menigeen rondliep, maar een ernstig man en kunstenaar, die vrijwel wist en deed wat hij beweerde te kunnen, al eischte het ondankbare werk, waaraan hij zich wijdde ook te veel zorgen en technische kennis, en vooral te veel geld, om ooit winstgevend te worden uitgevoerd. Maar hij gaf het niet op, toen in Rotterdam de onderneming mislukt was.
blaker van loosdrechtsch porcelein.
(museum willet-holthuysen). Jaren later vindt men hem in Utrecht nog steeds aan het werk, nog steeds, waarschijnlijk met opoffering van eigen krachten en welstand, zijn proeven her- | |
[pagina 291]
| |
halende en om medewerking aanroepende. Vele jaren daarna, eerst in de laatste jaren der 17e eeuw, wordt van een nieuwe poging tot porceleinfabricatie gewaagd. In den Haag heeft toen, naar het schijnt, een bakkerij bestaan door Franschen geëxploiteerd en waar een Fransche ‘overlooper’ uit de fabriek van St. Cloud het porceleinmaken zou leeren. Deze ‘verrader’ van het productiegeheim heette François de Morin en was in de toen reeds bloeiende werkplaatsen van St. Cloud, en evenzeer daarbuiten, een man van naam, wiens geschrift over de porceleinfabricatie op kosten der Académie was gedrukt en die in de Académie zelve zekeren rang bekleedde. Wat hem ten slotte bewoog deze naam en positie in de waagschaal te stellen voor een zeer onzekere toekomst, weet men niet, al zou men 't gaarne weten. Het staat echter vast dat zijn interventie hier te lande geen succes had, al is het ook weer niet bekend welke oorzaken een technisch volkomen kundig man, in het bezit van de noodige fondsen, op den duur verhinderde een produkt te vervaardigen, waarvan hij de samenstelling volstrekt niet eerst behoefde te zoeken. Want het ging nu niet meer, als in vroegere tijden, om proefnemingen, onberekenbaar in geld en tijd, maar om het verkrijgen van een zeer bepaald produkt, het zoogenaamd zacht-porcelein, dat eigenlijk geen porcelein is, maar een uiterst vernuftig mengsel, buiten alle porceleinaarde om. Dat maakte men sedert eenigen tijd met succes in Frankrijk en het leek zoozeer op het begeerd buitenlandsch porcelein, dat het dit zonder bezwaar vervangen kon, wijl het slechts voor kenners te onderscheiden was. Terwijl ook de aanmaak, weldra onder vorstelijke bescherming, voordeelig genoeg geschiedde, omdat het product zooveel begeerd en zoo koninklijk betaald werd. Misschien waren het echter juist de enorme kosten der voortbrenging, die hier het werk van François Morin onvruchtbaar maakten, omdat op stuk van zaken bleek, dat hier de machtige beschermers en de groote afzet ontbraken, waardoor alleen zulk een weelde-industrie bestaan kon.
herdersknaap van saks. porcelein. (museum willet-holthuysen).
In elk geval: er is van Haagsch porcelein in dien tijd nog geen spraak geweest en men moet bijna een eeuw wachten eer het zoover komt. Eerst in 1778 wordt daar weer een porceleinbakkerij gesticht, en dewijl sedert de tijd veranderd en het ‘getij’ der proefnemingen verloopen was, is het nu niet meer om het zacht-porcelein te doen, maar eenvoudig om het produkt, dat sedert jaren in West-Europa, en bij toeneming, vervaardigd werd. Het ging thans niet meer om de ‘primeur’ van een nieuwe industrie met al het voordeel, dat daaraan vast kon zijn, maar enkel om een bescheiden Nederlandsch deel in den algemeenen overvloed van schoonheid en weelde. In Duitschland - Meissen vooraan - had | |
[pagina 292]
| |
schier elk vorstendom zijn eigen fabriek, die concurreerde op de algemeene markt en een deel nam van de algemeene winst. Waarom zou dan ook de Republiek der Zeven Provinciën niet haar eigen fabrikaat bezitten, dat tenminste in eigen binnenlandsche behoeften voorzien zou? Nationale trots, winzucht en jaloezie moesten gelijkelijk leiden tot proefnemingen op dit gebied en reeds jaren vóór de Haagsche onderneming begon, ziet men dan ook al iets dergelijks beproefd te Weesp.
kinderfiguurtje met hondje. (meissen.)
