| |
| |
| |
Kunst op het Leidsch congres.
Men weet het: in de laatste dagen van dit jaars nattigen Augustusmaand is te Leiden wederom ge... ja, hoe zal men zeggen, gevierd lijkt mij het beste..., het dus geheeten ‘taal- en letterkundig’ congres. Dit was nu al het dertigste der feestlijkheden van dezen naam. Zooals, naar ik meen, de gewoonte is, kon ook nu weder, ieder die maar lust had, of behoefte aan een verzetje, voor een rijksdaalder (benevens dan natuurlijk de kosten van reis en logies) aan deze, zoo hoogst oneigenaardig en ook veel te suf betitelde, kermesse d'été deelnemen. Het is niet alleen geen vereischte, voor het ‘lidmaatschap’ (herinnert u het woord niet vagelijk aan Amsterdamsche koffiehuizen, die, tot het verkrijgen van nachtvergunning, in societeiten herschapen worden?), het is niet slechts volstrekt onnoodig, zeg ik, dat men taal- of letterkundige, of beide zij, zelfs wordt wie het niet is aanmerkelijk vriendelijker aangekeken, en met reden, immers des te geringer schijnt de kans, dat van hem een, bij de bekende stemming altijd min of meer stierlijk vervelende speech of lezing te verwachten valt, en diensvolgens een ongewenscht oponthoud in de meer eigenlijke, doelbewuste, verrichtingen van het congres: het samen babbelen en zingen, of, om het wat plechtiger uit te drukken: de bevordering der gezelligheid en van den koorzang. Alhoewel men ook in dit opzicht al minder en minder op de menschen schijnt te kunnen rekenen: hebben niet, ook bij deze gelegenheid weer, de aan taal- of letterkunde doodonschuldigste personen, hun kans schoon gezien de ‘feestgenooten’ (het woord is van den tweeden voorzitter, professor Knappert) te onderhouden over... spiritistische verschijnselen, het brengen van Javanen naar Suriname, en vice-versa, kortom over tal van onderwerpen, die met letterkunde enkel in zooverre verband houden - misschien! - dat hun behandeling een naar stof of documenten zoekenden roman- of
satireschrijver van hulp en dienst zou kunnen zijn? En hierbij deed zich ditmaal de eigenaardigheid voor, dat, aangezien de afdeelingen van het congres in verschillende lokaliteiten vergaderden, en men geen middel had om na te gaan, waar en wanneer de ingeschreven sprekers zouden optreden, iemand als de bekende heer Boele van Hensbroek praten kon over een historische bibliografie, terwijl de congresleden-geschiedkundigen ergens anders naar een speech over de vereenvoudigde spelling zaten te luisteren... of mogelijk wel naar de muziek in ‘Amicitia’!...
Het is waarlijk van harte te hopen, dat men op een of andere wijze kans zal zien, de gewoonte dezer tweejaarlijksche gezellige bijeenkomsten tot in lengte van dagen te bestendigen. Geen schooner ‘mijlpaal’ in een werkzaam leven dan zulk een verbroederingsfeest, dat bovendien - hoe goedkoop men het ook inrichte door diners en déjeuners ‘en gros’ te bestellen - toch altijd nog wat geld onder den man brengt (deze man is n.l. restaurateur). En daar zich ook nog het verschijnsel voordoet, dat steeds meer, en steeds jonger, meisjes, uit ‘Noord en Zuid’ tot het congreslidmaatschap toetreden, kan men van deze zomer-ontmoetingen der kwasi-‘taal en letterkundige’ beau monde - nog veel verwachten, misschien zelfs wel rasvermenging en dientengevolge belangrijk krachtiger ‘loten’ aan den Nederlandschen stam. - Dit schijnt eenigszins vreemd, maar voor ieder die aan een taal- en letterkundig congres heeft deelgenomen is het duidelijk, dat een ‘stam’ uit verschillende ‘rassen’ bestaat, en niet omgekeerd. - Nog meer, en grootere, voordeelen, aan de bestendiging dezer - nu reeds zestigjarige en dus eerbiedwaardige - instelling verbonden, zouden zeker te vinden zijn. Niet geheel duidelijk schijnt alleen, waarom men toch zoo angstvallig vasthoudt aan die benaming: taal- en letterkundig. Is het wellicht uit vrees, dat, wanneer men niet, althans in schijn, eenige grenzen stelde, gansch Nederland en Vlaanderen zich zouden opmaken naar het feestterrein, waardoor een onge- | |
