Door deze voorstelling, uitgaande van kunstenaars zelven, heeft het publiek ook langzamerhand de voorstelling gekregen, dat iemand die schildert, teekent, boetseert, houtsnijdt - wij bepalen ons uit den aard der zaak tot de beeldende kunsten, als deze van meer nabij kennende - dit doet louter voor zijn amusement.
Het is waar, in de meeste gevallen vindt men zijn werk genoegelijk, en zal men er zich nooit toe zetten als een daglooner, wien het onverschillig is wat hij doet, als het hem maar zooveel penningen per uur of per dag oplevert, maar daaruit volgt niet dat het geen waarde vertegenwoordigt, en dit wordt maar al te vaak verondersteld.
De kunstenaar zelf acht het beneden zich, zijn werk in gèld om te zetten, maar ook het publiek acht den kunstenaar zoo hoog (?) dat het, waar het diens werk geldt, niet van geld durft spreken, en er stilzwijgend op rekent alles voor niets te krijgen.
Ik geloof dat er niemand feitelijk zoo geplukt wordt als een kunstenaar, en men hem dadelijk minder artiest acht indien hij er niet van gediend is. Wij willen nu poëzie-albums, die, met een lief lachje, door aardige meisjes worden aangeboden, er buiten laten, maar hoe dikwijls hooren wij niet: ‘och om even een teekeningetje hier of daarvoor te maken is voor u een kleinigheid, u teekent immers toch,’ en als wij dan bescheidenlijk opmerken dat ons teekenen en schilderen, ons beroep, ja wij durven het haast niet uitspreken, onze broodwinning is, dan valt dit zoo koud op het lijf en vindt men het eigenlijk heel gek dat iemand die aan kunst doet, deze ook in geld tracht om te zetten.
Een Fransch tijdschriftje gaf onlangs eens een overzicht van wat een schilder van eenige reputatie en connectie eigenlijk jaarlijks cadeau moet doen aan fancy-fairs, verlotingen, tentoonstellingen, uitgaven voor een goed doel, enz. enz., daargelaten nog de tijd dien hij moet geven om tableau-vivants te arrangeeren, tentoonstellingen voor te bereiden, zalen een feestelijk aanzien te geven; altemaal dingen waar een artiest de aangewezen man voor schijnt te zijn. omdat hij het zoo bij uitstek goed kan en omdat het altijd buiten bezwaar van den schatkist om gaat.
Men zou er niet aan denken al dergelijke diensten, in hun kwaliteit, te vergen van een advocaat, van een dokter, van een professor, menschen die zoo men wil evenmin tastbaren arbeid leveren. Een advies van een rechtsgeleerde, van een geneesheer, van een hoogleeraar, het kan in zeker opzicht gelijk gesteld worden met de voorlichting van een kunstenaar, en toch zou men vreemd op zien indien de laatste een vast tarief voor zijn spreekuur had, of er een papier in zijn werkkamer hing ‘consult van vijf tot tien gulden’. En waarom, ìs zijn tijd niet even belangrijk en kostbaar als die van den ander, of is zijn werk, en zijn raad minder waard? Men denkt er geloof ik nooit bij. Kunstenaars vinden het buiten hunnen weg liggen er zich mede te bemoeien, vandaar dat de kunsthandel als tusschenpersoon is opgetreden, waardoor het publiek echter nog meer in de meening wordt gesterkt dat de kunstenaar zich niet met geldzaken kan en mag bezighouden en men hem hiermede dus volstrekt niet moet lastig vallen, indien men een dienst van hem vergt.
Wij wenschen volstrekt niet den kunstenaar tot een volbloed zakenman te metamorfozeeren, tot iemand wiens tijd van minuut tot minuut zijn geld moet opbrengen en wiens geringste arbeid vergoeding eischt; nog minder is het onze bedoeling te vergen dat een schilder bij ieder doek dat op zijn ezel staat, dadelijk en alleen aan de hiervoor bedongen of te verwachten contanten denkt, maar dat kunstenaars en publiek eens over de meening heen kwamen dat het heiligschennis is hun werk in eenig opzicht gelijk te stellen met andermans arbeid, dit leek ons niet ondienstig.
En het wil mij toeschijnen, dat naarmate de kunstenaar zelf beseft dat zijn werk in zeker opzicht ook zijn boterham geldt, het publiek ook langzamerhand de gedachte zal laten varen dat men van die zoo onpraktische kunstenaars met eenige beminnelijke vleierij wel alles present kan krijgen.
R.W.P. Jr.