Een edelman, die in Fransche en Duitsche werken de zonderlinge naam draagt van graaf van Grosfield of Gronsfeld (zelfs met de bijvoeging Diepenbroek) en die zeker heel anders heet, vereenigde omstreeks 1760, toen het juist, vanwege den zevenjarigen oorlog, een benarde tijd was voor de Meissener fabriek, eenigen harer werklieden in Weesp en bouwde er een werkplaats. Al heel spoedig is daarop de onderneming niet levensvatbaar gebleken en de inboedel der fabriek zoowat overgenomen door een combinatie van geldmannen en industrieelen, die in Oud-Loosdrecht een porceleinbakkerij begonnen, van welke - eenigszins vreemd! - zekere dominee Moll het technisch hoofd was. Nog later is die onderneming naar Amsterdam, aan den Amstel, overgebracht en heeft daar een niet zeer bloeiend bestaan geleid, tot in de groote débàcle van handel en industrie gedurende den ‘Franschen tijd’ ook deze nijverheid voor goed verdween.
Dit is dan de tamelijk schrale historie van de opkomst en het verval onzer nationale porcelein-industrie. Van een bloei valt nauwlijks te gewagen. Daartoe verkeerde deze industrie, wier gansche levenstijd niet meer dan 50 jaren omvat, waarlijk in te ongunstige omstandigheden. Immers, niet, als in den grooten tijd der Delftsche pottebakkerskunst, gold het hier een eenig, origineel-Hollandsch product, dat in ceramischen aard en versiering van alle dergelijke producten gunstig verschilde en in zoover, als 't ware, een monopolie bezat, maar een algemeen-Europeesche waar, gelijk overal ter markt werd gebracht en die niets bijzonders had dan het land, waar zij toevallig was voortgebracht. Maar juist deze toevalligheid, die men aan het volmaakte product maar ternauwernood onderkennen kon, was van enorme beteekenis voor de productie. Hier in de Vereenigde Provinciën was het daarmee al zoo ongunstig gesteld als mogelijk. Alle grondstoffen moesten van het buitenland met groote kosten worden aangevoerd en zelfs de werklieden waren, tenminste in den aanvang, niet uit de eigen bevolking te recruteeren. En daartegenover stond geenszins, gelijk in Duitschland en Frankrijk, een aantal adellijke en vorstelijke beschermers en afnemers, wier rijkdom waarlijk niet tot hun particuliere kas beperkt bleef, maar die vrijelijk putten uit de geheele volkswelvaart hunner respectieve landen. In deze gewesten echter leefden enkel een aantal deftige burgers, bourgeois-gentilhommes, wier welvaart en levenswijze in geen opzicht met die verkwistende grootere en kleinere hoven kon wedijveren. Het voornaamste, wat die regentenfamilies voor de door hen beschermde porceleinbakkers vermochten, was hen belastingvrij te maken en nu en dan een duur servies te bestellen. Dit deden zij dan ook zoo vaak en zoo vrij- | |
[pagina 293]
| |
gevig mogelijk, maar toch lang niet genoeg om de fabricatie tot eenigen bloei te brengen, terwijl overigens het product zoo duur bleef, dat de kleinere fortuinen er niet aan konden komen en de grootste afzet, naar vermeld wordt, door middel van loterijen plaats moest hebben. Zoo is het dan wel duidelijk hoe deze industrie, die in een tijd van betrekkelijke weelde en voorspoed zich nauwlijks kon staande houden, verdwijnen moest, zoodra de economische omstandigheden minder gunstig werden en de menschen op hun uitgaven bezuinigen gingen. Waarbij dan nog kwam de enorme concurrentie die het Duitsche, maar vooral het Engelsche porcelein hier te lande het inheemsche aandeed....
jong meisje, de oogst voorstellende. (saks. porc.)