| |
wenschte stremming in andere werkzaamheden zou kunnen ontstaan, en onbewaakte kinderen ongelukken krijgen? Ik geloof, men zou het er op kunnen wagen! Er zijn nog vele stamgenooten, die hun genoegen niet bij voorkeur in een dichte volksmenigte zoeken, en b.v. ongaarne, zelfs op een imitatie-antiek marktplein, omvergehost worden, zij het dan door allergeestigste grappenmakers met aangeplakte lange neuzen
en op de maat van het melodieuse volkslied, dat althans deze keer den ontembaren Vlaamschen Leeuw ernstige concurrentie aandeed - het vangt aan met de huwelijks-annonce van zekeren ‘Japie’, waarna brutaal-spoedig, als volgde het eene feit rechtstreeks uit het andere, de verzekering volgt: hij zit in de misère.... Maar buitendien, men zou m.i. een poging kunnen doen om, juister omschrijvend het eigenlijke doel, wat althans sommigen idealistisch gestemden vaderlanders schijnt voor te zweven, tegelijk het verlangde... cachet, etiket (hoe zal ik het noemen?) van ernst en waardigheid aan de zaak te schenken door b.v. te spreken van: ‘Congres van Nederlandsche Stambelangen’. Niet waar? dat is het toch, wat men - ook wel om niet den naam te krijgen zoomaar zonder eenige ‘bedoeling’ aan de fuif te gaan (‘le plaisir pour le plaisir’ staat met ‘l'art pour l'art in den hoek tegenwoordig!) - dat is het toch wat men zich belooft van de Congressen: groei en bloei, roem en eer van den Nederlandschen Stam. Een waarlijk grootsche en edele bedoeling, en een middel verre te verkiezen boven dat van vroegere eeuwen.
Wie zou ten slotte nog niet liever drie dagen aan een congres deelnemen dan tachtig jaren lang tegen een ‘oppermachtigen’ vijand oorlogen! En toch, met niet minder volstond men in de 17e eeuw om Nederland tot grootheid en aanzien te verheffen! Alleen, dit vraagt men zich af, is er in deze geen versnippering van krachten waar te nemen? Wordt niet precies dezelfde goede zaak, die de congressen bevorderen, dapper voorgestaan door het bekende Algemeen Nederlandsche Verbond, een vereeniging die, anders dan het ‘taal en letterkundig congres’ reeds door haar naam uitdrukt, geen Nederlander of Nederlandsche, wat ook zijn of haar rang, stand, gezindheid of professie moge zijn, uit te sluiten? Waarom dan niet de voortreflijke instelling der twee-jaarlijksche verbroederingsfeesten met die, nog grootschere, gedachte van het Verbond samengesmolten - of ‘geklonken’, zoo men dat een bij zoo hoogvluchtige en dichterlijke daad meer passende uitdrukking oordeelt - en van het congres een feestelijke algemeene vergadering van het Verbond gemaakt? Mij dunkt, dit zou zelfs een, uit psychologisch oogpunt, niet onjuiste politiek geacht kunnen worden. Wie nu lid is van het A.N.V. stort zijn bijdrage uitsluitend voor het goede doel en zonder eenige hoop op persoonlijke voordeelen. Welnu, door een twee-jaarlijksche feestviering aan de zaak te verbinden, zou men een geheel nieuwe categorie van personen - en waarlijk geen kleine, de zelfzuchtige! - als leden kunnen winnen. Dit denkbeeld - ik meen dat het geenszins nieuw is, des te beter natuurlijk!, dubbel-belegen denkbeelden schuimen beter dan de versche - zij in de vriendelijke aandacht der heeren leiders van Congres en Verbond minzaam aanbevolen!....
Inderdaad, hoe dieper en langer ik er over peins, hoe vaster ik overtuigd raak, dat zulk een regeling groote voordeelen aanbieden zou. Het bestuur van het A.N.V. is in blijvende, en, naar ik meen, krachtige handen. Het zou wellicht wat uitgebreid dienen te worden... Maar de leiding der congressen behoefde althans niet meer zoo wisselend te zijn, en niet te worden toevertrouwd aan een groep van professoren, in het Sanskriet of in de Theologie, overigens zonder eenigen twijfel eminent, maar van wie men toch eigenlijk niet met reden kan verwachten, dat zij plotseling als ceremoniemeesters optreden. En als men het doel dan goed in 't oog hield, de verhooging van het zelf-gevoel en de meerdere eere van den Nederlandschen Stam, dan - wel ja, laat ons ook eens een oogenblik idealistisch zijn! - dan zou men zich immers volstrekt niet behoeven te bepalen tot vervelende en min- of meer nuttelooze vergaderingen, noch tot diners en hospartijen, maar men zou er in de eerste plaats op uit kunnen zijn het wer- | |
| |
kelijk beste wat door Nederlanders gewrocht wordt aan den klaarlichten dag te brengen. In het ideëele dan, bedoel ik, en denk geenzins aan een expositie van kazen en jenevervaatjes, maar b.v. aan een keuze-tentoonstelling van nederlandsche en vlaamsche (c.q. ook transvaalsche) beeldende en nijverheidskunst, aan een uitvoering, met de best-verkrijgbare krachten, van nationale muziek, aan een opvoering door goede nederlandsche tooneelspelers van een of meer der schoonste nederlandsche tooneelwerken... De vlucht der vaderlandsche wetenschap den volke begrijpelijk te maken zou moeilijker vallen, maar het zou toch mogelijk zijn de voortreflijkste geleerden (ziehier waardiger taak voor een groep van professoren!) uit te noodigen tot het bespreken in eenigszins populairen vorm van de belangrijkste uitkomsten hunner studie en vorsching... Zouden op deze wijze niet werkelijk nog geheel andere categorieën van personen voor de zaak der congressen zijn te
winnen?...
Doch dit zijn luchtkasteelen, laat ons niet doen alsof zij bewoonbaar waren, en liever nog een oogenblik vertoeven in de stad, met haar ‘grijs maar roemrijk verleden’ (om 's burgemeesters woorden tot de onze te maken) waar het laatste taal- en letterkundig congres feitelijk plaats gehad heeft. Er is eenige aanleiding toe. Immers ook deze samenkomst der intellectueelen van Nederland en Vlaanderen (men ziet, ik neem den wil voor de daad), hoezeer in alle opzichten verschillend van het hoogtij der nederlandsche volkskrachten, waarvan ik een oogenblik droomde, men heeft het toch nuttig geoordeeld ook haar... op te luisteren, wijding te geven (of wat was eigenlijk de bedoeling, ik begrijp 't nog niet precies!) door zekere uitingen van ‘kunst’. Doch hierbij is men toch werkelijk al heel zonderling te werk gegaan, op een wijze n.l., die wellicht begrijpelijk zou schijnen, als Leiden een stad was met een helderder, b.v. groen, maar roemloos verleden, en niet tusschen Amsterdam en Den Haag, dus vrijwel in het centrum van het intellectueele en artistieke Holland, maar b.v. tusschen eenige Zuid-Afrikaansche kopjes of in de binnenlanden van Borneo gelegen. Thans evenwel verwondert het ons dat, waar het toch zoo gemakkelijk geweest zou zijn goede krachten te bereiken en tot zich te lokken, waarmede men élken avond der congresdagen tot een ‘kunstavond’ had kunnen maken, tot een aangename verpoozing althans, ook voor artistieken ontwikkelden, nu verbaast het ons, zeg ik, dat men zich, voor het aanrichten van slechts éen schouwburgavond met deze veelbelovende betiteling, klaarblijkelijk tot voorbeeld gekozen heeft: een bruiloftsvertooning in 19e eeuwschen burgermanskring - waarbij toch iegenlijk van kunstgenot geen sprake zijn kon - dat men zich daarvoor zelfs, zooals ik mij heb laten vertellen, de kans ontglippen liet eener welverzorgde Warenar-opvoering door Willem Royaards
en zijn gezelschap!...