Met dat al kan men het Hollandsche porcelein, in den korten tijd van zijn bestaan en onder de groote moeilijkheden van zijn voortbrenging, wat technische volmaaktheid en decoratieve schoonheid betreft aan het beste buitenlandsche fabrikaat gelijk stellen. De stukken in de kleurreproductie opgenomen (afkomstig van het Museum Willet-Holthuysen) zijn er voorbeelden van. Ook dat Loosdrechtsche blakertje, geteekend M.O.L., dat met zijn elegante rocaille-rand, discreet verguldsel en voorname kleur (paarsroode ranken en vogels op blinkend wit) zoo bevallig en luchtig-sierlijk is, als men eigenlijk niet gewend is van een Hollandsch nijverheidsproduct te verwachten. Maar ook de andere stukken, de koppen en schotels, vertoonen in vorm en versiering niets zwaars of lomps, integendeel iets zeer rustigs en evenmatigs, dat bovenal in het décor uitkomt. Of is het niet een aardig sobere versiering, ingetogen tot het schuchtere toe, dat blauwgouden randje en die twee verbonden wapenschildjes van de kop-en-schotel rechts? Die wapentjes wijzen op eenig jonggetrouwd paar, dat deze Haagsch-porceleinen kop - met vele andere! - eens waarschijnlijk als huwelijksgeschenk ontving. Het was toen, in de 2e helft der 18e eeuw, een tijd dat vele der oude regenten-familiën nog zeer rijk waren, en een geschenk van dezen aard mocht terecht vorstelijk genoemd worden. Men zou thans een heele kast vol porcelein kunnen koopen misschien voor een derde van de prijs, al is het twijfelachtig of dan de pâte, het email, de kleuren en zelfs de vorm zoo voortreffelijk, zoo voornaam smaakvol zouden zijn, als bij deze eenvoudige kop-en-schotel. De ‘presenteer’ kop-en-schotel, eveneens uit de Haagsche fabriek, is echter meer wijdsch, men zou wel zeggen, majestueuzer van vorm en versiering, omdat zij bestemd was een eenling te zijn en niet een lid van een groote familie verschillende serviesdeelen. Men kan eigenlijk niet zeggen, dat zij zich gunstig voordoet op de kleurfoto, maar in werkelijkheid is zij glanzend wit van ondergrond, waartegen levendig het heldergeel van de gevlochten randjes afsteekt. Op den rand die de medaillons van kop en van schotel omgeeft, zijn dan, eenigszins ongemotiveerd en stijlloos, toch wel heel aardige en frissche rozenboeketjes aangebracht, mitsgaders die zonderlinge eere-guirlande, die zoo slap in de lucht blijft hangen. Maar de twee Gellert-koppen - Gellert was toen inderdaad een Europeesche beroemdheid - staan fijn en | |
[pagina 294]
| |
levend tegen het rose fond en geven aan het geheel waarlijk een zeer eigen karakter en individualiteit. Maar de bizondere vorm van deze kop verdiend nog wel de meeste aandacht. Zoo goed als de proporties van hoogte en breedte hier tot elkaar staan, zoo sierlijk als het dekseltje zich rondt om de kop, met haar week-elegante insnoering halverhoogte, en zoowel als die kop te rusten komt op de platte veilig-breeden schotel, zal men het
draagstoel van saksisch porcelein. (museum willet-holthuysen).
niet vaak terugvinden en in al zijn eenvoud lijkt dit stelletje een zeer bizonder staal van pottebakkerskunst. Naar den vorm is gewis die derde kopen-schotel van de groep, die van Amstel-porcelein, niet zóó voortreffelijk, als is 't haar schuld niet. Want sedert de ‘presenteerkop’ gemaakt werd, was de stijl veranderd, van de gebogen naar de rechte lijn, van dit sierlijke en weeke naar het zware en massieve, en de pottebakkers dienden zich daar allereerst naar te voegen. Wij mogen nog tevreden zijn, dat de kleur niet grauw is, van dat grauw der muur- en zuilenresten uit het opgegraven Pompeï, maar koningsblauw, met waarlijk voor het tijdvak ongemeen sierlijke en teere versiering van gouden ranken en guirlanden. Ware er die stijve rechtheid van vorm niet, men zou om haar décor de kop zeker niet onmiddelijk Empire noemen, al doen ook de donkerblauwe ondergrond en het rijkelijke gebruik van goud de gedachte daarheen richten. Hierdoor wordt een effect bereikt, dat geen dier beide andere koppen in zoo groote maat bezitten. Zij mogen evenmatiger en bevalliger zijn, zoo zwaar-rijk, zoo donker-weelderig als deze Empire-kop zijn zij niet en juist deze eigenschappen maken de laatste tot een zoo typische vertegenwoordiger van den ganschen stijl. Stijl..., dat is het trouwens, wat in alle | |
[pagina 295]
| |
drie koppen zoo duidelijk uitkomt. In vorm en décor vertoonen zij iets karakteristieks en iets beslist tevens. Zij lijken individuen, maar niet minder leden van een geheele soort, zij zijn algemeen en bizonder tegelijk, een bizondere verwerkelijking van een algemeen lijnen kleurschema en dat is juist wat men stijl noemt. Voorwerpen, zoo geschapen, hebben het rustige, vaste, noodzakelijke, onwillekeurige van natuurverschijnselen. Zij schijnen van zelf zoo gegroeid in den eenig mogelijken vorm en missen volkomen dat twijfelige, toevallige, schamel-persoonlijke, onzekere, dat zoo onaangenaam stemt in wat men wel de ‘nieuwe gebruikskunst’ noemt. Er moge tegenwoordig ook in de ceramiek een' lofwaardig streven bestaan naar echtheid en eenvoud, een oprechte begeerte het zuiver-gevoelde te vereenigen met het smaakvol-practische.... het breken met alle traditie, het ontbreken van elken vasten, algemeenen vorm, waardoor iedere gril vrij spel krijgt en er zooveel stijlen als kunstenaars kunnen zijn, maakt dat streven vrijwel onvruchtbaar en de radelooze verwarring van vorm en versiering nog erger.