Is het niet betreurenswaardig: met de ontroering door het schoone beiaard-concert te Mechelen gewekt, nu twee jaren geleden, nog versch in 't geheugen, zijn vele congresleden naar het oude Leiden gekomen. Ook daar zou hun althans één kunstavond worden aangeboden. En wat kregen zij te genieten? Een soort vertooningen in costuums, wat karakter betreft ongeveer het midden houdend tusschen tableaux-vivants en tooneelstukken, - scènes uit de geschiedenis van Leiden - door blijkbaar absoluut ongeoefende dilettanten. ‘Willem van Hillegaertsberch,’ die een stuk uit den ‘Reinaert’ voordroeg op een wijze, waarvan wij - hoe gebrekkig onze kennis der middeleeuwsche gewoonten overigens moge zijn - toch wel met zekerheid kunnen zeggen, dat het zóó stellig niét gebeurde; dan het bekende tooneel in de Leidsche raadkamer, even voor 't einde van 't beleg, waarbij burgemeester Van der Werff zijn lichaam aanbood als voedsel voor de wanhopige en verwoede menigte die de overgave eischte; opvallend waren hierbij vooral de splinternieuwe oranjesjerpen der hoofdofficieren, opvallend ook het echt Leidsche idioom, waarin blijkbaar de laatst verloopen drie eeuwen geenerlei verandering hebben vermogen te brengen!...
Wij hebben ons laten wijsmaken, dat niemand minder dan Jan C. de Vos zich met de leiding, het doen instudeeren dezer anonyme meester- | |
| |
werken had belast. Is dit zoo, dat gelooven wij wel te mogen zeggen dat deze Jan van Amsterdam er zich ditmaal met een Jantje van Leiden afgemaakt heeft. De onderstelling, dat hij geen kans zag, met een troepje dames en heeren, die wellicht nog nimmer tooneelplanken onder de voet gevoeld hadden, ook maar het geringste resultaat te bereiken, ligt weliswaar vlak voor de hand, maar was het dan niet verstandiger geweest, voor iemand die ook als regisseur een naam te verliezen heeft, bijtijds te waarschuwen of zich te onttrekken, dan bij hen, die zich den bewusten avond in den Leidschen schouwbug min of meer... beleedigd voelden, bekend te staan als de verantwoordelijke man? Weet de heer de Vos, dat b.v. een der aanwezige Vlamingen als zijn meening uitgesproken heeft, dat men met dezen ‘kunstavond’ op een congres van polderwerkers geen al te slecht figuur gemaakt zou hebben?... Doch, 't is waar, deze kritiek gold niet enkel de comedievertooningen, doch tevens de, als afwisseling, aangeboden zang van Coer's Liederkoor. En inderdaad, ook hierdoor bleek ten duidelijkste, dat elke andere koers in de leiding der feestelijkheid beter geweest zou zijn dan deze! De bedoeling van dit armoedige koortje leek wel haast te zijn, met stoïcynsche onverschilligheid, ieder karakter aan de voor te dragen zangstukjes ten eenenmale te ontzeggen, immers gewijd of wereldsch, devoot of dartel, alle deze oud-nederlandsche liederen werden op dezelfde pit- en voordracht-looze wijze afgedraaid. Men behoeft geenszins een kenner van muziek en zang te zijn om te bevroeden dat de kunst, ook bij dit gedeelte, van den met nadruk aldus geannonceerden kunstavond, verre te zoeken was!...
Op oneindig ernstiger wijs werden de congresleden aan het bestaan van kunst herinnerd door een lezing op een vergadering van het congres zelf gehouden; ik bedoel die van den heer Eduard Verkade, den jongen kunstenaar-van-het-tooneel (aldus zal hij zich zelf zeker 't liefst betiteld zien) die zich, vooral door proefjes van smaakvolle en weloverwogen regie, in korten tijd naam heeft weten te maken. Met zooveel ernst en diepgang zelfs werd in deze lezing de kunst-van-het-tooneel behandeld, dat het ons eenigszins verbaasd zou hebben, indien het werkelijk 's heeren Verkade's bedoeling zou gebleken zijn, enkel de aandacht der congres-dames-en-heeren - midden in hun feeststemming - ervoor te verzoeken. Doch begrijpelijkerwijze bepaalde zich de lezer hiertoe niet, hij liet zijn rede drukken, en had de vriendelijkheid ook aan den schrijver dezer regelen een exemplaar te doen toekomen. Nu weet ik heel goed, dat dit niet geschiedde met de bedoeling een bespreking uit te lokken. Integendeel, ik moet den heer V. om verschooning vragen wijl ik op deze wijze van zijn vrijgevigheid gebruik maak. Maar hij heeft dit eenigszins aan zich zelf te wijten. De besliste toon, waarop hij in het voor mij liggend opstel zijn overtuiging uitspreekt, was het vooral die mij prikkelde tot eenig... verzet zou ik het bijna willen noemen.
Vooropstellend n.l., dat de theorieën van den heer Verkade over de ‘kunst van het tooneel’ - waarmede hij voornamelijk de veelomvattende taak des regisseurs blijkt te bedoelen - in verscheidene opzichten mijn volle sympathie hebben, dat ik met name bij het lezen dezer twee volzinnen in gedachten applaudisseerde: ‘Wenschelijk is het, dat hij (de regisseur) zelf niet medespeelt, ja, het zou zelfs niet hinderen als hij zelf niet spelen kon voor een publiek, tengevolge van lichamelijke mismaking of door gebrek aan stemmiddelen. Maar hij moet muzikaal zijn, niet alleen gevoel voor lijn hebben, ook voor kleur, hij moet een fijn ontwikkelden smaak, een aanvoelend menschenbegrip bezitten’ - vooropstellend, zeg ik, dat deze en meer uitspraken van den heer V. mij voorkomen niets dan waarheid te bevatten, meen ik te mogen protesteeren tegen zijn alles meesleepend generaliseeren, tegen zijn meening vooral, dat alle tooneelstukken, ook de realistische (of naturalistische, om 's heeren Verkade's geliefkoosde uitdrukking te bezigen) op niet-naturalistische wijze zouden moeten worden opgevoerd.
Zie ik goed dan is de oorsprong en de kiem der dwaling, waarvan ook deze m.i. foutieve generaliseering een gevolg is, te vatten voor wie met aandacht leest de volgende alinea in 's heeren Verkade's opstel:
| |
| |
‘Is een stuk niet geheel gaaf, dan kan de regisseur bij de herschepping van het stuk tot tooneelvoorstelling het eerste tot een grootere compleetheid opvoeren; neemt men b.v. aan, dat de moeder van “Lanseloet” onvoldoende is geteekend, dan kan zij, wanneer men haar laat treuren bij het lijk van haren zoon, als moeder meer algemeen menschelijk en daardoor als figuur begrijpelijker worden.’