guitaarspeelster van meiss. porcelein. (museum willet-holthuysen).
Er is in al die, op zich zelf misschien verdienstelijke, pogingen, de noodlottige miskenning, dat een nieuwe vormenspraak, een stijl, maar niet zoo van buitenaf ontstaan kan door de toevallige en onsamenhangende ontwerpen van hoe intelligente kunstenaars ook, dat een stijl de uitdrukking is van een algemeenheid, van een samenleving, maar dat die samenleving dan ook eerst een éénheid in voelen en denken moet zijn, zal er zooiets als stijl kunnen ontstaan. Nu dit niet zoo is, bestaan er ettelijke individueele stijltjes, hetgeen vrijwel een contradictie mag heeten. Maar deze heeft dan toch deze beteekenis, dat men de uitingen der krachtigsten en talentrijksten ziet nageaapt, telkens door een schaar decadentjes en aldus tallooze groepjes elk een eigen gemeenschappelijke uitdrukkingswijze schijnen te bezitten. Daar echter al die ‘stijltjes’ geen sterkeren grond en reden voor hun bestaan bezitten, dan de smaak en wil van een enkel individu, daar zij verder vrij wel zonder verband zijn met het groote, zoozeer verdeelde, maatschappelijke leven en ook onderling geen samenhang hebben, is het duidelijk dat zij niet lang leven en maar zelden schoonheid vertoonen. Want deze laatste steekt voor een groot deel in het expressieve, d.w.z. in het uitdrukken van het ideëele door het materieele. En welke idealiteit zou zulk een ‘individueele stijl’ anders kunnen uitdrukken dan die van den uitvinder, van den eenling? Waaruit weer volgt, dat niemand voor en van zulke expressiviteit iets kan gevoelen, behalve misschien zijn vrienden en verwanten, zijn keukenmeid en zijn schoenpoetser.... Aldus leven dan al die ‘stijltjes’ enkel bij de gratie... der publieke onverschilligheid. | |
[pagina 296]
| |
Zoo droeviglijk immers zijn wij het ontwend ons innerlijk leven ver-beeld, in harmonie, te zien met de voorwerpen, die ons omringen, dat alle vormen, ook de leelijkste, ons gelijkelijk onverschillig laten, mits de dingen maar eenigszins practisch bruikbaar blijken. Ook dit laat dan vaak nog te wenschen over, maar wij schikken er ons in, daar wij immers over de productie hoegenaamd geen zeggen hebben, (tenzij het lot ons tot millionnairs schiep) en wij ten slotte wel moeten aannemen wat ons geboden wordt. Maar de schoonheid is dan wel het allerlaatste, dat wij verlangen en mocht zulk een zonderling begeeren toch in ons ontwaken, dan valt er niet beters te doen dan een van die persoonlijke ‘stijlen’ bovengenoemd te aanvaarden en te hopen, dat ze ons niet vervelen zal door haar leegheid, haar toevalligheid, haar pretentieuse nietigheid.... Of... ons tot de oude, beproefde, de heusche stijlen te keeren en daar het voorwerp van onze behoefte te zoeken Dat schijnt men nu allengs ook meer te doen en het is een gunstig teeken, dat men het redelooze, volslagen onmogelijke van een hedendaagsche stijl heeft ingezien en, in afwachting van een waarachtige samenleving, zich tevreden stelt met de schoonheid en expressie van vroegere generaties, zoolang een eigene ons ontzegd blijft.