Uit deze alinea blijkt, dat het volgens den heer V. den regisseur vrijstaat, een en ander aan het werk dat hij wil opvoeren te veranderen, dat hij er niet alleen iets aflaten, dat hij er ook iets van zichzelven bijvoegen mag, dat het hem in één woord vrijstaat, het te vertoonen tooneelstuk te beschouwen als requisiet van zijn kunst, niet als het voorwerp zijner toewijding, hetwelk zuiver te reproduceeren, te materialiseeren en te verklanken, volgens mij, zijn eenige doel en begeerte moest zijn. Hij maakt als 't ware den schepper van het werk aan zichzelf ondergeschikt, vraagt zich geenszins af hoe des auteurs bedoelingen zijn geweest, staat integendeel scherp-critisch tegenover dien auteur en zijn gansche werk, en waagt zich er aan dat ‘aan te vullen’ of, zooals hij het zelf uitdrukt: het ‘tot een grootere compleetheid op te voeren.’
Deze opvatting nu lijkt mij in hooge mate bedenkelijk. Een tooneelstuk, de schepping van een kunstenaar, een opeenvolging van door dien kunstenaar ondervonden en dikwijls zeer nauwkeurig beschreven gezichts- en gehoors-illusies, moet, naar mijn opvatting, zoo veel mogelijk congruent aan dat eerste, dat oer-visioen herschapen worden. De schrijver, de schepper heeft in deze het eerste en het laatste woord. Zijn werk, dat is een deel van hem, dat is hij zelf. Niemand kan er meer van weten dan hij. Zoo lang hij dus leeft en zijn wil kan openbaren komt den regisseur alleen een adviseerende stem toe in de ‘vertooning’ van zijn werk. Het spreekt verder - volgens mij - vanzelf, dat na den dood des scheppers, en wanneer geschreven aanduidingen van zijn hand ontbreken, getracht moet worden uit het werk zelf de noodige gegevens voor den stijl der opvoering te putten. Dit staat bij mij vast: ieder stuk moet worden opgevoerd in den stijl die er bij behoort. Een naturalistisch stuk naturalistisch, een symbolisch werk op de daarbij passende wijze. Ik doe hierbij opmerken (voor de honderste maal, zal men zeggen; maar er zijn dingen die men niet genoeg herhalen kan) dat al die uitdrukkingen, die woorden op isme en istisch, slechts kritische hulpmiddelen, kunsthistorische etiketten zijn. Het schijnt tegenwoordig min of meer ‘reçu’ het z.g. realisme of naturalisme in de kunst als minderwaardig, of ook wel als dood voor te stellen (ik meen zelfs een spoor van deze nieuwe mode in Verkade's geschrift te ontdekken en hoop zeer mij daarin te vergissen) doch de echte kunstenaars weten dat geen ‘isme’ ooit heeft ‘afgedaan’ of ‘uitgediend’ noch ‘dood’ is, daar het als zoodanig eigenlijk nooit heeft geleefd, dat er ook geen minderwaardige kunstsoorten bestaan, doch alleen grootere of kleinere,
hoogere of lagere kunst (al naar de grootte en hoogte der persoonlijkheid des scheppers).
Zeer beslist onjuist, en een ernstig artiest niet geheel waardig, durf ik verder noemen de bewering van den heer Verkade, dat de impressie die men krijgt van een op naturalistisch opgevoerd naturalistisch stuk er een zou zijn ‘van den uiterlijken kant der dingen’? Dit is dezelfde dwaling (gewoonlijk niet bij kunstenaars voorkomend) die realistische litteratuur bij fotografie doet vergelijken. Geloof mij, waarde heer V., dat wat gij zegt over de opvoering van phantastische stukken (‘ook dan moeten worden gezocht naar het karakteriseerende’) gaat op voor álle kunst. Zoo zoekt ook de realistische kunstenaar naar het karakteriseerende alleen, en als hij daarin slaagt en dit essentieele met innigheid weet te zien, aan te vatten, weer te geven, ontstaat een kunst, die niet bepaald hetzelfde is als fotografie en geenszins waard met den nek aangezien te worden.
Intusschen heeft, ondanks alle verschil van meening, de ernst des heeren Verkade mij het geheele ‘taal- en letterkundig’ congres doen vergeten.... Gelukkig!
H.R.
|
|