Van de Meissener, Höchster, Ludwigsburgsche beeldjes valt thans niet zoo heel veel te zeggen. Behalve dan, dat zij veel mooier zijn dan men uit de reproductie in kleuren zou opmakenGa naar voetnoot*). Sommige zijn verwonderlijk bevallig en uitdrukkingsvol in hun immer frissche, zorgvuldig samengebrachte kleuren en levendige actie. Die actie is - hoewel men de voortreflijkheid der makelij gewis niet vergeten zal - het zéer bizondere aan hen, waar zij het gansche leven der 18de eeuwsche Westersche menschheid bedoelen weer te geven en men aldus leeren kan, hoe de uitstekende ceramisten en kunstenaars, die hun scheppers waren, dat leven in zoovele zijner uitingen gezien hebben Met andere woorden, men kan aan die beeldjes voor een belangrijk deel den tijdgeest bestudeeren. En dan is het opmerkelijk, hoe scherp die kunstenaars zagen, hoe realistisch-zuiver zij alle onderdeelen van kleeding en voorwerpen weergaven en tegelijk: hoe zij alles niet idealiseerden maar idylliseerden. Dat lichtelijk-gemaniereerde, die pose die al hun mannetjes en vrouwtjes (tot zelfs hun dieren) eigen is, zou dat - vraagt men zich af - inderdaad hun inzicht in het leven vertolkt hebben of beteekent het slechts, dat zulke broze sierdingetjes als deze beeldjes allereerst op gracie en bekoring zijn aangelegd? Dit laatste zal wel het geval geweest zijn, want zoo poezig-lief kunnen zij het leven niet gezien hebben. Daar waren zij lang niet naïef genoeg voor. Maar dan beduidt immers deze teedere transformatie nog een groot verschil van smaakbedoeling, van aesthetisch en kunstbesef, met onzen tijd, die mensch en ding, verbeeld zooals ze zijn, tot versiering onzer huizen geschikt acht! Hoe dan ook, beteekent deze, onze lust aan het rauwe, natuurlijke, ongewijzigde leven een levensvreugd, gelijk de 18de eeuw in die mate blijkbaar niet gekend heeft. Wij willen de realiteit, juist zooals zij zich aan ons voordoet, maar zij hadden een verzachting noodig, verdroegen de zwaarte en ernst der levensverschijnselen niet, maar vormden zich een andere, zoogenaamd poëtischer wereld van bevallige vriendelijkheid, ook in de onderste lagen der menschheid. En dat is heel merkwaardig, die gewilde vervalsching naar 't idyllische, bij overigens zoo scherpen kijk op het leven. Het schijnt te wijzen op een afkeer, bijna een angst, dat leven recht in de oogen te zien, die men geneigd ware voor enkel plat egoïsme en zonderlinge oppervlakkigheid te houden, indien niet de mogelijkheid, en zelfs waarschijnlijkheid, bestond, dat het hier ook een verfijning der geesten en een kunstprinciep gold. Immers er zijn voorbeelden genoeg in de portretkunst en sculptuur uit dezen tijd, dat een realisme | |
[pagina 297]
| |
gehuldigd werd, in niets onderdoende voor dat van de vorige, de 17de eeuw. Maar hier, in deze beeldjes, had men niet allereerst de natuur weer te geven, doch sierlijk en aangenaam en decoratief te zijn. Zoo moest dan de natuur gestyleerd worden en daar is, gegeven het verschil in opvatting met onze tijd, niet zooveel opmerkelijks in op zichzelf. Doch het vreemde is, dat men, als gezegd, niet idealiseerde, of te wel veralgemeende de bizondere levensgevallen, doch idylliseerde, verkinderlijkte, zou men zeggen, tot al dat volk van bedelaars, straatmuzikanten, handwerkslieden, burgers en edelvrouwen een apart wereldje werd vol onschuld en naïeviteit, gelijk in de werkelijke wereld maar schaarsch meer te vinden was. En ziedaar nu wat de tijdgeest karakteriseert: de hang naar het kinderlijk-lievige, het verlangen naar onbewuste kinderlijke onschuld met elégance vereenigd, alsof zoo het dagelijksche, rauwe echte leven ooit worden kan. De verfijnde, maar verdorde 18de eeuwsche geest wilde het Leven niet, zelfs niet het geidealiseerde, het wezenlijke leven, maar schiep zich, bij wijze van reactie, een onschuldig wereldje, waar alles natuur en snoezigheid zou zijn en niemand... zich verveelde. En het porcelein, in al deze tallooze beeldjes, werd geroepen dit rozewaterig ideaal wereldje te verwerkelijken, tot een kleine opbeuring en amuzement der tallooze rijken, die het leven en zichzelf eigenlijk zoo volkomen zat waren geworden.
harlekijn meiss. porcelein). (museum willet-holthuysen)
|